27 271
Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Kroatië tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar het vermogen, met Protocol; Zagreb, 23 mei 2000

nr. 334
nr. 1
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN

Aan de Voorzitters van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 30 augustus 2000

Ter griffie van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal ontvangen op 1 september 2000. De wens dat het verdrag aan de uitdrukkelijke goedkeuring van de Staten-Generaal wordt onderworpen kan door of namens één van de Kamers of door ten minste vijftien leden van de Eerste Kamer dan wel dertig leden van de Tweede Kamer te kennen worden gegeven uiterlijk op 1 oktober 2000.Overeenkomstig het bepaalde in artikel 2, eerste lid, en artikel 5, eerste lid, van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen, de Raad van State gehoord, heb ik de eer U hierbij ter stilzwijgende goedkeuring over te leggen het op 23 mei 2000 te Zagreb totstandgekomen verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Kroatië tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar het vermogen met Protocol (Trb. 2000, 64)1.

Een toelichtende nota bij dit verdrag treft U eveneens hierbij aan.

De goedkeuring wordt alleen voor Nederland gevraagd.

De Minister van Buitenlandse Zaken,

J. J. van Aartsen

TOELICHTENDE NOTA

1. Inleiding

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt omdat het zonder meer instemmend luidt (artikel 25a, vierde lid, onder b, van de Wet op de Raad van State).Het onderhavige Verdrag geeft regels die aanwijzen welke van de verdragsluitende staten, het Koninkrijk der Nederlanden voor wat betreft Nederland dan wel Kroatië, bevoegd is om in overeenstemming met zijn nationale wetgeving belasting te heffen van het inkomen en het vermogen van inwoners van een of van beide staten; dit teneinde dubbele belasting te voorkomen. Daarnaast regelt het Verdrag, onder meer met het oog op het voorkomen van het ontgaan van belasting, de onderlinge uitwisseling van fiscale gegevens en de wederzijdse bijstand bij invordering van belastingschulden. Het Verdrag dient in de relatie tot de voormalige Joegoslavische Republiek Kroatië (hierna aangeduid als Kroatië) ter vervanging van de op 22 februari 1982 te Belgrado totstandgekomen Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Socialistische Federatieve Republiek Joegoslavië tot het vermijden van dubbele belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar het vermogen, met Protocol (Trb. 1982, 41; hierna aangeduid als de Overeenkomst met Joegoslavië). Het Verdrag past in het netwerk van vergelijkbare belastingverdragen die het Koninkrijk met vele landen ter wereld is aangegaan. Kroatië heeft inmiddels algemene bilaterale belastingverdragen gesloten met een aantal andere landen, waarvan de verdragen met Macedonië, Polen, Roemenië en Slowakije reeds in werking zijn getreden.

Met het uiteenvallen van het voormalige Joegoslavië ontstond aanvankelijk enige onduidelijkheid voor wat betreft de toepassing van de Overeenkomst met Joegoslavië in relatie tot Kroatië. Kroatië en Nederland hebben daarop evenwel te kennen gegeven zich gebonden te achten aan deze Overeenkomst. Dit betekent dat de Overeenkomst met Joegoslavië in de relatie met Kroatië nog steeds van toepassing is. Niettemin wordt er van Kroatische zijde waarde aan gehecht een verdrag te sluiten op eigen naam.

2. Verloop van de onderhandelingen

In mei 1994 heeft Kroatië een verzoek aan Nederland gericht om over een bilateraal belastingverdrag onderhandelingen te starten, mede met het oog op de ontwikkeling van de economische relatie tussen Nederland en Kroatië en het bevorderen van wederzijdse investeringen.

Aan Nederlandse zijde werd de interesse in verdragsonderhandelingen met Kroatië met name ingegeven door het feit dat een nieuw verdrag meer zekerheid kan bieden aan Nederlandse ondernemers omtrent een voortgezette verdragsrelatie met Kroatië, aangezien niet beoordeeld kan worden hoe lang Kroatië bereid zou zijn zich aan de Overeenkomst met het voormalige Joegoslavië gebonden te achten, mede gelet op het zo veel mogelijk nastreven van internationale erkenning. Daarnaast boden de onderhandelingen de mogelijkheid het Verdrag ten opzichte van de Overeenkomst met Joegoslavië te moderniseren en meer in overeenstemming te brengen met het Nederlandse verdragsbeleid.

Als basis voor de onderhandelingen diende een van Nederlandse zijde opgesteld ontwerp dat nagenoeg overeenkomt met het Nederlandse standaardverdrag, zoals dat op 3 december 1987 werd gepubliceerd als bijlage bij de notitie Algemeen fiscaal verdragsbeleid (kamerstukken II 1987/88, 20 365, nrs 1 en 2), met dien verstande dat de tekst op enige punten in overeenstemming is gebracht met de tekst van het OESO-modelverdrag 1992/1995 en dat daaraan zijn toegevoegd de in het Nederlandse verdragsbeleid ontwikkelde bepalingen, die zijn toegelicht in de notitie Uitgangspunten van het beleid op het terrein van het internationaal fiscaal (verdragen)recht (kamerstukken II 1997/98, 25 087, nr. 4).

De inzet van de onderhandelingen was te komen tot een verdrag dat zoveel mogelijk in overeenstemming zou zijn met het in voormelde notitie neergelegde beleid, doch in ieder geval niet ongunstiger zou zijn dan de huidige Overeenkomst met Joegoslavië.

De besprekingen zijn aangekondigd in het persbericht van het Ministerie van Financiën van 24 november 1995, nr. 95/187. Naar aanleiding van dit persbericht zijn geen reacties van de zijde van het bedrijfsleven ontvangen.

Van 17 tot 21 juni 1996 is een aanvang gemaakt met verdragsonder- handelingen met Kroatië. Tijdens die onderhandelingen bleek dat het verschil in uitgangspunten tussen Nederland en Kroatië onoverbrugbaar was. Met het oog hierop is vervolgens besloten de verdragsonderhan- delingen met Kroatië op te schorten. In 1998 is echter, na een Kroatisch verzoek om hervatting van de onderhandelingen, via diplomatieke weg vernomen dat Kroatië haar standpunten sinds 1996 zodanig had bijgesteld dat de verschillen met Nederland in beginsel overbrugbaar zouden zijn. De hieropvolgende besprekingen vonden plaats van 7 tot en met 11 sep- tember 1998 in Zagreb.

De structuur, de inhoud en de bewoordingen van het Verdrag stemmen in het algemeen overeen met het gebruikelijke patroon van de recente door het Koninkrijk gesloten verdragen op dit terrein. Naar de mening van de eerste ondertekenaar weerspiegelen de in het Verdrag neergelegde regelingen een resultaat dat in het licht van de over en weer naar voren gebrachte wensen als evenwichtig kan worden beschouwd en waarin op bevredigende wijze rekening is gehouden met de belangen van het Nederlandse bedrijfsleven. De door Nederland naar voren gebrachte wensen konden bij de onderhandelingen nagenoeg geheel worden gerealiseerd waaronder kunnen worden genoemd:

• het gebruikelijke winstartikel, inclusief de winsttoerekening ingeval van bedrijfsklare projecten (turnkey-bepaling) (Protocolbepaling III ad artikel 7);

• de bepaling inzake overeenkomsten tot verdeling van concernkosten (costsharing-bepaling) en corresponderende winstcorrecties (artikel 9);

• een uitsluitende woonstaatheffing voor dividend bij 10%-deelnemin- gen (artikel 10, derde lid) en een uitsluitende woonstaatheffing voor interest en royalty's (artikel 11, eerste lid, en artikel 12, eerste lid);

• een anti-misbruikbepaling teneinde doorstroom van dividenden te voorkomen (artikel 10, negende lid);

• heffing in de voormalige woonstaat over de winst behaald met de vervreemding van aandelen behorende tot een zogenoemd aanmerkelijk belang met een tienjaarstermijn (artikel 13, vijfde lid);

• een bronstaatheffing over afkoopsommen van pensioenen en lijfrenten en over periodieke pensioen- en lijfrenteuitkeringen van een zekere omvang (Protocolbepaling VII ad artikelen 18 en 23) alsmede een bronstaatheffing over sociale-zekerheidsuitkeringen (artikel 19, derde lid);

• een saldo-bepaling overeenkomstig het Nederlandse standaardverdrag (artikel 21);

• de uitbreidingsmogelijkheid tot de Nederlandse Antillen en Aruba (artikel 31);

• een bepaling waarin is vastgelegd dat het op 22 februari 1982 te Belgrado ondertekende Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Socialistische Federatieve Republiek Joegoslavië van toepassing blijft voor perioden die zijn verstreken voor het tijdstip waarop de bepalingen van het nieuwe verdrag toepassing vinden;

• een regeling betreffende de werkzaamheden buitengaats (artikel 24);

• een regeling voor het verlenen van wederzijdse bijstand bij invordering van belastingschulden (artikel 28);

• de beslechting van geschillen omtrent toepassing en interpretatie van het Verdrag door arbitrage (artikel 26, vijfde lid).

Op enkele punten is van het Nederlandse verdragsbeleid afgeweken teneinde rekening te houden met specifieke wensen van Kroatië. Deze specifieke wensen betreffen in het bijzonder het opnemen van toezichthoudende activiteiten op bouwwerken cum annexis in het artikel voor vaste inrichtingen, een uitbreiding van de regeling voor in het internationaal vervoer behaalde zee- en luchtvaartwinst tot boten die dienen voor het vervoer in de binnenwateren, het opnemen van de verhuur van containers en daarmee verband houdende uitrusting in de internationale vervoersbepaling en het opnemen van een 183-dagentermijn bij het verrichten van zelfstandige arbeid in de andere staat.

Hieronder zullen in paragraaf 5 de overeengekomen resultaten op hoofdlijnen worden uiteengezet. Daarbij zullen per artikel de belangrijkste afwijkingen van het Nederlandse verdragsbeleid worden aangegeven.

3. Budgettaire gevolgen

Over de omvang van de budgettaire gevolgen valt, gezien de huidige stand van de investeringen, nog geen concrete indicatie te geven. Voor het Nederlandse bedrijfsleven zal het Verdrag bij toenemende activiteiten en investeringen in Kroatië positief uitwerken. De grenzen van de heffingsbevoegdheden van beide landen zijn duidelijk vastgelegd en er is een goede basis gelegd voor overleg en geschillenbeslechting in die situaties waarin toepassing van het Verdrag desalniettemin tot problemen zou kunnen leiden.

4. Koninkrijkspositie

Het Verdrag wordt, wat het Koninkrijk betreft, aangegaan voor Nederland. In artikel 31 is evenwel, zoals gebruikelijk, bepaald dat het Verdrag hetzij in het geheel, hetzij gewijzigd, kan worden uitgebreid tot de Nederlandse Antillen en Aruba. Indien tot uitbreiding wordt overgegaan, behoeft dit een afzonderlijk verdrag dat door het Koninkrijk ten behoeve van de Nederlandse Antillen of Aruba met Kroatië wordt aangegaan.

5. Artikelsgewijze toelichting

Belastingen waarop het Verdrag van toepassing is (artikel 2)

Sinds Kroatië in 1992 een zelfstandige staat is geworden heeft het een stelsel van belastingen ontwikkeld. Kroatië kent onder andere een winstbelasting en een inkomstenbelasting. Het tarief van de winstbelasting was ten tijde van de onderhandelingen 35%. Natuurlijke personen worden in Kroatië in de inkomstenbelasting betrokken tegen een progressief tarief dat oploopt van 20% tot 35%.

Algemene begripsbepalingen (artikel 3)

Op verzoek van Kroatië is in het eerste lid 1, onderdeel g, de internationale vervoersdefinitie uitgebreid tot boten die dienen voor het internationale vervoer in de binnenwateren (binnenschepen). Een dergelijke bepaling is onder andere ook in het verdrag tussen Nederland en Hongarije (Trb. 1986, 72) opgenomen.

Vaste inrichting (artikel 5)

Conform het Nederlandse verdragsbeleid is in het derde lid van artikel 5 bepaald dat bij uitvoering van een bouwwerk en van constructie-, of montagewerkzaamheden uitsluitend een vaste inrichting wordt aangenomen indien de duur daarvan 12 maanden overschrijdt. Onder de Overeenkomst met Joegoslavië was dit nog 18 maanden. Op verzoek van Kroatië is opgenomen dat dit ook geldt voor ter plaatse uitgeoefende, daarmee verband houdende, toezichthoudende werkzaamheden. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar paragraaf 4.3.1.2 van de eerder vermelde notitie Uitgangspunten van het beleid op het terrein van het internationaal fiscaal (verdragen)recht.

Inkomsten uit onroerende zaken (artikel 6 juncto onderdeel III van het Protocol)

In onderdeel III van het Protocol bij het Verdrag is een bepaling opgenomen krachtens welke, in overeenstemming met het bepaalde in het eerste lid, onderdeel c, onder 2, en het derde lid van artikel 49 van de Wet op de inkomstenbelasting 19641, het bezit van exploratie- en exploitatierechten, met inbegrip van belangen bij of voordelen uit vermogensbestanddelen die voortvloeien uit exploratie en exploitatie, fictief worden aangemerkt als het bezit van onroerende zaken die gelegen zijn in de staat waartoe de zeebodem en ondergrond behoren waarop deze rechten betrekking hebben en tevens als behorend tot het vermogen van een vaste inrichting die in die staat is gevestigd. Hiermee wordt zeker gesteld dat inkomsten die uit dergelijke rechten worden getrokken en winst die wordt behaald met de vervreemding van dergelijke rechten, aan de bronstaat ter belastingheffing toekomt. Deze bepaling wordt tegenwoordig standaard door Nederland voorgesteld en is eerder reeds opgenomen in een aantal andere Nederlandse belastingverdragen waaronder dat met Canada (Trb. 1986, 65 en 1993, 52), Zweden (Trb. 1991, 108) en de Verenigde Staten van Amerika (Trb. 1993, 77 en 158).

Winst uit onderneming (artikel 7 juncto onderdeel III van het Protocol)

Kroatië kon tot genoegen van Nederland in het Protocol, onderdeel III, volledig instemmen met de door Nederland voorgestelde bepaling omtrent bedrijfsklare projecten. Voor een toelichting op deze bepaling wordt verwezen naar paragraaf 4.3.1.4.2. van de eerder vermelde notitie Uitgangspunten van het beleid op het terrein van het internationaal fiscaal (verdragen)recht.

Internationaal vervoer (artikel 8)

Op verzoek van Kroatië strekt de regeling inzake «internationaal vervoer» zich, naast winsten behaald met de exploitatie van schepen en luchtvaartuigen in internationaal verkeer, uit tot boten die dienen voor het vervoer in de binnenwateren (binnenschepen) in internationaal verkeer. Een dergelijke bepaling is eveneens opgenomen in de Overeenkomst met Joegoslavië en het hiervoor al bij de toelichting op artikel 3 vermelde belastingverdrag tussen Nederland en Hongarije.

In artikel 8, vierde lid, onderdeel a, is een bepaling opgenomen op basis waarvan de voordelen die onder dit artikel vallen worden uitgebreid tot interest op bedragen die voortkomen uit de exploitatie van schepen, boten en luchtvaartuigen in internationaal vervoer. Deze interest is slechts belastbaar in de staat waar de werkelijke leiding van de onderneming is gelegen. De belastingverdragen van Nederland met India (Trb. 1988, 122) en met Pakistan (Trb. 1982, 63) bevatten soortgelijke bepalingen.

In artikel 8, vierde lid, onderdeel b, is op verzoek van Kroatië verdere uitbreiding gegeven aan de voordelen, waarover krachtens het eerste lid van artikel 8 het heffingsrecht slechts is voorbehouden aan de staat van werkelijke leiding van de onderneming. Deze voordelen omvatten, naast verhuur, onder bepaalde voorwaarden mede voordelen uit het charteren van schepen, boten en luchtvaartuigen en de verhuur van containers en daarmede verbandhoudende uitrusting. Een dergelijke bepaling is eveneens in het verdrag tussen Nederland en India opgenomen (Trb. 1988, 122).

Gelieerde ondernemingen (artikel 9)

Kroatië kon tot genoegen van Nederland instemmen met een zogenoem- de cost-sharing bepaling conform het Nederlandse verdragsbeleid (para- graaf 4.3.1.4.3. van de eerder vermelde notitie Uitgangspunten van het beleid op het terrein van het internationaal fiscaal (verdragen)recht).

Dividenden (artikel 10 juncto onderdelen IV en V van het Protocol)

In de Overeenkomst met Joegoslavië was een bronheffingstarief opgenomen van 5% voor deelnemingsdividenden bij een deelname van ten minste 25%. Kroatië kon instemmen met het Nederlandse voorstel voor een 0%-tarief voor deelnemingsdividenden bij een deelname van 10%. Kroatië kent geen bronheffing op dividenden en betrekt bovendien uit het buitenland afkomstige dividenden niet in de heffing.

Het Kroatische systeem was voor Nederland aanleiding zekerheidshalve een anti-misbruikbepaling voor te stellen, om te voorkomen dat dividenden via een Kroatische vennootschap vrij van belastingheffing door kunnen stromen naar niet-verdragslanden.

Na uitleg van Nederlandse zijde kon Kroatië instemmen met het Nederlandse voorstel. Deze bepaling (artikel 10, negende lid) voorziet in de mogelijkheid de vrijstelling van bronbelasting voor deelnemingsdividenden (artikel 10, derde lid) buiten toepassing te laten indien de belangrijkste reden, althans een van de belangrijkste redenen, voor het creëren of aanhouden van de deelneming is gelegen in het verkrijgen van de desbetreffende verdragsvoordelen. In dat geval geldt derhalve ook voor deelnemingsdividenden een bronheffing van ten hoogste 15%. Indien een van beide staten voornemens is deze anti-misbruikbepaling toe te passen dient de andere staat vooraf geconsulteerd te worden. In paragraaf 4.3.2.2.6. van de eerder vermelde notitie Uitgangspunten van het beleid op het terrein van het internationaal fiscaal (verdragen)recht wordt het beleid met betrekking tot eventuele anti-ontgaansbepalingen bij dividenden nader toegelicht.

Voor een algemene toelichting op het dividendartikel wordt verwezen naar paragraaf 4.3.2.2. van de eerder vermelde notitie Uitgangspunten van het beleid op het terrein van het internationaal fiscaal (verdra- gen)recht.

Interest (artikel 11)

De nationale wetgeving van Kroatië voorziet niet in een bronheffing op interestbetalingen. Kroatië kon daarom instemmen met een uitsluitende woonstaatheffing voor interest conform het Nederlandse verdragsbeleid zoals verwoord in paragraaf 4.3.2.3. van de eerder vermelde notitie Uitgangspunten van het beleid op het terrein van het internationaal fiscaal (verdragen)recht. Overigens is er op dit punt sprake van consolidatie van hetgeen in de Overeenkomst met Joegoslavië was opgenomen.

Royalty's (artikel 12)

Ook wat betreft royalty's kon Kroatië volledig instemmen met een uitsluitende woonstaatheffing voor royalty's conform het Nederlandse verdragsbeleid, zoals verwoord in paragraaf 4.3.2.4. van de eerder vermelde notitie Uitgangspunten van het beleid op het terrein van het internationaal fiscaal (verdragen)recht. In de Overeenkomst met Joegoslavië was nog een bronstaatheffing opgenomen van 10%, zodat op dit punt sprake is van een verbetering.

Vermogenswinsten (artikel 13 juncto onderdeel V van het Protocol)

Door Kroatië is ingestemd met de Nederlandse wens een voorziening te treffen tegen het ontgaan van belasting over de winst behaald met de vervreemding van een aanmerkelijk belang in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 19641. Met de in het vijfde lid neergelegde regeling kunnen voormalige inwoners van een staat tot en met 10 jaar na hun emigratie naar de andere staat worden belast in de eerstbedoelde staat waar het lichaam is gevestigd voor door hen behaalde winst met de vervreemding van aandelen in dat lichaam. In paragraaf 4.3.3. van de eerder vermelde notitie Uitgangspunten van het beleid op het terrein van het internationaal fiscaal (verdragen)recht wordt deze bepaling nader toegelicht.

Zelfstandige arbeid (artikel 14)

In deze bepaling is op Kroatisch verzoek voor de toewijzing van het heffingsrecht aan de bronstaat, naast de gebruikelijke voorwaarde van het hebben van een vast middelpunt, een element uit het VN-modelverdrag opgenomen. Een verblijf in de bronstaat van in totaal meer dan 183 dagen in een aaneengesloten periode van 12 maanden leidt tot een heffingsrecht voor de bronstaat over de inkomsten die met de in de bronstaat verrichte arbeid zijn verkregen. Soortgelijke bepalingen zijn onder andere opgenomen in de belastingverdragen van Nederland met Korea (Trb. 1979, 13), Israël (Trb. 1974, 39) en Kazachstan (Trb. 1996,150).

Pensioenen en lijfrenten (artikel 18 juncto onderdeel VII van het Protocol)

Volgens de Kroatische belastingwetgeving worden inwoners van Kroatië niet belast voor pensioenen die uit het buitenland worden ontvangen. Nederland heeft in verband hiermee aangedrongen op een bronstaatheffing op pensioenen en lijfrenten vanwege het risico van een dubbele vrijstelling. Kroatië heeft aangegeven dat men Kroaten die vanwege de oorlogssituatie naar het buitenland zijn gegaan zoveel mogelijk wil tegemoetkomen bij een eventuele terugkeer naar Kroatië. In dat kader worden de pensioenen uit het buitenland in Kroatië niet belast. Op grond van deze overwegingen is een compromis bereikt op basis waarvan uitsluitend de woonstaat mag heffen over (afkoopsommen van) pensioenen en lijfrenten voor zover deze niet meer bedragen dan NLG 12 000 (ongeveer e 5 445 ) per kalenderjaar. Bedragen dergelijke inkomsten meer dan NLG 12 000 per kalenderjaar, dan is ook de bronstaat bevoegd over die inkomsten belasting te heffen.

Overheidsfuncties en sociale-zekerheidsuitkeringen (artikel 19)

Kroatië kon instemmen met de door Nederland gewenste bronstaatheffing voor sociale zekerheidsuitkeringen (derde lid), doch gaf er de voorkeur aan deze bepaling op te nemen onder artikel 19 in plaats van onder artikel 18.

Vermogen (artikel 22)

Onder verwijzing naar de toelichting op artikelen 3 en 8 van het Verdrag, zijn op Kroatisch verzoek in artikel 22, derde lid, boten die dienen voor het vervoer in de binnenwateren toegevoegd.

Vermijding van dubbele belasting (artikel 23 juncto onderdelen VII en VIII van het Protocol)

In Protocol bepaling VII is de wijze van voorkoming in de woonstaat geregeld ingeval de bronstaat over pensioenen en lijfrenteuitkeringen mag heffen. De overige bepalingen zijn voor wat Nederland betreft in overeenstemming met het verdragsbeleid toegelicht in paragraaf 4.3.1.3. van de eerder vermelde notitie Uitgangspunten van het beleid op het terrein van het internationaal fiscaal (verdragen)recht.

Kroatië hanteert als methode ter voorkoming van dubbele belasting de verrekeningsmethode.

Werkzaamheden buitengaats (artikel 24)

Voor een algemene toelichting op deze intussen gebruikelijke bepaling wordt verwezen naar de schriftelijke beantwoording van technische vragen naar aanleiding van de notitie Internationaal fiscaal (verdrags-) beleid (kamerstukken II 1996/97, 25 087, nr. 3, blz. 5–6) en paragraaf 4.3.1.4.4. van de eerder vermelde notitie Uitgangspunten van het beleid op het terrein van het internationaal fiscaal (verdragen)recht.

Regeling voor onderling overleg (artikel 26)

In het vijfde lid is op Nederlands verzoek de mogelijkheid gecreëerd om geschillen over de toepassing of interpretatie van het Verdrag, die in onderling overleg tussen de autoriteiten niet kunnen worden opgelost, te beslechten via een arbitrageprocedure. Voor een algemene toelichting op deze bepaling wordt verwezen naar paragraaf 3.4 van de eerder vermelde notitie Uitgangspunten van het beleid op het terrein van het internationaal fiscaal (verdragen)recht.

Uitwisseling van inlichtingen (artikel 27)

Conform het verdragsbeleid op dit punt, zoals ook in de toelichting op artikel 26 is vermeld, is in dit artikel een arbitragebepaling opgenomen. In dit artikel is bepaald dat informatie kan worden verstrekt aan een arbitra- gecommissie en dat de leden van de arbitragecommissie zich dienen te houden aan de geheimhoudingsverplichtingen.

Bijstand bij invordering (artikel 28)

Voor een algemene toelichting op deze bepaling die onderdeel is van het verdragsbeleid wordt verwezen naar paragraaf 3.5. van de eerder vermelde notitie Uitgangspunten van het beleid op het terrein van het internationaal fiscaal (verdragen)recht.

Inwerkingtreding (artikel 32)

Het Verdrag treedt in werking dertig dagen na de datum van ontvangst, langs diplomatieke weg, van de laatste van de schriftelijke mededelingen waarin de regeringen elkaar hebben medegedeeld, dat de in de respectievelijke staten wettelijk vereiste formaliteiten zijn vervuld. Na de inwerkingtreding vindt het Verdrag in beide landen toepassing voor belastingjaren en -tijdvakken die aanvangen op of na 1 januari van het kalenderjaar dat volgt op dat waarin het Verdrag in werking is getreden. Ingevolge het bepaalde in het tweede lid vinden de bepalingen van de Overeenkomst met Joegoslavië vanaf dat moment in de relatie tot Kroatië geen toepassing meer.

Beëindiging/opzegging (artikel 33)

Het Verdrag wordt in beginsel voor onbepaalde tijd aangegaan. Na verloop van een periode van 5 jaar na de datum van inwerkingtreding van het Verdrag kan het echter door elk van beide staten worden beëindigd met inachtneming van een opzegtermijn van ten minste 6 maanden vóór het verstrijken van een kalenderjaar. Het Verdrag houdt in dat geval op van toepassing te zijn voor belastingjaren en -tijdvakken die aanvangen op of na 1 januari van het kalenderjaar dat volgt op het kalenderjaar waarin de kennisgeving van beëindiging is gedaan.

De Staatssecretaris van Financiën,

W. J. Bos

De Minister van Buitenlandse Zaken,

J. J. van Aartsen


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij de afdeling Parlementaire Documentatie.

XNoot
1

Met ingang van 1 januari 2001, vijfde lid van artikel 7.2. van de Wet inkomstenbelasting 2001.

XNoot
1

Met ingang van 1 januari 2001, de Wet inkomstenbelasting 2001.

Naar boven