27 249
Wijziging van de Invoeringswet Wegenverkeerswet 1994 met betrekking tot de geldigheidsduur van nationale typegoedkeuringen van twee- en driewielige motorrijtuigen

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 4 oktober 2000

Het verheugt ondergetekende dat de vaste commissie voor Verkeer en Waterstaat binnen een korte termijn na de indiening van dit wetsvoorstel haar verslag heeft kunnen uitbrengen en dat de commissie aangeeft dat zij de openbare behandeling van dit wetsvoorstel, onder het voorbehoud dat de regering de in het verslag opgenomen vragen afdoende beantwoordt, voldoende voorbereid acht.

De leden van de PvdA-fractie merken op dat zij het merkwaardig vonden en blijven vinden dat Nederland destijds een keuze heeft gemaakt voor de geldigheidsduur van nationale typegoedkeuringen van twee- en driewielige motorrijtuigen, die afwijkt van de keuze die in de andere lidstaten van de Europese Unie is gemaakt. Zij wensen te vernemen hoe dat indertijd is gekomen en vragen hoe voorkomen kan worden dat dit verschijnsel zich herhaalt.

Ondergetekende wenst hierover allereerst op te merken dat de desbetreffende bepaling uit de onderliggende EG-richtlijn (artikel 15, vierde lid, onder c, van richtlijn nr. 92/61/EG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 30 juni 1992 betreffende de goedkeuring van twee- of driewielige motorvoertuigen (PbEG L 225)) spreekt over een termijn van ten hoogste vier jaar. De desbetreffende EG-richtlijn – die op dit punt naar verwachting overigens gewijzigd zal gaan worden en een termijn van vier jaar verplicht zal gaan voorschrijven – voorziet er derhalve uitdrukkelijk in dat de lidstaten een kortere termijn kiezen. Voorts was op het moment dat deze bepaling in de Nederlandse wetgeving werd geïmplementeerd (nog) niet bekend dat de andere lidstaten een termijn van vier jaar zouden kiezen. Tenslotte was het argument om in Nederland een kortere termijn te kiezen destijds – zoals ook in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel reeds is aangegeven – de aanpassing van snorfietsen aan de komende EG-maatregelen ter bestrijding van het opvoeren te bespoedigen. Deze maatregelen zijn echter voor de georganiseerde vakhandel reeds gerealiseerd door het op 3 juni 1996 tussen de BOVAG, de RAI, de NCBRM, en ANWB en de Minister van Verkeer en Waterstaat gesloten convenant. De verlenging van de overgangstermijn van twee naar vier jaar heeft de uitdrukkelijke instemming van de branche, zodat van verwarring aan die zijde geen sprake is.

Wat betreft het voorkómen van dit verschijnsel in de toekomst, wordt opgemerkt dat dergelijke bepalingen in EG-richtlijnen die de lidstaten zoveel ruimte laten, zeldzaam zijn. Bovendien zal in de toekomst bij eventuele vergelijkbare bepalingen zoveel mogelijk worden nagegaan welke keuze andere lidstaten maken. Naar verwachting zullen vergelijkbare gevallen zich in de toekomst dan ook niet snel voordoen.

Ondergetekende spreekt de hoop uit dat met de beantwoording van deze vragen de openbare behandeling van het wetsvoorstel voldoende is voorbereid.

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

T. Netelenbos

Naar boven