27 268
Verdrag tot oprichting van het Adviescentrum voor WTO-recht, met bijlagen; Seattle, 30 november 1999

nr. 331
nr. 1
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN

Aan de Voorzitters van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 29 augustus 2000

Ter griffie van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal ontvangen op 30 augustus 2000.

De wens dat het verdrag aan de uitdrukkelijke goedkeuring van de Staten-Generaal wordt onderworpen kan door of namens één van de Kamers of door ten minste vijftien leden van de Eerste Kamer dan wel dertig leden van de Tweede Kamer te kennen worden gegeven uiterlijk op 29 september 2000.

Overeenkomstig het bepaalde in artikel 2, eerste lid, en artikel 5, eerste lid, van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen, de Raad van State gehoord, heb ik de eer U hierbij ter stilzwijgende goedkeuring over te leggen het op 30 november 1999 te Seattle totstandgekomen verdrag tot oprichting van het Adviescentrum voor WTO-recht, met bijlagen (Trb. 2000, 89)1.

Een toelichtende nota bij dit verdrag treft U eveneens hierbij aan.

De goedkeuring wordt alleen voor Nederland gevraagd.

De Minister van Buitenlandse Zaken,

J. J. van Aartsen

TOELICHTENDE NOTA

Inleiding

Het advies van de Raad van State van het Koninkrijk wordt niet openbaar gemaakt, omdat het zonder meer instemmend luidt (artikel 25a, vierde lid, onder b, van de Wet op de Raad van State)

Het doel van het gezamenlijk initiatief van enkele ontwikkelde landen en ontwikkelingslanden tot oprichting van een adviescentrum voor het WTO-recht is het vergroten van de effectieve participatie van ontwikkelingslanden, met name de minst ontwikkelde landen1 en landen in transitie, in de Wereldhandelsorganisatie (WTO)2 en het WTO-geschillenbeslechtingssysteem in het bijzonder. Om een meer effectieve participatie mogelijk te maken zal het adviescentrum op verzoek en tegen een gereduceerd tarief juridische diensten verlenen. Tevens zullen trainingen, seminars en stages voor overheidspersoneel tot de activiteiten van het adviescentrum behoren. De diensten zullen alleen beschikbaar zijn voor ontwikkelingslanden en landen in transitie. Het onderhavige verdrag zal dienen als juridisch raamwerk voor een onafhankelijk van de WTO functionerend adviescentrum.

Doel van het verdrag

Eén van de grote problemen in de WTO is de gebrekkige integratie van ontwikkelingslanden en met name van de minst ontwikkelde landen. Deze landen hebben soms moeite met het naleven van de door hen aangegane verplichtingen en beschikken vaak niet over de mogelijkheden om hun rechten ten aanzien van andere (meer ontwikkelde) landen af te dwingen. Dit laatste leidt ertoe dat zij geen effectief gebruik kunnen maken van een belangrijk instrument als het WTO-geschillenbeslechtingssysteem. Het ontbreekt hun namelijk meestal aan de benodigde specialistische kennis van de WTO-regelgeving en aan de middelen om deze kennis in te huren. Hierdoor dreigt de in de WTO-verdragen overeengekomen balans van rechten en verplichtingen in gevaar te komen nu niet alle partijen in staat zijn om deze af te dwingen. Dit levert ook gevaar op voor de geloofwaardigheid van het WTO-geschillenbeslechtingssysteem en de WTO zelf. Omwille van zijn onafhankelijke en neutrale positie kan het WTO-secretariaat ontwikkelingslanden en landen in transitie niet bijstaan met expertise en assistentie.

Tegen deze achtergrond heeft een informele werkgroep in Genève – op initiatief van Nederland en Colombia – plannen ontwikkeld voor een adviescentrum voor WTO-recht. De werkgroep heeft een verdrag opgesteld dat zal dienen als juridisch raamwerk voor het adviescentrum. Het adviescentrum zal zich, als volledig van de WTO onafhankelijke instantie, richten op juridische dienstverlening en training van overheidspersoneel. Dit zal gebeuren tegen een gereduceerd tarief (naar draagkracht). Deze diensten zullen beschikbaar zijn voor alle minst ontwikkelde landen, de deelnemende ontwikkelingslanden en de deelnemende landen in transitie. De minst ontwikkelde landen kunnen gebruik maken van deze diensten, zonder dat zij partij bij het verdrag worden en zonder dat zij een bijdrage aan de financiering van het adviescentrum behoeven te leveren.

Standplaats voor het adviescentrum zal Genève zijn, de thuisbasis van de WTO. Op grond van het verdrag kunnen de Zwitserse autoriteiten een belastingvrijstelling toekennen aan het centrum die ten goede komt aan de financiële positie van het centrum. Verder kan Zwitserland op grond van het verdrag immuniteiten verstrekken aan de werknemers van het centrum en zullen zaken zoals werkvergunningen makkelijker geregeld kunnen worden.

De financiële basis voor het adviescentrum zal worden gevormd door een kapitaalfonds. De jaarlijkse kosten zullen vervolgens worden gefinancierd uit de opbrengsten van het kapitaalfonds, de eigen bijdragen in de honoraria voor de geleverde diensten en eventuele vrijwillige bijdragen. Aangezien de opbrengsten uit het kapitaalfonds in de eerste vijf jaar nog ontoereikend zullen zijn, zijn in deze periode aanvullende bijdragen voor de aanvangskosten noodzakelijk. Ter realisering van de financiële basis is een voldoende aantal deelnemende ontwikkelde landen en ontwikkelingslanden gevonden die een financiële bijdrage leveren. Deze landen stellen naar draagkracht middelen ter beschikking. Naast Nederland hebben acht andere ontwikkelde landen in Seattle het verdrag ondertekend en besloten bij te dragen aan de oprichting, te weten: Canada, Denemarken, Finland, Ierland, Italië, Noorwegen, Verenigd Koninkrijk en Zweden. Daarnaast hebben twintig ontwikkelingslanden zich hiertoe bereid getoond en het verdrag ondertekend te weten Bolivia, Colombia, de Dominicaanse Republiek, Ecuador, Egypte, Filipijnen, Guatemala, Honduras, Hong Kong China, India, Kenya, Pakistan, Panama, Peru, Senegal, Thailand, Tunesië, Uruguay, Venezuela en Zimbabwe. Ondertekening door Nigeria en Suriname wordt spoedig verwacht. Van de landen in transitie heeft Letland inmiddels het verdrag ondertekend.

Nederland zal als één van de ontwikkelde deelnemende landen die bijdragen aan de oprichting, een bijdrage van US $ 2,25 miljoen ter beschikking dienen te stellen. Hiervan komt de helft ten laste van de begroting van het Ministerie van Economische Zaken en de andere helft ten laste van de begroting van de Minister voor Ontwikkelingssamenwerking. Overeengekomen is dat het Ministerie van Economische Zaken het leeuwendeel van het Nederlandse deel van de aanvangskosten (US $ 1,125 miljoen) zal betalen. De Minister voor Ontwikkelingssamenwerking zal de bijdrage voor het kapitaalfonds (US $ 1 miljoen) op zich nemen en een klein deel van de aanvangskosten (US $ 0,125 miljoen). Het streven van de regering is om de eenmalige bijdrage aan het kapitaalfonds in 2000 te storten. In 2000 zal de Nederlandse bijdrage aan de aanvangskosten van dat jaar bestaan uit US $ 0,125 miljoen ten laste van het Ministerie van Economische Zaken en US $ 0,125 miljoen ten laste van de Minister voor Ontwikkelingssamenwerking (totaal US $ 0,25 miljoen). In de vier volgende jaren zal het Ministerie van Economische Zaken ieder jaar nog eens US $ 0,25 miljoen bijdragen aan aanvangskosten.

Door deelname aan het verdrag wordt een nadere invulling gegeven aan één van de doelstellingen die door de regering zijn geformuleerd ten aanzien van de nieuwe WTO-ronde. Het adviescentrum kan namelijk een belangrijke bijdrage leveren aan de nagestreefde verdere integratie van ontwikkelingslanden in de WTO en de wereldhandel (zie onder andere de brief van de Staatssecretaris van Economische Zaken aan de voorzitter van de Tweede Kamer van 28 mei 1999, de brief van de Staatssecretaris van Economische Zaken aan de voorzitter van de Tweede Kamer van 28 september 1999 met de nota inzake de nieuwe WTO-ronde/voortgangsrapportage en de nota van de Staatssecretaris van Economische Zaken «Ambities voor een nieuwe ronde» met de instructie voor de Koninkrijksdelegatie naar de Ministeriële Conferentie in Seattle, (kamerstukken II 1998/99, 25 074, nrs. 12, 14 en 31). Voorts is de Tweede Kamer meerdere malen over het initiatief tot oprichting van een WTO-adviescentrum geïnformeerd (onder andere door middel van een brief van de Staatssecretaris van Economische Zaken en de Minister voor Ontwikkelingssamenwerking van 18 december 1998 (kamerstukken II 1998/99, 26 200 XIII, nr. 31) en tijdens een werkbezoek van de Vaste Commissie voor Economische Zaken van de Tweede Kamer in de zomer van 1999 aan de Nederlandse Permanente Vertegenwoordiging te Genève). Een delegatie van leden van de Tweede Kamer is ook aanwezig geweest bij de ondertekeningsceremonie van het verdrag in Seattle.

Artikelen

Het adviescentrum heeft als doel het bieden van juridische training, ondersteuning en advies over WTO-recht en geschillenbeslechtingsprocedures aan ontwikkelingslanden (in het bijzonder alle minst ontwikkelde landen) en landen in transitie. Om dit te bereiken zal het adviescentrum juridisch advies verstrekken over WTO-recht, ondersteuning geven aan minst ontwikkelde landen en deelnemende ontwikkelingslanden die als partij of als derde partij zijn betrokken bij WTO-geschillenbeslechtingsprocedures. Ook zal het adviescentrum trainingen en stages organiseren voor overheidsambtenaren van minst ontwikkelde landen en deelnemende ontwikkelingslanden (artikel 2).

Het adviescentrum kent de volgende organisatiestructuur: een Algemene Vergadering, het Bestuur en een Uitvoerend Directeur (artikel 3, eerste lid). De Algemene Vergadering bestaat uit de vertegenwoordigers van de deelnemende verdragspartijen en de vertegenwoordigers van de minst ontwikkelde landen die in Bijlage III zijn genoemd. De Algemene Vergadering zal minstens twee keer per jaar bijeenkomen en het functioneren van het centrum beoordelen, leden van het bestuur kiezen, verordeningen aannemen die zijn voorgesteld door het bestuur, het jaarlijks budget aannemen en procedureregels aannemen voor de eigen taken (artikel 3, tweede lid). Het Bestuur bestaat uit vier leden, een vertegenwoordiger van de minst ontwikkelde landen en de Uitvoerend Directeur. De leden zullen op persoonlijke titel optreden. Het Bestuur draagt zorg voor het functioneren van het centrum, houdt toezicht op het kapitaalfonds en stelt hiervoor een externe accountant aan. Voorts wijst het in overleg met de Algemene Vergadering de Uitvoerend Directeur aan en legt aan de Algemene Vergadering voorstellen voor voor het jaarlijkse budget, het investeringsbeleid van het kapitaalfonds en voor procedureregels voor zijn eigen taken. Het bestuur beslist tevens op beroepen door leden aan wie juridische bijstand in een geschillenbeslechtingsprocedure is geweigerd (artikel 3, vijfde lid). De Uitvoerend Directeur zorgt voor de dagelijkse leiding van het centrum, vertegenwoordigt het centrum naar buiten en legt rekening en verantwoording af over de inkomsten en uitgaven van het centrum aan het Bestuur en de Algemene Vergadering (artikel 3, zesde lid).

Besluitvorming in de Algemene Vergadering en het Bestuur geschiedt in beginsel op basis van consensus. Mocht deze niet bereikt worden, dan neemt de Algemene Vergadering een besluit op basis van een viervijfde meerderheid van de aanwezige en stemmende deelnemende landen (quorum helft van de leden) (artikel 4).

In artikel 6 zijn de rechten en plichten van de leden opgenomen. Ieder ontwikkelingsland en land in transitie dat staat vermeld in Bijlage II heeft recht op de diensten die het centrum levert en tegen de tarieven zoals die zijn vastgesteld in Bijlage IV (eerste lid). Ieder deelnemend land zal, na aanvaarding van het verdrag, tijdig en overeenkomstig Bijlagen I en II zijn eenmalige bijdrage aan het kapitaalfonds of zijn jaarlijkse bijdrage (gedurende de eerste vijf jaar) betalen (tweede lid).

Ingevolge artikel 7 hebben de minst ontwikkelde landen, die in Bijlage III zijn opgenomen, recht op de diensten van het Centrum tegen de voorwaarden zoals die door de Algemene Vergadering vastgesteld zullen worden en tegen de tarieven zoals vermeld in Bijlage IV.

Als twee landen die zijn betrokken bij een WTO-geschillenbeslechtingsprocedure beide om de diensten van het centrum vragen, dan zullen bij de beoordeling of steun verleend zal worden, de volgende prioriteiten in ogenschouw genomen worden. Allereerst zal voorrang verleend worden aan het land dat de status van minst ontwikkeld land heeft, daarna zal worden gekeken of een land bijdraagt aan de oprichting dan wel in een later stadium is toegetreden tot dit verdrag. De Algemene Vergadering zal nog regels opstellen waarin de toedeling door de Uitvoerend Directeur van de diensten van het centrum, aan de hand van deze prioriteiten, nader uitgewerkt wordt. Uitgangspunt bij deze volgorde is dat de landen die de ondersteuning het hardste nodig hebben deze ook moeten krijgen (artikel 8).

Het adviescentrum heeft rechtspersoonlijkheid. In deze hoedanigheid kan het contracten afsluiten (artikel 10).

Ingevolge artikel 11, eerste lid, van het verdrag, kunnen wijzigingen van het verdrag niet eerder in werking treden dan nadat zij door alle leden zijn aanvaard. Ingevolge artikel 91 van de Grondwet kan het Koninkrijk niet eerder tot aanvaarding overgaan dan nadat de wijzigingen parlementair zijn goedgekeurd. Bijlagen I, II en IV bij het verdrag kunnen worden gewijzigd bij besluit van de Algemene Vergadering (artikel 11, tweede lid). Voor Bijlagen II en IV geldt voorts dat het bestuur ze wijzigt overeenkomstig de bepalingen van die bijlagen (artikel 11, derde lid). De wijzigingen van de bijlagen hangen niet af van aanvaarding door partijen en vormen besluiten in de zin van artikel 92 van de Grondwet.

Voor de eerste vijf jaar van het bestaan van het centrum is een overgangsregeling opgenomen, waarin is bepaald dat gedurende die periode de ontwikkelde deelnemende landen jaarlijks een bijdrage voor de aanvangskosten zullen storten. In deze periode zullen de opbrengsten van het kapitaalfonds en de betalingen voor de geleverde diensten toevallen aan het kapitaalfonds (artikel 12, juncto artikel 6, tweede lid, en Bijlage I). De bedoeling is dat hiermee de middelen beschikbaar komen die nodig zijn tijdens de aanvangsfase. Immers, er zijn in deze fase nog te weinig opbrengsten uit het kapitaalfonds of uit andere bronnen die naar het centrum vloeien. Tijdens deze vijfjarige periode kan het kapitaalfonds zodanig groeien en renderen dat het na afloop van deze periode in combinatie met de betalingen voor de geleverde diensten de benodigde middelen voor het centrum kan verschaffen.

Het verdrag zal in werking treden als 20 landen het hebben bekrachtigd en het totaal van de eenmalige bijdragen aan het kapitaalfonds en het totaal van de jaarlijkse bijdragen beide meer bedragen dan US $ 6 miljoen (artikel 13).

Ieder (toetredend) lid van de WTO kan, na goedkeuring van de Algemene Vergadering en nadat het overeenstemming met het Adviescentrum heeft bereikt over de voorwaarden, toetreden tot het verdrag (artikel 16).

Nederland zal optreden als depositaris van het verdrag (artikel 17).

In Bijlage I staan de minimumbijdragen die de ontwikkelde deelnemende landen aan het kapitaalfonds en aan het jaarlijks budget (voor de eerste vijf jaar) moeten verstrekken.

In Bijlage II staan de minimumbijdragen die de ontwikkelingslanden en de landen in transitie moeten verstrekken. Deze landen zijn onderverdeeld in drie categorieën naar rato van hun aandeel in de wereldhandel. Categorie A kent de hoogste tarieven, categorie B de lagere en categorie C de laagste. In Bijlage III staat een lijst met minst ontwikkelde landen die partij zijn bij de WTO (of binnenkort gaan toetreden) en die dientengevolge recht hebben op de diensten van het Adviescentrum. Mochten de Verenigde Naties een (toetredende) partij bij de WTO als minst ontwikkeld land aanwijzen dan wordt dit land geacht ook op de lijst van Bijlage III voor te komen. Wijzigingen in Bijlage III worden dus tot stand gebracht door middel van een besluit van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties. In Bijlage IV staan de tarieven vermeld die het centrum vraagt voor de verstrekte diensten. Bij de te verlenen diensten valt te denken aan advies over WTO-recht, assistentie bij WTO-geschillenbeslechtingsprocedures, seminars en stages.

Koninkrijkspositie

Gezien de aard van het verdrag – het betreft voornamelijk een vorm van ontwikkelingssamenwerking – zal het verdrag alleen voor Nederland gelden.

De Staatssecretaris van Economische Zaken,

G. Ybema

De Minister van Buitenlandse Zaken,

J. J. van Aartsen

De Minister voor Ontwikkelingssamenwerking,

E. L. Herfkens


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij de afdeling Parlementaire Documentatie.

XNoot
1

De Verenigde Naties bepalen welke landen de status van minst ontwikkeld land (MOL) krijgen toegewezen. Deze toekenning vindt plaats op basis van criteria zoals de «quality of life index, the economic diversification index and population size of a country». Op dit moment zijn er 48 MOL's.

XNoot
2

Opgericht bij de op 15 april 1994 te Marrakesh tot stand gekomen Overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie, met Bijlagen en Ministeriële Besluiten, Verklaringen en Slotakte (Trb. 1994, 235).

Naar boven