27 270
Verdrag tussen de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de Regering van de Republiek Armenië inzake luchtdiensten, met Bijlagen; Yerevan, 26 november 1999

nr. 333
nr. 1
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN

Aan de Voorzitters van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 30 augustus 2000

Ter griffie van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal ontvangen op 1 september 2000.

De wens dat het verdrag aan de uitdrukkelijke goedkeuring van de Staten-Generaal wordt onderworpen kan door of namens één van de Kamers of door ten minste vijftien leden van de Eerste Kamer dan wel dertig leden van de Tweede Kamer te kennen worden gegeven uiterlijk op 1 oktober 2000.

Overeenkomstig het bepaalde in artikel 2, eerste lid, en artikel 5, eerste lid, van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen, de Raad van State gehoord, heb ik de eer U hierbij ter stilzwijgende goedkeuring over te leggen het op 26 november 1999 te Yerevan totstandgekomen verdrag tussen de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de Regering van de Republiek Armenië inzake luchtdiensten, met Bijlage (Trb. 2000, 2).1

Een toelichtende nota bij dit verdrag treft U eveneens hierbij aan.

De goedkeuring wordt alleen voor Nederland gevraagd.

De Minister van Buitenlandse Zaken,

J. J. van Aartsen

TOELICHTENDE NOTA

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het zonder meer instemmend luidt (artikel 25a, vierde lid, onder b, van de Wet op de Raad van State).Tijdens onderhandelingen tussen Nederlandse en Armeense luchtvaartautoriteiten is overeenstemming bereikt over een nieuw luchtvaartverdrag. Dit verdrag strekt tot vervanging van de op 17 juni 1958 te 's-Gravenhage totstandgekomen Overeenkomst tussen de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de Regering van de Unie van Socialistische Sovjet Republieken betreffende luchtdiensten (Trb. 1958, 89).

Hoewel in het onderhavige verdrag de regeringen als Verdragsluitende Partijen worden aangemerkt, zal het verdrag uiteraard tussen beide staten gelden. De in het verdrag genoemde luchtvaartautoriteiten zijn voor wat betreft het Koninkrijk der Nederlanden, de Minister van Verkeer en Waterstaat en de Directeur-Generaal voor de Rijksluchtvaartdienst (artikel 1, onder b).

Het verdrag gaat uit van enkelvoudige aanwijzing, hetgeen wil zeggen dat één enkele luchtvaartmaatschappij per land wordt aangewezen voor het uitvoeren van de luchtdiensten. De aanwijzing aan iedere zijde van één luchtvaartmaatschappij voor de uitoefening van de uitgewisselde verkeersrechten geschiedt zoals internationaal gebruikelijk, door de Verdragsluitende Partijen (artikel 4). In dat kader houden zij eveneens toezicht op het gebruik van de verleende rechten en hebben zij de bevoegdheid om de verleende vergunning in te trekken of op te schorten (artikel 5).

De rechten die de Verdragsluitende Partijen elkaar verlenen voor het verrichten van internationaal luchtvervoer door de aangewezen luchtvaartmaatschappijen (artikel 2), vloeien voort uit het op 7 december 1944 te Chicago totstandgekomen Verdrag inzake de internationale burgerluchtvaart (Stb. H. 165; laatstelijk Trb. 1999, 108). Daarnaast wordt in het verdrag nog bepaald dat de aangewezen luchtvaartmaatschappijen de plicht hebben de dienstregeling ter goedkeuring voor te leggen aan de luchtvaartautoriteiten van de andere Verdragsluitende Partij (artikel 9). Door deze verplichting blijven de luchtvaartautoriteiten op de hoogte van de voorgenomen diensten.

Het verdrag biedt de luchtvaartmaatschappijen van beide landen de mogelijkheid om diensten uit te oefenen tussen Nederland en Armenië. Ook tussenliggende en verder gelegen punten kunnen door de aangewezen maatschappijen worden aangedaan, zonder uitoefening van de 5e vrijheidsrechten (zie de bijlage bij het verdrag). De uitoefening van 5e vrijheidsrechten (vervoersrechten op tussenliggende en verder gelegen punten) kan worden overeengekomen tussen luchtvaartautoriteiten van beide landen.

Het verdrag bevat voor het overige de gebruikelijke bepalingen ten aanzien van onder meer de tarieven die de onderscheiden luchtvaartmaatschappijen kunnen hanteren (artikel 6), de mogelijkheid voor die maatschappijen om op het grondgebied van het andere land verdiende gelden naar het eigen land over te maken (artikel 12) en de bevordering van de veiligheid van de luchtvaart (artikel 15).

De bijlage bij het verdrag is, voor zover het de routes betreft, aan te merken als zijnde van uitvoerende aard. Verdragen tot wijziging van de bijlage voor wat betreft de routes behoeven ingevolge artikel 7, onderdeel f, van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen geen parlementaire goedkeuring, tenzij de Staten-Generaal zich thans het recht tot goedkeuring voorbehouden.

Het verdrag zal evenals het verdrag van 1958, voor wat het Koninkrijk betreft, alleen voor Nederland gelden.

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

T. Netelenbos

De Minister van Buitenlandse Zaken,

J. J. van Aartsen


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij de afdeling Parlementaire Documentatie.

Naar boven