27 257
Wijziging van artikel 10.a van de Welzijnswet 1994

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

Bij de behandeling van de wijziging van de Welzijnswet 1994 (Kamerstukken II 1996/97, 25 397, nrs. 1–2) waarbij artikel 10a in de wet is opgenomen, is er voor gekozen de specifieke uitkering die aanvankelijk in het wetsvoorstel was voorzien voor de terreinen maatschappelijke opvang (uitgezonderd vrouwenopvang) en verslavingsbeleid gezamenlijk, te splitsen in twee specifieke uitkeringen (Handelingen II 1996/97, blz. 2387–2388). Van verschillende zijden uit de Tweede Kamer werd aangedrongen op een afzonderlijke grondslag voor een specifieke uitkering voor elk van deze terreinen (Kamerstukken II 1997/98, 25 397, nr. 12). Argumenten hiervoor waren de geringe overlap in de gebruikers van de voorzieningen en het feit dat de verhouding tussen vraag naar en aanbod van de voorzieningen scheef was zodat er naar het oordeel van de indieners van het amendement geen behoefte was aan de mogelijkheid gemeenten de beleidsvrijheid te geven zelf te kiezen voor een verdeling van de uitkering op de desbetreffende terreinen. Bovendien waren zij van mening dat ingeval van één specifieke uitkering de ongelijke spreiding van voorzieningen van maatschappelijke opvang en verslavingszorg in de toekomst een objectieve verdeelsleutel voor de toedeling van gelden voor de beide soorten voorzieningen zou bemoeilijken.

Bij brief van 22 september 1999 (Kamerstukken II 1999/2000, 26 604 en 25 682, nr. 2) hebben de Minister voor Grote Steden- en Integratiebeleid en ik de Tweede Kamer in kennis gesteld van ons standpunt over het op 28 december 1998, RFV 07.30/001.024, uitgebrachte advies van de Raad voor de financiële verhoudingen. Aan de Raad was advies gevraagd over het aantal en de gemeenten welke in aanmerking komen voor uitkeringen op de terreinen van maatschappelijke opvang, vrouwenopvang en verslavingsbeleid. De aanleiding daarvoor was dat zowel met betrekking tot de aanwijzing van de gemeenten als met betrekking tot de hoogte van de uitkering gekomen moest worden tot hantering van andere, objectieve maatstaven.

In de eerdergenoemde brief van 22 september 1999 is aangegeven dat aan ons daarin weergegeven standpunt een aantal keuzes ten grondslag ligt. In de eerste plaats de keuze dat de herverdeling van de middelen plaatsvindt op basis van het salderen van de effecten van het advies op beide uitkeringen. In de tweede plaats dat het aan de gemeenten zou moeten worden overgelaten hoe zij de verhoging van het budget willen aanwenden als het gaat om verslavingszorg en maatschappelijke opvang (uitgezonderd vrouwenopvang). Immers de overwegingen van de Tweede Kamer om indertijd te kiezen voor twee afzonderlijke uitkeringen – de geringe overlap, de scheve verhouding tussen vraag en aanbod en de ongelijke spreiding van de voorzieningen – gelden thans niet meer. De gemeenten geven immers aan dat de overlap er in de praktijk in toenemende mate is. De bevindingen van het overlastbeleid laten zien dat laagdrempelige opvang effectief kan zijn in het doen verminderen van de overlast op straat van overlast veroorzakende harddrugverslaafden.

Gebleken is dat de voorzieningen op de terreinen in kwestie een steeds grotere samenhang vertonen. Een deel van de problematiek betreft dezelfde mensen bij wie zowel verslavings- als psychiatrische problemen een rol spelen en waarbij een gemeenschappelijk kenmerk is dat opvang nodig is. Opvangvoorzieningen herbergen in toenemende mate verslaafden.

Een samenvoeging van de specifieke uitkeringen ten behoeve van de terreinen maatschappelijke opvang (exclusief vrouwenopvang) en verslavingsbeleid geeft de gemeenten de beleidsvrijheid om het geld daarheen te geleiden waar het nodig is.

Met het verdeelmodel van het advies van de Raad voor de financiële verhoudingen wordt de historisch gegroeide ongelijkheid in de toedeling van middelen over het land grotendeels rechtgetrokken. Gebleken is dat de samenvoeging van beide specifieke uitkeringen geen belemmering vormt voor de uitvoering van dit verdeelmodel. De keuze voor één specifieke uitkering vergemakkelijkt juist een zorgvuldige uitvoering ervan, vooral omdat de voorwaarden zijn gesteld dat geen enkele gemeente er financieel op achteruit gaat en er geen kapitaalvernietiging behoeft plaats te vinden. Onder deze voorwaarden heeft de Tweede Kamer in het algemeen overleg op 4 november 1999 met het in de brief van 22 september 1999 weergegeven standpunt ingestemd (Kamerstukken II 1999–2000, 26 604 en 25 682, nr. 6).

Gelet op het voorgaande ben ik van mening dat samenvoeging van de huidige twee afzonderlijke specifieke uitkeringen, voor maatschappelijke opvang (vrouwenopvang uitgezonderd) en voor verslavingsbeleid, de voorkeur verdient.

Het onderhavige wetsvoorstel strekt daartoe.

Om ondubbelzinnig duidelijk te maken dat er sprake is van één specifieke uitkering voor de terreinen maatschappelijke opvang en verslavingsbeleid gezamenlijk, is de terminologie aangepast en wordt niet meer gesproken van uitkeringen, maar van uitkering.

In voorbereiding is een voorstel tot wijziging van het onderhavige artikel teneinde een wettelijke basis te creëren op basis waarvan de minister op landelijk niveau informatie kan krijgen over het beleid inzake het uitvoerend werk waarvoor de verantwoordelijkheid bij gemeenten berust.

Op deze wijze kan de minister invulling geven aan de verantwoordelijkheid van het Rijk voor het beleid inzake de landelijke functie. Naar verwachting zal de benodigde informatie verkregen kunnen worden door een systeem van monitoring.

Aan het wetsvoorstel zijn geen financiële gevolgen verbonden.

De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

E. Borst-Eilers

Naar boven