27 259
Wijziging van de Wet buitengewoon pensioen 1940–1945, de Wet buitengewoon pensioen zeelieden-oorlogsslachtoffers, de Wet buitengewoon pensioen Indisch verzet, de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940–1945 en de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940–1945, ter implementatie van de overgenomen aanbevelingen van het Adviescollege uitvoering wetten voor oorlogsgetroffenen, alsmede tot het aanbrengen van wijzigingen van andere en ondergeschikte aard

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

I Algemeen

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het zonder meer instemmend luidt (artikel 25a, vierde lid, onderdeel b, van de Wet op de Raad van State).De afgelopen jaren is mijn beleid met betrekking tot het beleidsterrein voor oorlogsgetroffenen gericht geweest op rust. Hiermee heb ik wetswijzigingen trachten te voorkomen, die gezien de complexiteit van het stelsel al snel zouden leiden tot aantasting van de gehele wetssystematiek, hetgeen onbedoeld en ongewild veel commotie en emotie bij de verschillende doelgroepen tot gevolg zou hebben.

Ik ben nog steeds voornemens het wettelijke systeem, zoals dat nu voorligt, zoveel mogelijk in tact te laten. Ik heb echter niet voorbij kunnen gaan aan het toenemende aantal signalen van pensioen- en uitkeringsgerechtigden en hun belangenbehartigende organisaties dat, mede door het ouder worden van de gerechtigden, veel procedures bij de uitvoering van de wetten als zeer belastend worden ervaren. Ik heb mij derhalve beraden op de vraag of vereenvoudiging van deze procedures mogelijk is en welke wettelijke of andere maatregelen daarvoor moeten worden genomen. Alvorens daarover een besluit te nemen, heb ik mij laten adviseren door een aantal onafhankelijke deskundigen. Daartoe heb ik in november 1998 het Adviescollege uitvoering wetten voor oorlogsgetroffenen (adviescollege) ingesteld, onder leiding van de oud-president van de Centrale Raad van Beroep, mr. A.G. van Galen. Het adviescollege heeft tot taak gekregen mij te adviseren over de mogelijkheden tot vereenvoudiging van procedures bij de uitvoering van de wetten voor oorlogsgetroffenen, zonder dat daarvoor de bestaande wetssystematiek zal worden aangetast. Het adviescollege heeft allereerst een uitvoerige inventarisatie verricht van de knelpunten die door belanghebbenden worden ervaren. Daartoe is de Pensioen- en Uitkeringsraad (PUR) verzocht om, in samenwerking met de begeleidende instellingen (Stichting 1940–1945, Stichting Pelita, Stichting Burger-Oorlogsgetroffenen, Stichting Joods Maatschappelijk Werk) en de Stichting Informatie- en Coördinatie-Orgaan Dienstverlening Oorlogsgetroffenen, een overzicht op te stellen van de meest voorkomende knelpunten die bij deze organisaties bekend zijn. Deze inventarisatie is aangevuld met signalen uit burgerbrieven en brieven van organisaties voor belangenbehartiging, die de afgelopen jaren zijn afgegeven. Tevens zijn in de inventarisatie al die signalen meegenomen, die rechtstreeks aan het adviescollege zijn gezonden. In april 1999 heeft het adviescollege haar eindrapport onder de titel «Eenvoudig beter» uitgebracht en aan mij aangeboden.

Het eindrapport telt 22 aanbevelingen, die op basis van voornoemde ruime inventarisatie van knelpunten tot stand zijn gekomen. Gebleken is dat het adviescollege mijn opdracht ruim heeft geïnterpreteerd. Ook onderwerpen die niet direct betrekking hebben op de procedure, maar blijkens de inventarisatie door betrokkenen duidelijk als knelpunt worden ervaren, zijn door het adviescollege onder de loep genomen. Het adviescollege heeft ten aanzien van een aantal van deze laatstgenoemde onderwerpen aanbevelingen tot wetswijziging gedaan. Daarnaast heeft het adviescollege aanbevelingen tot wetswijziging gedaan die wel betrekking hebben op procedurele vereenvoudiging dan wel harmonisatie van procedures. Een tiental aanbevelingen betreft kwesties van procedurele aard die zonder wetswijzigingen kunnen worden opgelost door middel van maatregelen van de PUR.

Op 22 juni 1999 heb ik dit eindrapport, vergezeld van het regeringsstandpunt op de voorstellen van het adviescollege, toegezonden aan de Tweede Kamer (kamerstukken II 1998/99, 20 454, nr. 51). Voorzover het adviescollege van oordeel is dat er geen valide argumenten zijn om voor sommige van de geïnventariseerde knelpunten tot maatregelen te komen, is in het regeringsstandpunt aangegeven dat de regering de overwegingen, die daarvoor worden aangevoerd, deelt. De voorstellen betreffende vereenvoudiging en harmonisatie van procedures zijn door de regering overgenomen. Ten aanzien van de procedurele verbeteringen, die zonder wetswijziging kunnen worden opgelost, heeft de PUR op verzoek van de regering een «Plan van aanpak procedurele aanbevelingen wetten voor oorlogsgetroffenen en stand van zaken kwaliteitsslag 2000» opgesteld (toegezonden aan de Tweede Kamer bij brief van 30 augustus 1999, DVVB/MB-U-991103). Van de overige voorstellen van het adviescollege zijn in het regeringsstandpunt vier voorstellen niet overgenomen en één voorstel gedeeltelijk overgenomen. Op 6 oktober 1999 heb ik met de Vaste Commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport van de Tweede Kamer (VCVWS) overlegd over het regeringsstandpunt op de voorstellen van het adviescollege. Op nadrukkelijk verzoek van alle leden van de VCVWS is het standpunt ten aanzien van een drietal niet door de regering overgenomen aanbevelingen van het adviescollege in heroverweging genomen en vervolgens bijgesteld. Ik heb de Tweede Kamer hiervan op de hoogte gesteld bij brief van 19 november 1999 (kamerstukken II 1999/2000, 20 454, nr. 53). Het onderhavige wetsvoorstel leidt mede door deze aanpassingen niet slechts tot vereenvoudiging maar ook tot verruiming van de aanspraken op de wetten voor oorlogsgetroffenen.

Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om naast de voorstellen die hun grondslag vinden in de aanbevelingen van het adviescollege nog een tweetal andere wijzigingen aan te brengen.

Het wetsvoorstel is in nauw overleg met de PUR totstandgekomen. De PUR heeft het wetsvoorstel zowel op zijn inhoudelijke als uitvoeringsmerites beoordeeld en akkoord bevonden.

Het nu voorliggende wetsvoorstel bevat de volgende onderwerpen:

1. Het vervallen van de causaliteitseis als voorwaarde voor het toekennen van een aantal voorzieningen voor gerechtigden van 70 jaar en ouder in de Wet buitengewoon pensioen 1940–1945 (Wbp), de Wet buitengewoon pensioen zeelieden-oorlogsslachtoffers (Wbpzo), de Wet buitengewoon pensioen Indisch verzet (WIV), de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940–1945 (Wuv) en de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940–1945 (Wubo).

2. Het introduceren van het recht op tijdelijke voortzetting van een aantal voorzieningen na het overlijden van voorzieningsgerechtigden ten gunste van hun partner in de Wbp, de Wbpzo, de WIV, de Wuv en de Wubo.

3. De wettelijke regeling van de erkenning dat men getroffen is door oorlogsgeweld waarbij tevens in technische zin de systematiek van de Wubo zo wordt aangepast dat in het kader van de behandeling van een aanvraag niet langer de medische toetsing vooraf dient te gaan aan de toetsing aan nationaliteits- en territorialiteitseisen.

4. De wettelijke regeling van de erkenning dat men verzetsdeelnemer is in de Wbp en de WIV;

5. De afschaffing van het drempelbedrag in de Wubo.

6. De voortzetting van de ziektekostentoeslag in de Wuv en de Wubo voor personen van 65 jaar en ouder.

7. De wijziging van de AOW-kortingssystematiek in de Wuv en de Wubo.

8. Het vervallen van de aftrek van de vereveningsbijdrage voor pensioenen uitkeringsgerechtigden van 65 jaar en ouder in de Wbp, de Wbpzo, de WIV, de Wuv en de Wubo.

9. Het vervallen van de korting van arbeidsinkomsten voor pensioen- en uitkeringsgerechtigden van 65 jaar en ouder in de Wbp, de Wbpzo, de WIV, de Wuv en de Wubo.

10. De wijziging van de samenloopregeling in artikel 4, onder a, van de Wubo.

11. De opheffing van de Commissie Indisch Verzet onder overheveling van de aan deze commissie in de WIV toegekende taken naar de Stichting Pelita.

1. Het vervallen van de causaliteitseis als voorwaarde voor het toekennen van een aantal voorzieningen voor gerechtigden van 70 jaar en ouder in de Wbp, de Wbpzo, de WIV, de Wuv en de Wubo (Artikel I, onderdeel B, Artikel II, onderdeel A, Artikel III, onderdeel D, Artikel IV, onderdelen E en F en Artikel V, onderdeel H)

Met het hoger worden van de leeftijd neemt de kans op ouderdomsgebreken toe. Wanneer de hulpbehoeften in aantal, verscheidenheid en intensiteit toenemen, wordt het steeds moeilijker onderscheid te maken tussen de oorzaken ervan, in casu of de ervaringen tijdens de Tweede Wereldoorlog er al dan niet debet aan zijn (causaliteitseis). Door de betrokkenen zal dit onderscheid steeds meer als arbitrair worden ervaren.

Het adviescollege heeft teneinde hieraan tegemoet te komen voorgesteld om ten aanzien van een beperkt aantal met name genoemde veel voorkomende voorzieningen, te weten huishoudelijke hulp, extra vakantie en sociaal vervoer, de eis van causaliteit bij de leeftijd van 70 jaar te laten vervallen.

De in de onderhavige artikelen opgenomen wijzigingen van de wetten buitengewoon pensioen, Wuv en Wubo vormen de formele basis voor het laten vervallen van de eis dat er een causale relatie bestaat tussen de ziekten of gebreken als gevolg waarvan de voorziening wordt gevraagd en de ondergane oorlogservaringen. De nadere uitwerking van deze bepalingen zal in een algemene maatregel van bestuur (amvb) worden neergelegd. Overeenkomstig de eis die de Aanwijzingen voor de regelgeving daaraan stelt, wordt de delegatie van de regelgevende bevoegdheid zo concreet en nauwkeurig mogelijk begrensd. Zo wordt expliciet aangegeven dat de op te stellen regels slechts betrekking kunnen hebben op een beperkt aantal voorzieningen en zullen gelden voor een beperkt aantal gerechtigden. In de amvb zal expliciet worden opgenomen dat de causaliteitseis niet meer zal gelden voor de voornoemde drie veel voorkomende voorzieningen en zal ten aanzien van de categorieën waarop deze regel van toepassing is, worden bepaald dat het, overeenkomstig de aanbeveling van het adviescollege, alleen van toepassing is op voorzieningsgerechtigden die de leeftijd van 70 jaar hebben bereikt. Voorts zal in de amvb nog worden geregeld dat het vervallen van de causaliteitseis bij een aantal met name genoemde voorzieningen niet betekent dat iedere aanvraag van een potentiële gerechtigde voor één van de voornoemde voorzieningen automatisch tot een toekenning zal leiden. Wil men in aanmerking komen voor een dergelijke voorziening zal daartoe wel een medische noodzaak dan wel medisch-sociale wenselijkheid moeten bestaan.

De aanbeveling van het adviescollege op het punt van het laten vervallen van de causaliteitseis voor drie met name genoemde voorzieningen vormt in feite een inbreuk op één van de primaire principes waaraan de wetten voor oorlogsgetroffenen hun bestaan ontlenen. Daarmee is het in strijd met de door mij bij meerdere gelegenheden weergegeven en ook in de opdracht aan het adviescollege als voorwaarde neergelegde standpunt dat de vereenvoudiging van procedures zal dienen te worden gerealiseerd zonder dat de bestaande wetssystematiek daardoor wordt aangetast. Ik heb echter gemeend niet voorbij te kunnen gaan aan de vele signalen uit het veld die mij ten aanzien van het laten vervallen van de causaliteitseis bij de toekenning van voorzieningen hebben bereikt. In het regeringsstandpunt is dan ook aangegeven dat de aanbeveling van het adviescollege op dit punt wordt overgenomen. Het principiële karakter van deze eis, waaraan de wetten voor oorlogsgetroffenen mede hun bestaan ontlenen, heeft tot consequentie dat van het vervallen van de causaliteitseis in zijn totaliteit geen sprake kan zijn. Een beperking tot een aantal met name genoemde voorzieningen alsmede de begrenzing van de groep gerechtigden is op zijn plaats. Het adviescollege heeft dit ten aanzien van de groep belanghebbenden onderkend en aangegeven dat het vervallen van de causaliteitseis slechts zal dienen te gelden voor de voorzieningsgerechtigden die de leeftijd van 70 jaar hebben bereikt. Het tegemoet kunnen komen aan de wensen uit het veld zonder het causaliteitsprincipe in zijn algemeenheid te hoeven aantasten, is voor mij de reden geweest de door het adviescollege aangegeven leeftijdsgrens over te nemen.

Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om het redactioneel afwijkende artikel 3, zesde lid, van de Wbpzo in overeenstemming te brengen met de inhoudelijk gelijke artikelleden in de Wbp (artikel 11, eerste lid, nieuw) en de WIV (artikel 15, eerste lid, nieuw).

2. Het introduceren van het recht op tijdelijke voortzetting van een aantal voorzieningen na het overlijden van voorzienings- gerechtigden ten gunste van hun partner in de Wbp, de Wbpzo, de WIV, de Wuv en de Wubo (Artikel I, onderdeel B, Artikel II, onder- deel A, Artikel III, onderdeel D, Artikel IV, onderdelen E en F en Artikel V, onderdeel H)

Het adviescollege heeft de aanbeveling gedaan om de gedurende het laatste levensjaar van de voorzieningsgerechtigde genoten niet-persoonsgebonden voorzieningen nog vijf jaar na diens overlijden ten behoeve van de partner door te laten lopen. De achterliggende gedachte hierbij was het gedurende een aantal jaren verzachten van het grote inkomenseffect dat zich kan voordoen bij het overlijden van een voorzieningsgerechtigde partner.

In de brief aan de Tweede Kamer van 22 juni 1999 heb ik aangegeven dat ook de regering het wenselijk acht dat de nabestaande partner, die gewend is geraakt aan het medegebruik van de voorzieningen, na diens overlijden niet direct wordt geconfronteerd met het vervallen van deze voorzieningen maar daarop nog drie maanden aanspraak moet kunnen maken.

Tijdens het op 6 oktober 1999 met de VCVWS gehouden Algemeen Overleg is mij van de zijde van de kamer gevraagd aan te geven om welke specifieke voorzieningen het gaat. Voorts heeft men mij verzocht mij nogmaals te beraden op de termijn van het doorlopen van de voorzieningen. In mijn brief van 19 november 1999 (kamerstukken II 1999/2000, 20 454, nr. 53) heb ik nader aangegeven welke voorzieningen als niet strikt persoonsgebonden maar als medebepalend voor het leefniveau van het door de voorzieningsgerechtigde gevoerde huishouden moeten worden beschouwd en om die reden voor voortzetting in aanmerking komen. Eveneens heb ik daarbij onder aanvoering van gronden de termijn van deze voortzetting aangegeven. Het gaat om de volgende voorzieningen:

a. vergoeding of tegemoetkoming aanschaf van een auto en autokosten;

b. vergoeding of tegemoetkoming kosten sociaal vervoer;

c. vergoeding of tegemoetkoming telefoonkosten;

d. vergoeding kosten huishoudelijke hulp;

e. huurbijdrage.

Ten aanzien van de eerste drie voorzieningen, a (ten aanzien van de autokosten) tot en met c, heb ik aangegeven van mening te zijn dat de in de brief van 22 juni 1999 genoemde termijn van drie maanden voor het voortzetten van de voorziening na het overlijden van de partner voldoende geacht kan worden.

Met betrekking tot de laatste twee voorzieningen, de vergoeding voor de kosten van huishoudelijke hulp en de huurbijdrage, heb ik bericht het regeringsstandpunt te hebben heroverwogen. Dit heeft voor de huishoudelijke hulp geresulteerd in een voortzettingstermijn van een jaar. Op een bijdrage in de huur zal gedurende 5 jaar na het overlijden van de partner aanspraak kunnen worden gemaakt.

Na ontvangst van deze brief heeft de VCVWS gemeend mij nog een aantal schriftelijke vragen ter beantwoording te moeten voorleggen. Deze vragen heb ik met mijn brief van 19 januari 2000, DBO-CB-U-2033315, beantwoord (kamerstukken II 1999/2000, 20 454, nr. 54). De VCVWS heeft deze brief vervolgens in het procedureoverleg van 2 februari 2000 voor kennisgeving aangenomen.

De onderhavige artikelen vormen de formele basis voor de voortzetting van de voorzieningen ten behoeve van de nabestaande partner. Benadrukt moet worden dat het een voortzetting is van een door de overleden gerechtigde partner genoten voorziening. Het is derhalve niet mogelijk dat een nabestaande na het overlijden van de partner «als nabestaande» een voorziening kan aanvragen indien de overleden partner niet zelf in het genot was van deze voorziening.

Het gebruik van de termen weduwe en weduwnaar betekent overigens niet dat er sprake moet zijn geweest van een huwelijkse relatie met de overleden voorzieningsgerechtigde. Op 1 januari 1998 is de Aanpassingswet geregistreerd partnerschap in werking getreden (Stb. 1997, 746). Hiermee is in de onderscheiden wetten voor oorlogsgetroffenen een nieuw artikel(lid) ingevoegd waarin is vastgelegd dat twee personen van hetzelfde of verschillend geslacht in een geregistreerd partnerschap dezelfde rechten aan deze wetten kunnen ontlenen als twee personen die met elkaar gehuwd zijn. Voorts wordt in artikel 1a van de Wuv en artikel 2a van de Wubo ook nog geregeld dat tevens als gehuwd worden aangemerkt de ongehuwde personen van verschillend of gelijk geslacht die duurzaam een gezamenlijke huishouding voeren.

Evenals bij het vervallen van de causaliteitseis vindt de uitwerking plaats bij amvb. Ook worden ten aanzien van deze delegatie van regelgevende bevoegdheid in de onderscheiden wetsartikelen, overeenkomstig de daaraan door de Aanwijzingen voor de regelgeving gestelde eis, expliciet de randvoorwaarden bepaald. De amvb heeft betrekking op een beperkt aantal voorzieningen waarvoor de voortzetting ten gunste van de weduwe en weduwnaar zal gelden, alsmede op de periode van die voortzetting.

3. De wettelijke regeling van de erkenning dat men getroffen is door oorlogsgeweld waarbij tevens in technische zin de systematiek van de Wubo zo wordt aangepast dat in het kader van de behandeling van een aanvraag niet langer de medische toetsing vooraf dient te gaan aan de toetsing aan nationaliteits- en territorialiteitseisen (Artikel V, onderdelen A, I, J en K)

Het systeem dat wordt gevolgd op grond van de huidige tekst van de artikelen 2, 3 en 34 van de Wubo is als volgt. In artikel 2 wordt het begrip burger-oorlogsslachtoffer gedefinieerd; men wordt als burger-oorlogsslachtoffer beschouwd indien men zowel met name genoemd oorlogsgeweld heeft meegemaakt alsook als gevolg van dit oorlogsgeweld lichamelijk of psychisch letsel heeft opgelopen en men als gevolg daarvan blijvend invalide is geworden of is overleden. Vervolgens wordt in artikel 3 aangegeven dat deze wet van toepassing is op het burger-oorlogsslachtoffer (of diens nabestaanden) dat aan de nationaliteits- en territorialiteitseisen voldoet. Het huidige artikel 34 regelt dat degene die verwacht te eniger tijd aanspraken aan de Wubo te kunnen ontlenen, bij de PUR een verzoek kan indienen om als burger-oorlogsslachtoffer te worden erkend.

Het adviescollege heeft in zijn aanbevelingen aandacht besteed aan een tweetal nadelen van het huidige systeem. Op de eerste plaats heeft de definitie van het begrip burger-oorlogsslachtoffer tot gevolg dat de beoordeling om voor een erkenning in aanmerking te komen niet alleen de vaststelling van de oorlogsomstandigheden omvat, maar ook de vaststelling van de invaliditeit en het oorzakelijk verband. Hierdoor moet de PUR regelmatig afwijzend beschikken in situaties waarbij wel kan worden vastgesteld dat een aanvrager oorlogsgeweld heeft meegemaakt, maar de relatie tussen de invaliditeit van de aanvrager en diens oorlogservaringen niet aantoonbaar is. Betrokkenen ervaren dit vaak als een miskenning door de overheid van hetgeen zij tijdens de oorlogsjaren hebben moeten doorstaan. Het huidige artikel 34 biedt in deze ook geen oplossing omdat daar eveneens sprake is van het begrip burger-oorlogsslachtoffer. Momenteel wordt door de PUR een verklaring afgegeven, zonder wettelijke basis, die tegemoet komt aan de bij de doelgroep levende behoefte aan bovenomschreven vorm van erkenning van het meegemaakte oorlogsgeweld. Het adviescollege is van mening dat de erkenning dat men het in artikel 2, eerste lid, genoemde oorlogsgeweld heeft ondergaan zonder dat men een medische beoordeling moet ondergaan, een wettelijke basis dient te krijgen.

Een ander nadeel van het huidige systeem wordt veroorzaakt door het feit dat eerst artikel 2 beoordeeld moet worden alvorens een beslissing inzake artikel 3 kan worden genomen. Dit volgt uit het feit dat in artikel 3 de wet van toepassing wordt verklaard op het burger-oorlogsslachtoffer dat aan de nationaliteits- en territorialiteitseisen voldoet. Oftewel eerst moet worden vastgesteld dat men een burger-oorlogsslachtoffer is en vervolgens kan pas worden nagegaan of de aanvrager aan de nationaliteits- en territorialiteitseisen voldoet. Dit heeft tot gevolg dat in een aantal gevallen aanvragers een ingrijpend medisch onderzoek moeten ondergaan hoewel van tevoren vrijwel vaststaat dat de aanvraag niet gehonoreerd zal kunnen worden omdat men niet aan deze eisen voldoet.

Het adviescollege heeft de aanbeveling gedaan voor dit probleem in de wetgevingssfeer een oplossing te zoeken.

De voorgestelde wijzigingen in de artikelen 3 en 34 beogen voor beide problemen een oplossing te bieden.

Door de wijzigingen in artikel 3 dient niet meer getoetst te worden of een burger-oorlogsslachtoffer aan de nationaliteitsen territorialiteitseisen voldoet, maar moet worden nagegaan of de aanvrager aan deze eisen voldoet. De gekozen formulering van artikel 3, eerste lid, onder a, b, en c, waarbij de Wubo van toepassing wordt verklaard op degene die getroffen is door oorlogsgeweld als bedoeld in artikel 2, eerste lid, sluit aan bij het gewijzigde artikel 34.

Dit artikel 34 biedt een formele basis voor de erkenning dat een aanvrager oorlogsgeweld zoals omschreven in artikel 2, eerste lid, heeft meegemaakt, zonder dat daaraan direct een medische procedure met het oog op de vaststelling van de invaliditeit en het causale verband met de oorlogsomstandigheden wordt gekoppeld.

Voor de duidelijkheid wil ik benadrukken dat het gewijzigde artikel 3, zesde lid, net als in de huidige situatie, alleen betrekking heeft op de nationaliteits- en territorialiteitseisen en niet op de andere aspecten genoemd in het eerste, tweede of derde lid. In tegenstelling tot het huidige systeem zal pas nadat de PUR een positieve beslissing op basis van artikel 3, zesde lid, heeft genomen een medische keuring plaatsvinden teneinde te beoordelen of een aanvrager al dan niet als burger-oorlogsslachtoffer kan worden aangemerkt.

In het gewijzigde artikel 38 is de termijn die de PUR heeft om te beschikken op een aanvraag om erkenning dat de aanvrager is getroffen door oorlogsgeweld als bedoeld in artikel 2, eerste lid, gesteld op vier maanden. Omdat er geen medisch onderzoek hoeft plaats te vinden en alleen het meegemaakt hebben van oorlogsgeweld moet worden onderzocht, acht ik deze termijn voldoende.

4. De wettelijke regeling van de erkenning dat men verzetsdeelnemer is in de Wbp en de WIV (Artikel I, onderdelen A, F, G en H en Artikel III, onderdelen A, I, J en K)

Het adviescollege heeft de aanbeveling gedaan om ook in de Wbp en in de WIV de mogelijkheid op te nemen dat aanvragers in de gelegenheid worden gesteld een verzoek in te dienen om als deelnemer aan het verzet te worden erkend, zonder dat daaraan direct een medische procedure met het oog op de invaliditeit en het causale verband wordt gekoppeld.

Deze aanbeveling heb ik overgenomen. In dit wetsvoorstel wordt daarom naast de bestaande aanvraag om een buitengewoon pensioen op basis van de Wbp of de WIV de aanvraag gericht op een erkenning als verzetsdeelnemer geïntroduceerd.

Vanzelfsprekend zal daar waar met het oog op dedoelgroepbeoordeling een medisch onderzoek moet plaatsvinden, deze niet achterwege kunnen blijven. Dit is het geval wanneer het gaat om erkenningen op basis van de algemene maatregel van bestuur waarbij bepaalde categorieën van personen worden aangewezen op wie de Wbp van overeenkomstige toepassing is (Besluit van 8 juli 1978, Stb. 422). Het gaat daarbij met name om:

– artikel 2, onderdeel 2, degenen die in verband met het verzet van derden «lichamelijk letsel» hebben opgelopen;

– artikel 2, onderdeel 6, onder b, degenen die «wegens ziekten of gebreken welke zijn ontstaan of verergerd door of in verband met het uitwijken» geen persoonlijke bijdrage hebben kunnen leveren;

– artikel 2, onderdeel 6, onder c, degenen die «wegens ziekten of gebreken welke zijn ontstaan of verergerd door of in verband met het uitwijken» Engeland niet hebben kunnen bereiken.

Om te voorkomen dat een aanvrager, die zich tijdens de oorlogsjaren 1940–1945 onwaardig heeft gedragen als deelnemer aan het verzet, kan worden erkend, is dit in artikel 2, tweede lid, van de Wbp en artikel 3, tweede lid, van de WIV expliciet als uitsluitingsgrond opgenomen.

De termijn die de PUR heeft om te beschikken op een aanvraag om erkenning dat de aanvrager verzetsdeelnemer is, wordt gesteld op zes maanden, en kan eenmaal met ten hoogste vier weken worden verlengd.

Indien degene die aldus erkend is in een later stadium alsnog besluit om een pensioen aan te vragen, wordt deze aanvraag als een vervolgaanvraag beschouwd en dient de PUR binnen dertien weken te beschikken. Ook deze termijn kan eenmaal met ten hoogste vier weken worden verlengd.

5. De afschaffing van het drempelbedrag in de Wubo (Artikel V, onderdeel G)

Artikel 33 van de Wubo regelt de tegemoetkoming in kosten van voorzieningen die weliswaar verband houden met de invaliditeit welke het gevolg is van het letsel, bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wubo, maar die uitsluitend of grotendeels strekken tot verbetering van de levensomstandigheden van het burger-oorlogsslachtoffer. De financiële omstandigheden van het burger-oorlogsslachtoffer zijn maatgevend voor de hoogte van het bedrag van de tegemoetkoming. De vaststelling van de financiële draagkracht van het burger-oorlogsslachtoffer vindt plaats op basis van een algemene maatregel van bestuur (Besluit draagkracht burger-oorlogsslachtoffers). Indien echter het burger-oorlogsslachtoffer een toeslag op grond van artikel 19 van de Wubo voor een voorziening ter verbetering van levensomstandigheden ontvangt, zal op grond van artikel 33, tweede lid, eerst deze toeslag moeten worden ingezet voordat van tegemoetkomingen op grond van artikel 33, eerste lid, sprake kan zijn. Er dient dan rekening te worden gehouden met een zogenaamd drempelbedrag van 5% van de minimumgrondslag minus de vereveningsbijdrage.

Het op grond van artikel 19 toegekende bedrag heeft hiermee het karakter van een «voorschot» op de mogelijke tegemoetkomingen die ingevolge artikel 33 zouden kunnen worden verstrekt. Pas nadat de toeslag is ingezet, wordt vervolgens de financiële draagkracht vastgesteld overeenkomstig de regels van het Besluit draagkracht burger-oorlogsslachtoffers. Tegemoetkomingen voor medisch-sociaal wenselijke voorzieningen komen hierdoor niet of in geringe mate tot uitbetaling.

Het adviescollege heeft aangegeven dat hierdoor voor de Wubo-gerechtigden een dubbele barrière ontstaat die niet aanwezig is bij het toekennen van een tegemoetkoming op grond van de overige wetten voor oorlogsgetroffenen. Om deze reden heeft het adviescollege geadviseerd het in artikel 33, tweede lid, genoemde drempelbedrag te laten vervallen. Ik heb dit voorstel overgenomen. Derhalve komt in dit wetsvoorstel artikel 33, tweede lid, te vervallen.

Met het vervallen van het drempelbedrag wordt het karakter van de op grond van artikel 19 verstrekte toeslag gewijzigd en krijgt de op grond van artikel 19 toegekende toeslag een zelfstandig karakter.

6. De voortzetting van de ziektekostentoeslag in de Wuv en de Wubo voor personen van 65 jaar en ouder (Artikel IV, onderdeel A en Artikel V, onderdeel C)

De ziektekostentoeslag, bedoeld in de artikelen 15, eerste en tweede lid, van de Wuv en 21 van de Wubo, is een tegemoetkoming in de premiekosten van een ziektekostenverzekering. Deze toeslag heeft tot doel de kosten voor een ziektekostenverzekeringspremie niet ten laste te laten komen van degenen met een uitkering berekend naar de minimumgrondslag. Momenteel verliezen uitkeringsgerechtigden, die de leeftijd van 65 jaar bereiken, hun recht op deze ziektekostentoeslag. In het verleden is hiervoor gekozen omdat het uitkeringsniveau voor deze groep uitkeringsgerechtigden door de welvaartsvastheid van de uitkering en door het opnemen van de vakantietoeslag in de berekeningsbasis voor de periodieke uitkering, voldoende werd geacht. Inmiddels geldt dat bij uitkeringsgerechtigden van 65 jaar en ouder evenveel behoefte bestaat aan deze toeslag als bij uitkeringsgerechtigden beneden de 65 jaar. De belangrijkste redenen hiervoor zijn de daling van het uitkeringspercentage bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd en de huidige hoge premies voor een standaardpakketpolis voor ziektekosten. Het adviescollege heeft daarom aangegeven het laten vervallen van de ziektekostentoeslag bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd als achterhaald te beschouwen. Ik onderschrijf deze visie en heb daarom besloten het voorstel over te nemen. Ik stel voor om in de voornoemde artikelen de beperking van het recht op de ziektekostentoeslag tot uitkeringsgerechtigden beneden de 65-jarige leeftijd te laten vervallen.

7. De wijziging van de AOW-kortingssystematiek in de Wuv en de Wubo (Artikel IV, onderdelen B en C en Artikel V, onderdelen D en F)

Op basis van de huidige bepalingen in de Wuv en de Wubo wordt (ook) de AOW van de partner van de uitkeringsgerechtigde betrokken bij de verrekening van neveninkomsten. Alvorens ik op het voorgestelde systeem inga, zal ik in het kort aangeven waardoor het huidige systeem zo complex geworden is dat het door oorlogsgetroffenen en hun belangenbehartigende organisaties als onrechtvaardig wordt ervaren. Daar waar in deze toelichting sprake is van «AOW-korting» en «AOW-toeslag» wordt gedoeld op de termen zoals deze in het kader van de Wuv en de Wubo worden gehanteerd.

Vóór invoering van de gelijkberechtiging van mannen en vrouwen in de AOW in 1985 werd bij gehuwden (80% van) de AOW van de mannelijke kostwinner verrekend met de uitkering. Deze handelwijze was in overeenstemming met de toentertijd ook in de overheidspensioenregelingen gehanteerde «inbouw» van 80% van het AOW-pensioen. In 1985 werden de kortingsbepalingen in de Wuv en de Wubo gewijzigd vanwege de invoering van de gelijkberechtiging in de AOW. Bij deze aanpassing was inkomensneutraliteit voor de gehuwde uitkeringsgerechtigde het uitgangspunt. De wijziging hield in dat op de gehuwdenuitkering in het vervolg niet alleen de (intussen gehalveerde) AOW-uitkering van de uitkeringsgerechtigde zelf, maar ook die van de partner (de andere helft) werd gekort. Ik merk hierbij nog op dat indien conform het oorspronkelijke systeem slechts eenmaal de AOW van de gehuwde zou worden verrekend, dit voor de uitkeringsgerechtigde tot een aanzienlijk, onbedoeld, inkomensvoordeel zou hebben geleid. Met hetzelfde oogmerk van inkomensneutraliteit werd bij de hier bedoelde wetswijziging in 1985 ook de bestaande vrijlatings- en toeslagregeling geactualiseerd. Ook in de aanvullende overheidspensioenregelingen werd op een min of meer analoge wijze de gelijkberechtiging in de AOW verwerkt.

In 1992 vond opnieuw een majeure bijstelling plaats van de Wuv en Wubo. In dat jaar werd ook in deze wetten de gelijkberechtiging van mannen en vrouwen in die zin doorgevoerd dat de gehuwde vrouw een zelfstandig uitkeringsrecht kreeg.

Het zonder meer toepassen van de toen bestaande kortingsbepalingen zou tot zeer onredelijke financiële uitkomsten leiden voor gehuwde uitkeringsgerechtigden van wie de echtgenoot eveneens recht heeft op een uitkering krachtens de Wuv of de Wubo dan wel een pensioen (afkomstig uit Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba) waarbij rekening is gehouden met de AOW (twee keer korten van de gehuwden-AOW van beide partners tezamen), in vergelijking met gehuwden van wie de echtgenoot niet Wuv- of Wubo-gerechtigd is dan wel het bovengenoemde pensioen niet ontvangt. Voor deze gevallen is in 1992 een speciale verzachtingsregeling ingevoerd, de regeling van de «beperkte AOW-korting». In het huidige artikel 19, negende lid, van de Wuv en artikel 28, zesde lid, van de Wubo is geregeld dat de AOW-korting op schriftelijk verzoek van de uitkeringsgerechtigde kan worden beperkt tot een bedrag van 100% van het volledige AOW-pensioen voor een ongehuwde, indien de echtgenoot van de uitkeringsgerechtigde recht heeft op enig pensioen als bedoeld in het huidige artikel 17, tweede lid, van de Wuv dan wel artikel 23, tweede lid, van de Wubo en op dat pensioen een vermindering is toegepast uit hoofde van recht op ouderdomspensioen ingevolge de AOW van ten minste 40% van het volledige AOW-pensioen voor een gehuwde.

Is de echtgenoot in het genot van een uitkering ingevolge de Wuv of de Wubo, dan past de PUR de beperkte AOW-korting ambtshalve toe, indien dit voor de uitkeringsgerechtigde voordeliger is dan toepassing van de hoofdregel. De toepassing van de in de huidige regeling vervatte beperkte AOW-korting brengt met zich mee dat de toeslag wordt verlaagd van 40% van de volledige AOW voor een gehuwde naar 20% van de volledige AOW voor een ongehuwde.

De gekozen oplossing vertoont grote gelijkenis met de al per 1 januari 1986 in de ABP-wet opgenomen mitigeringsregeling die bedoeld was voor situaties van samenloop van aanvullende pensioenen van beide partners.

Uit het bovenstaande moge blijken dat bij de noodzakelijke wijzigingen van de Wuv en Wubo in de eerste plaats het vermijden van onredelijke inkomensschokken voor de uitkeringsgerechtigden voorop heeft gestaan. Bovendien is bij de gekozen uitwerking steeds aansluiting gezocht bij de benadering in de aanvullende overheidspensioenregelingen. Zoals al eerder opgemerkt, is in deze regelingen verdiscontering (via inbouw, korting of franchise) van de partner-AOW altijd een gebruikelijke benadering geweest.

Ik ben dan ook van oordeel dat de huidige systematiek van de AOW-korting in de Wuv en Wubo niet leidt tot evident onrechtvaardige financiële uitkomsten, noch voor de groep uitkeringsgerechtigden als geheel, noch voor specifieke groepen. In het regeringsstandpunt naar aanleiding van de aanbevelingen van het adviescollege is met het oog hierop dan ook aangegeven dat het advies om de Wuv en de Wubo op dit punt te wijzigen niet zou worden overgenomen.

Alhoewel de huidige AOW-kortingssystematiek gezien het bovenstaande alleszins als redelijk beschouwd kan worden, neemt dit niet weg dat het systeem in de beleving van de oorlogsgetroffenen wel onrechtvaardigheden bevat. Kern van de bezwaren is de spanning tussen de geschetste kortingssystematiek en de individualisering van het AOW-pensioen. Er zou vooral sprake zijn van een zekere onevenwichtigheid in de behandeling van gehuwden enerzijds en ongehuwden anderzijds. Ook het adviescollege heeft zich hierover in vergelijkbare zin uitgelaten. Mede onder verwijzing naar dit advies heeft de VCVWS er bij mij tijdens het AO van 6 oktober 1999 op aangedrongen nog eens te bezien in hoeverre aanpassing van de AOW-kortingssystematiek mogelijk zou zijn.

Ik heb er begrip voor dat het huidige systeem, mede door zijn complexiteit, moeilijk te begrijpen is en daardoor bezwaren oproept. Ik heb daarom in mijn brief van 19 november 1999 aangegeven bereid te zijn tot de onderstaande tegemoetkomingen.

Ik stel voor de AOW-korting enigszins te verzachten voor de gehuwde uitkeringsgerechtigden, respectievelijk de gehuwde uitkeringsgerechtigden van wie de echtgenoot eveneens recht heeft op een uitkering krachtens de Wuv of de Wubo dan wel een pensioen (afkomstig uit Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba) waarbij rekening is gehouden met de AOW. Daarbij wordt de wetssystematiek niet ten principale aangetast. Concreet resultaat van die verzachting is dat voor de eerstgenoemde groep gehuwden de effectieve AOW-korting vermindert van 80% naar 70%. Als er sprake is van twee uitkeringen of een uitkering en het bovenbedoelde pensioen heeft de wijziging tot gevolg dat nooit meer AOW wordt gekort dan door beide partners tezamen wordt ontvangen. Geen enkele uitkeringsgerechtigde gaat er door deze aanpassing van de AOW-kortingsregeling financieel op achteruit.

In het voorliggende voorstel wordt dit bereikt door in de nieuwe hoofdregel ten aanzien van de korting voor gehuwden de AOW-korting als zodanig intact te laten, maar een verhoging van de AOW-toeslag in te zetten als instrument om voor gehuwden een vermindering van de effectieve AOW-korting (dus de korting in samenhang met de AOW-toeslag) te bereiken. Voor de gehuwde uitkeringsgerechtigden van wie de echtgenoot eveneens recht heeft op een uitkering krachtens de Wuv of de Wubo dan wel een pensioen (afkomstig uit Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba) waarbij rekening is gehouden met de AOW geldt deze hoofdregel eveneens. Indien zulks voor de individuele uitkeringsgerechtigde gunstiger is, blijft ook in het voorgestelde systeem de mogelijkheid open staan om te kiezen voor een beperkte AOW-korting. In het voorstel wordt ook deze «beperkte» kortingsregeling verzacht: de AOW-korting wordt beperkt tot 50% van het door de uitkeringsgerechtigde en de echtgenoot gezamenlijk ontvangen AOW-pensioen en de toeslag komt te vervallen.

Toeslag (artikelen 17 van de Wuv en 23 van de Wubo)

In de huidige artikelen 17 van de Wuv en 23 van de Wubo is telkens in het eerste lid geregeld welke toeslag wordt verleend aan de uitkeringsgerechtigde van 65 jaar en ouder. Daarbij is een onderscheid gemaakt in vier categorieën:

a. gehuwde uitkeringsgerechtigden bij wie de korting ter zake van de AOW niet is beperkt;

b. gehuwde uitkeringsgerechtigden bij wie de korting ter zake van de AOW is beperkt op grond van artikel 19, negende lid, van de Wuv dan wel artikel 28, zesde lid, van de Wubo, aangezien de echtgenoot eveneens recht heeft op een uitkering ingevolge de Wuv of de Wubo dan wel een Nederlands, Arubaans of Nederlands Antilliaans pensioen waarop een vermindering plaatsvindt vanwege het recht op AOW;

c. ongehuwde uitkeringsgerechtigden die een AOW-uitkering ontvangen ingevolge artikel 9, eerste lid, onder c, van die wet (ongehuwden met minderjarige kinderen);

d. overige ongehuwde uitkeringsgerechtigden (ongehuwden zonder minderjarige kinderen).

Voor uitkeringsgerechtigden van 65 jaar en ouder die behoren tot de twee laatstgenoemde categorieën blijft de huidige regeling gehandhaafd.

Op basis van het voorstel wordt de toeslag voor gehuwde uitkeringsgerechtigden bij wie de korting ter zake van de AOW niet is beperkt (de bovengenoemde categorie a), verhoogd van 40% van het volledige AOW-pensioen van een gehuwde tot 60% van dat pensioen. Deze toeslag is dan gelijk aan 30% van het AOW-pensioen, dat beide echtelieden gezamenlijk maximaal kunnen ontvangen en die volgens de hoofdregel integraal wordt gekort op de uitkering ingevolge de Wuv of de Wubo. Door de verhoging van de toeslag wordt bereikt dat de effectieve AOW-korting op de uitkering van een gehuwde uitkeringsgerechtigde die in het genot is van een volledig AOW-pensioen en wiens echtgenoot eveneens een volledig AOW-pensioen ontvangt, wordt verlaagd van 80% naar 70% (100% – 30%) van de gezamenlijk ontvangen AOW-pensioenen. Ook gehuwde uitkeringsgerechtigden, die geen volledig AOW-pensioen ontvangen of van wie de echtgenoot geen volledig pensioen ontvangt, genieten dit voordeel, evenals gehuwde uitkeringsgerechtigden van 65 jaar en ouder die niet AOW-gerechtigd zijn. De toeslag gaat immers met hetzelfde bedrag omhoog voor alle gehuwde uitkeringsgerechtigden van 65 jaar en ouder op wie de nieuwe hoofdregel van toepassing is.

Het gevolg van deze wijziging zal zijn dat de uitkeringen van gehuwde uitkeringsgerechtigden van 65 jaar en ouder – mits deze uitkeringen tot betaling leiden – met f 219,26 bruto per maand worden verhoogd, uitgaande van het per januari 2000 van toepassing zijnde (vóór-Oortse1) bedrag. Daarnaast zal een aantal uitkeringen dat vanwege de korting van andere inkomsten niet tot betaling komt, door de verhoogde toeslag betaalbaar worden.

Op basis van het voorstel komt de toeslag geheel te vervallen voor de gehuwde uitkeringsgerechtigden bij wie de korting ter zake van de AOW is beperkt op grond van het huidige artikel 19, negende lid, van de Wuv dan wel artikel 28, zesde lid, van de Wubo (de bovengenoemde categorie b) aangezien de echtgenoot eveneens recht heeft op een uitkering ingevolge de Wuv of de Wubo dan wel een Nederlands, Arubaans of Nederlands Antilliaans pensioen waarop een vermindering plaatsvindt vanwege het recht op AOW. De huidige artikelen 17, eerste lid, onder b, van de Wuv en 23, eerste lid, onder b, van de Wubo komen derhalve te vervallen. In het verlengde hiervan wordt aan het huidige artikel 17, derde lid, van de Wuv en artikel 23, derde lid, van de Wubo, die worden vernummerd tot artikel 17, tweede lid, van de Wuv en artikel 23, tweede lid, van de Wubo, toegevoegd dat de toeslag niet wordt toegekend aan de gehuwde uitkeringsgerechtigden bij wie de korting ter zake van de AOW is beperkt op grond van het negende lid, van artikel 19, van de Wuv dan wel artikel 28, zesde lid, van de Wubo.

Verzachting beperkte kortingsregeling (artikel 19, negende lid, van de Wuv en artikel 28, zesde lid, van de Wubo)

De thans voorgestelde verzachting van de kortingsregeling sluit elke «dubbele korting» van de AOW uit, door de AOW-korting te beperken tot 50% van het door de uitkeringsgerechtigde en diens echtgenoot gezamenlijk ontvangen AOW-pensioen (dus maximaal 100% van het volledige AOW-pensioen voor een gehuwde). Deze 50% van de gezamenlijke AOW komt bij de overgrote meerderheid van de uitkeringsgerechtigden overeen met het door de uitkeringsgerechtigde op eigen naam ontvangen AOW-pensioen.

Dit is slechts anders, indien er sprake is van een onvolledig AOW-pen- sioen en het AOW-pensioen van de uitkeringsgerechtigde op basis van een ander percentage is vastgesteld dan het AOW-pensioen van de echtgenoot. Met de voorgestelde beperkte AOW-kortingsregeling wordt bewerkstelligd dat, indien beide echtgenoten in het genot zijn van een uitkering ingevolge de Wuv of de Wubo, het begunstigende effect van (verdere) beperking van de AOW-korting voor beide uitkeringen gelijk is. Voorts wordt met de vaststelling van de beperkte AOW-korting op 50% van het gezamenlijk ontvangen AOW-pensioen voorkomen dat de financiële gevolgen voor de uitkeringsgerechtigde in positieve of negatieve zin worden beïnvloed door de wijze waarop het gezamenlijke AOW-pensioen tussen beide echtelieden is verdeeld. Gelet op de ten principale niet aan te tasten wetssystematiek dient bij de vaststelling van de korting ter zake van de AOW immers rekening te worden gehouden met het gezamenlijk binnen de leefeenheid ontvangen AOW-pensioen.

De in de huidige artikelen 19, negende lid, van de Wuv en 28, zesde lid, van de Wubo gestelde voorwaarde om in aanmerking te komen voor de beperking van de AOW-korting blijft ongewijzigd: de echtgenoot moet in het genot zijn van een uitkering ingevolge de Wuv of de Wubo dan wel een Nederlands, Arubaans of Nederlands Antilliaans pensioen, en op deze uitkering of dat pensioen moet een vermindering zijn toegepast vanwege het recht op AOW-pensioen van tenminste 40% van het volledige AOW-pensioen van een gehuwde.

Het voordeel ten opzichte van de voorgestelde nieuwe hoofdregel kan voor de individuele Wuv- of Wubo-uitkeringsgerechtigde maximaal oplopen tot 40% van het volledige AOW-pensioen voor een gehuwde (de helft van twee volledige AOW-pensioenen voor gehuwden, dat is dus maximaal 100% van het volledige AOW-pensioen voor één gehuwde, verminderd met de wegvallende toeslag van 60% van het volledige AOW-pensioen voor een gehuwde). Uitgaande van de per januari 2000 van toepassing zijnde (vóór-Oortse) bedragen is dit voordeel maximaal f 438,53 bruto per maand.

De voorgestelde verzachting van de beperkte AOW-kortingsregeling zal, in vergelijking met de huidige beperkte AOW-kortingsregeling, voor de individuele uitkeringsgerechtigden die in het genot zijn van een volledig AOW-pensioen een verhoging van hun Wuv- of Wubo-uitkering inhouden met f 130,98 bruto per maand, uitgaande van de per januari 2000 van toepassing zijnde (vóór-Oortse) bedragen. Voor een echtpaar waarvan beide echtgenoten in het genot zijn van een Wuv- of Wubo-uitkering bedraagt het voordeel dan f 261,96 bruto per maand. Indien er sprake is van een niet volledig AOW-pensioen zal de lagere korting ter zake van dat AOW-pensioen uiteraard tot gevolg hebben dat het voordeel verder oploopt.

Ik benadruk nog eens dat geen enkele uitkeringsgerechtigde er door de invoering van deze voorstellen op achteruit zal gaan. Of er ook daadwerkelijk een verbetering van de inkomenspositie van de uitkeringsgerechtigde op zal treden, is uiteraard afhankelijk van de vraag of de uitkering ingevolge de Wuv of de Wubo op het tijdstip van de invoering betaalbaar is dan wel door de verzachting van de kortingsregeling betaalbaar zal worden.

Het adviescollege heeft de aanbeveling gedaan om in de wetten buitengewoon pensioen een vergelijkbaar voorstel voor de aanpassing van de AOW-systematiek te ontwikkelen. In de al eerder genoemde brief aan de Tweede Kamer van 19 januari 2000 heb ik aangegeven dat naar mijn mening de wijzigingsvoorstellen in deze in de Wuv en de Wubo geen precedentwerking hoeven te hebben voor de wetten buitengewoon pensioen. De Wbp, de Wbpzo en de WIV kennen als pensioenwetten een geheel andere systematiek dan de Wuv en de Wubo. Een van deze verschillen betreft de wijze waarop het AOW-pensioen betrokken wordt bij de vaststelling van het buitengewoon pensioen. In de wetten buitengewoon pensioen wordt slechts 75% van het AOW-pensioen betrokken bij de vaststelling van de verrekenbare inkomsten. De AOW-korting vindt alleen plaats indien en voorzover het buitengewoon pensioen vermeerderd met de inkomsten uit vermogen (na aftrek van een vrijgesteld bedrag), alsmede met 75% van het AOW-pensioen en 75% van het pensioen ingevolge de Algemene nabestaandenwet, en met 70% van de overige inkomsten, de pensioengrondslag overschrijdt.

8. Het vervallen van de aftrek van de vereveningsbijdrage voor pensioen- en uitkeringsgerechtigden van 65 jaar en ouder in de Wbp, de Wbpzo, de WIV, de Wuv en de Wubo (Artikel I, onderdeel I, Artikel II, onderdeel E, Artikel III, onderdeel L, Artikel IV, onderdeel D en Artikel V, onderdeel E)

Ingevolge de huidige artikelen 36 van de Wbp, 32 van de Wbpzo, 43 van de WIV, 19a van de Wuv en 26 van de Wubo wordt van aan oorlogsgetroffenen en hun nabestaanden toegekende pensioenen en uitkeringen een bedrag afgetrokken dat gelijk is aan het bedrag aan premies dat op basis van een aantal sociale verzekeringswetten dient te worden betaald. De aftrek van deze vereveningsbijdrage blijft gehandhaafd nadat de pensioen- of uitkeringsgerechtigde de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt, hoewel door of voor anderen die 65 jaar en ouder zijn deze premie niet meer verschuldigd is. Het adviescollege acht de tegen deze gang van zaken aangevoerde grieven terecht en heeft daarom voorgesteld om in alle wetten voor oorlogsgetroffenen de aftrek van de vereveningsbijdrage voor gerechtigden van 65 jaar en ouder te laten vervallen.

Ik onderschrijf dit oordeel van het adviescollege en heb ook deze aanbeveling overgenomen. Hieraan wordt invulling gegeven door aan elk van de desbetreffende artikelen een lid toe te voegen waarin wordt bepaald dat bij de pensioen- of uitkeringsgerechtigde die de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt de vereveningsbijdrage bij de berekening van de hoogte van het pensioen of de uitkering buiten beschouwing blijft.

Het laten vervallen van de aftrek van de vereveningsbijdrage heeft alleen betrekking op de berekening van de pensioenen en uitkeringen. Voor de eventuele bedragen waarin de vereveningsbijdrage als rekenfactor wordt gebruikt, blijft de vereveningsbijdrage ook voor de personen, die de leeftijd van 65 jaar hebben bereikt, gehanteerd worden omdat deze toeslagen gezien hun forfaitaire karakter van geheel andere aard zijn.

9. Het vervallen van de korting van arbeidsinkomsten voor pensioen- en uitkeringsgerechtigden van 65 jaar en ouder in de Wbp, de Wbpzo, de WIV, de Wuv en de Wubo (Artikel I, onderdelen C, D en E, Artikel II, onderdelen B, C en D, Artikel III, onderdelen E, F en G, Artikel IV, onderdeel C en Artikel V, onderdeel F)

De wetten voor oorlogsgetroffenen kennen alle een regeling voor de verrekening van neveninkomsten met het buitengewoon pensioen dan wel de uitkering.

Op basis van de kortingsbepalingen in de wetten buitengewoon pensioen worden momenteel de inkomsten uit tegenwoordige arbeid gekort indien en voorzover het buitengewoon pensioen vermeerderd met de inkomsten uit vermogen, onder aftrek van bepaalde kosten vermeerderd met 70% van de arbeidsinkomsten en 70 respectievelijk 75 % van andere inkomensbestanddelen, de pensioengrondslag overschrijdt.

In de Wuv en de Wubo is bepaald dat de inkomsten van de uitkeringsgerechtigde uit tegenwoordige arbeid in beroep of bedrijf, onder aftrek van verwervingskosten, voorzover deze inkomsten 20% van de grondslag te boven gaan, op de periodieke uitkering in mindering worden gebracht.

Het adviescollege heeft aangegeven het wenselijk te achten dat de kortingsbepalingen voor pensioen- en uitkeringsgerechtigden vanaf 65 jaar tot zo min mogelijk schommelingen in de uitkeringen en pensioenen leiden en daardoor zo min mogelijk administratieve rompslomp voor de gerechtigden met zich brengen. Het adviescollege heeft daarom voorgesteld de kortingen van inkomsten uit tegenwoordige arbeid voor de pensioen- en uitkeringsgerechtigden van 65 jaar en ouder te laten vervallen.

Ik heb dit voorstel van het adviescollege overgenomen. Het onderhavige wetsvoorstel voegt in de desbetreffende artikelen een onderdeel dan wel een zinsnede toe waarmee wordt geregeld dat voornoemde inkomsten vanaf het bereiken van de 65-jarige leeftijd niet worden meegenomen bij de berekening van het pensioen of de uitkering.

10. De wijziging van de samenloopregeling in artikel 4, onder a, van de Wubo (Artikel V, onderdeel B)

Van de gelegenheid is gebruikgemaakt om een reeds door mij eind 1995 toegezegde wijziging van artikel 4, onderdeel a, van de Wubo te formaliseren.

In artikel 4, onderdeel a, is geregeld dat aan deze wet geen aanspraken kunnen worden ontleend door degene die op grond van zijn invaliditeit aanspraken ontleent aan de voor militairen geldende voorzieningen. Dit onderdeel van de zogeheten samenloopbepaling heeft tot gevolg dat de Wubo elke militair met een invaliditeitspensioen uitsluit, ongeacht de gebeurtenissen waardoor deze invaliditeit is ontstaan.

Ook de Wuv kent een dergelijke samenloopbepaling. De redactie van artikel 4, eerste lid, onderdeel a, dat eveneens betrekking heeft op ex-militairen is echter anders die in de Wubo. In dit artikelonderdeel is bepaald dat personen, die op grond van de vervolgingsomstandigheden aanspraken ontlenen aan de voor militairen geldende voorzieningen, geen aanspraken kunnen ontlenen aan de Wuv. Deze redactie in de Wuv zorgt ervoor dat slechts de zogenoemde ongeoorloofde samenloop wordt uitgesloten. Van een ongeoorloofde samenloop is sprake indien het militaire invaliditeitspensioen uitdrukkelijk is gebaseerd op dezelfde gebeurtenissen als waarop de Wuv-uitkering zou worden toegekend.

Naar aanleiding van enkele aanvragen van ex-militairen in het kader van de Wubo heeft de Raadskamer Wubo van de PUR medio 1995 het verschil in de redactie van dit onderdeel van de samenloopbepaling in Wubo en Wuv en de daaraan verbonden consequentie aan de orde gesteld. Aan de hand van de wetsgeschiedenis is geprobeerd een antwoord te vinden op de vraag waarom de Wuv slechts ongeoorloofde samenloop en de Wubo iedere vorm van samenloop uitsluit. Uit het in de memorie van toelichting van de Wubo (kamerstukken II 1981/82, 17 376, nr. 3, pag. 7) ten aanzien van artikel 4, onderdeel a, gestelde kan worden geconcludeerd dat het ook ten aanzien van de Wubo de bedoeling is geweest alleen gevallen uit te sluiten waarbij sprake is van ongeoorloofde samenloop. Bij het toepassen van de Wubo is echter gebleken dat de gekozen redactie van het artikelonderdeel deze bedoeling frustreert. In mijn brief aan de PUR van 28 september 1995, kenmerk DVVB/WUP-U-951 093, heb ik gemeld dat de tekst van artikel 4, onderdeel a, zodanig zou worden geredigeerd dat, overeenkomstig de bedoeling, daaruit eenduidig volgt dat slechts de ongeoorloofde samenloop wordt uitgesloten. De onderhavige wijziging strekt hiertoe. Door niet meer aan te sluiten bij de invaliditeit van de belanghebbende maar bij het ondergane oorlogsgeweld waaraan de invaliditeit is gerelateerd, kan er ook in het kader van de Wubo sprake zijn van geoorloofde samenloop indien het militaire invaliditeitspensioen uitdrukkelijk is gebaseerd op andere gebeurtenissen dan waarop de Wubo doelt. Een en ander betekent wel dat de Wubo niet van toepassing is op ex-militairen met betrekking tot «als militair meegemaakte ervaringen». Dit houdt in dat alleen personen, die na het meemaken van Wubo-oorlogsgeweld de militaire status hebben verkregen een beroep op de Wubo kunnen doen.

11. De opheffing van de Commissie Indisch Verzet (CIV) onder overheveling van de aan deze commissie in de WIV toegekende taken naar de Stichting Pelita ( Artikel III, onderdelen B, C, H, J, K, M en N)

Ik wil voorstellen om van deze gelegenheid eveneens gebruik te maken om in de WIV de artikelen waar de CIV genoemd wordt, te wijzigen. De CIV is nu op basis van de WIV belast met het verstrekken van verklaringen betreffende verzetsdeelname, waardigheid en het uitbrengen van advies over de vraag of de verzetsdeelnemer, gelet op de aard en de omvang van de verzetsactiviteiten, aan buitengewoon zware en langdurige spanningen heeft blootgestaan.

Bij brief van 13 september 1999 heeft de CIV mij verzocht om op zo kort mogelijke termijn haar wettelijke taak te herbeoordelen en zo mogelijk de commissie op te heffen. De CIV heeft dit verzoek ingediend in verband met haar zorg over de continuïteit van de wetstoepassing. Deze zorg vloeit voort uit de constatering dat de instroom van aanvragen de afgelopen jaren minimaal is gebleken (de afgelopen twee jaar werd één verklaring per jaar afgegeven). De CIV heeft in bovengenoemde brief voorgesteld om ter vervanging van de door de commissie af te geven verklaring aansluiting te zoeken bij de Wbp. Naar het voorbeeld van de in deze wet in artikel 24 genoemde verklaring van de Stichting 1940–1945 zou mogelijk een soortgelijke verklaring kunnen worden afgegeven door de Stichting Pelita, de instantie die verantwoordelijk is voor het verzetsverificatieonderzoek, aldus de CIV.

Het afgeven van een verzets- en waardigheidsverklaring, alsmede het adviseren over de vraag of de verzetsdeelnemer, gelet op de aard en de omvang van de verzetsactiviteiten, aan buitengewoon zware en langdurige spanningen heeft blootgestaan, ligt in het verlengde van de reeds door de Stichting Pelita in het kader van de WIV uitgevoerde werkzaamheden. Mede gezien de bij de Stichting Pelita op basis van de verzetsverificatie aanwezige expertise heb ik de aanbevelingen in deze van de CIV in het nu voorliggende wetsvoorstel overgenomen. In navolging van het bepaalde in het huidige artikel 24, tweede lid, van de Wbp, is de termijn waarbinnen de Stichting Pelita de opgedragen taken dient te verrichten voor een eerste aanvraag verlengd van 13 weken naar 4 maanden.

De Stichting Pelita heeft zich akkoord verklaard met deze wijziging.

II Financiële consequenties

Met de in dit wetsvoorstel neergelegde maatregelen ter vereenvoudiging van de wetten voor oorlogsgetroffenen is in totaal een uitgavenverhoging van f 32,3 miljoen in 2001 oplopend tot f 36,5 miljoen in 2005 voorzien. In het onderstaande wordt een toelichting gegeven op de geraamde uitgaven.

De ramingen dienen met enige voorzichtigheid tegemoet te worden getreden. Door exogene wijzigingen en het ontbreken van gegevens van toekomstige pensioen- en uitkeringsgerechtigden is het opstellen van een harde raming niet mogelijk. De financiële consequenties van de Wbp, de Wbpzo en de WIV worden, gelet op de vergelijkbare systematiek en de kleinschaligheid van de twee laatstgenoemde wetten, niet per wet gespecificeerd.

Het effect van de wetswijziging op de uitvoeringskosten wordt nihil geacht; enerzijds zal op een aantal onderdelen een verzwaring van de werklast optreden door een verhoogd niveau van in behandeling te nemen aanvragen, anderzijds wordt de werklast op een aantal punten aanmerkelijk verminderd.

Het loslaten van de eis van medische causaliteit voor een aantal veel voorkomende voorzieningen voor pensioen- en uitkeringsgerechtigden die de leeftijd van 70 jaar hebben bereikt, wordt geregeld bij algemene maatregel van bestuur. Zoals eerder aangegeven, zal dit slechts gelden voor de voorzieningen huishoudelijke hulp, extra vakantie en sociaal vervoer. Geraamd wordt dat de met deze maatregel gemoeide uitgaven f 1,3 miljoen structureel bedragen. Hiervan heeft f 1,1 miljoen betrekking op een verhoging van de verstrekkingen in het kader van de Wuv en f 0,2 miljoen op een verhoging van de verstrekkingen in het kader van de Wubo. Deze voorziene uitgaven zijn bepaald op de, op basis van ervaringsgegevens van de PUR gebaseerde, raming dat 5% van haar cliënten van 70 jaar en ouder die op dit moment geen voorziening ontvangt hier in de nieuwe situatie wel voor in aanmerking komt. Het aldus verkregen aantal extra te verstrekken voorzieningen is vermenigvuldigd met het gemiddelde bedrag per voorziening.

In de algemene maatregel van bestuur waarin de voorzetting van voorzieningen na het overlijden van pensioen- of uitkeringsgerechtigden ten gunste van hun partner wordt geregeld, zullen zoals nu voorzien de voorzieningen gebruikskosten auto, bijdrage in sociaal vervoer, bijdrage in de telefoonkosten (alle 3 maanden), bijdrage in de kosten van huishoudelijke hulp (1 jaar) en bijdrage in de huur (5 jaar) worden opgenomen.

De hiermee voorziene uitgavenverhoging is gebaseerd op het in 1999 verstrekte aantal voorzieningen aan de in dat jaar overleden gehuwde pensioen- en uitkeringsgerechtigden vermenigvuldigd met het van toepassing zijnde gemiddelde bedrag van de betreffende voorziening. Op basis van deze berekening bedragen de voorziene uitgaven voor de Wuv f 0,7 miljoen en voor de Wubo f 0,1 miljoen. Derhalve wordt in totaal een structurele verhoging van de uitgaven met f 0,8 miljoen voorzien.

Het afschaffen van het drempelbedrag in de Wubo zorgt voor een voorziene verhoging van de programmauitgaven met f 5,9 miljoen. De raming van dit bedrag is gebaseerd op het aantal Wubo-gerechtigden, de toekenningspercentages van de Wuv (anders dan de Wubo kent deze wet nu reeds geen drempelbedrag) en het gemiddelde bedrag voor de meest voorkomende voorzieningen, zijnde sociaal vervoer en extra vakantie. De verlening van een voorziening zal op een aanvraag van een cliënt geschieden. Als gevolg hiervan zullen de uitgaven geleidelijk toenemen. De uitgavenraming voor 2001 bedraagt f 1,8 miljoen, voor 2002 f 3,2 miljoen, voor 2003 f 4,2 miljoen, 2004 f 5,0 miljoen en 2005 en volgende jaren 5,9 miljoen.

Met het instandhouden van de ziektekostentoeslag voor uitkeringsgerechtigden die de leeftijd van 65 jaar hebben bereikt, is in totaal een financieel belang van f 7,3 miljoen per jaar gemoeid.

De hoogte van dit financiële effect is bepaald op basis van het aantal uitkeringsgerechtigden van 65 jaar en ouder met een minimumgrondslag, of een grondslag net boven het minimum, en de hoogte van de ziektekostentoeslag.

De wijziging in de AOW-kortingssystematiek heeft voor personen met een volledige AOW-korting een positief financieel gevolg van f 219,26 per maand. Voor personen met een beperkte (dubbele) AOW-korting bedraagt dit positieve financiële gevolg f 130,98 per maand.

Rekening houdend met het bestand van uitkeringsgerechtigden waar voor 4 654 gehuwde personen van 65 jaar en ouder de volledige AOW-korting van toepassing is en voor 1 030 gehuwde personen de beperkte AOW-korting wordt de structurele stijging van het uitgavenniveau door deze maatregel op f 13,4 miljoen voorzien.

Het vervallen van de vereveningsbijdrage in de pensioen- en uitkeringsberekening van personen van 65 jaar en ouder in de wetten voor oorlogsgetroffenen heeft een uitgavenstijging van f 6,8 miljoen ten gevolg. De berekening van dit bedrag is gebaseerd op het aantal personen van 65 jaar en ouder dat een pensioen of een uitkering ontvangt (23 564), het geraamde bedrag van te betalen pensioenen en uitkeringen aan deze personen en het voor 2000 van toepassing zijnde percentage vereveningsbijdrage en het franchisebedrag.

Het bij de berekening van het pensioen of de uitkering buiten beschouwing laten van de korting van arbeidsinkomsten voor personen van 65 jaar en ouder brengt een uitgavenverhoging van f 1,1 miljoen met zich mee. De hoogte van dit bedrag is bepaald op basis van de in de administratie van de PUR opgenomen kortingen voor arbeidsinkomsten bij personen van 65 jaar en ouder.

Maatregel20012002200320042005
Loslaten eis medische causaliteit voor aantal voorzieningen vanaf leeftijd 70 jaar1,31,31,31,31,3
Voorzetting van aantal voorzieningen voor nabestaanden0,80,80,80,80,8
Afschaffen drempelbedrag Wubo1,83,34,25,05,9
Instandhouden ziektekostentoeslag voor personen van 65 jaar en ouder7,37,37,37,37,3
Wijziging AOW-kortingssystematiek13,413,413,413,413,4
Afschaf vereveningsbijdrage voor personen van 65 jaar en ouder6,86,86,86,86,8
Buiten beschouwing laten arbeidsinkomsten bij personen van 65 jaar en ouder1,01,01,01,01,0
Totaal voorziene uitgaven32,333,934,835,736,5

Bedragen in miljoenen guldens

III Inwerkingtreding

In beginsel zal het wetsvoorstel op een zo kort mogelijke termijn na de vaststelling daarvan in werking treden. Sommige aanpassingen kunnen echter om uitvoeringstechnische redenen eerst met ingang van een kalenderjaar in werking treden terwijl andere aanpassingen lopende een kalenderjaar kunnen worden geïmplementeerd. Om die reden is gekozen voor een inwerkingtreding bij koninklijk besluit, met de mogelijkheid om voor iedere aanpassing afzonderlijk een datum te bepalen.

De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

E. Borst-Eilers


XNoot
1

Zowel in het huidige als het voorgestelde systeem vindt de korting van de AOW plaats op basis van vóór-Oortse bedragen. De herziening van de belastingwetgeving op basis van de aanbevelingen van de Commissie-Oort begin jaren negentig heeft geleid tot een verhoging van de bruto-AOW. Om te voorkomen dat dit een negatief effect zou hebben op voorzieningen die rekening houden met de bruto-AOW (waaronder de uitkeringen aan oorlogsgetroffenen) is wettelijk bepaald dat bij die voorzieningen de vóór-Oortse bruto bedragen als uitgangspunt dienen (artikel 82 van de Wet aanpassing uitkeringsregelingen overheveling opslagpremies).

Naar boven