nr. 6
NOTA VAN WIJZIGING
Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:
Artikel I, onderdeel B, komt te luiden:
B
Artikel 220i wordt als volgt gewijzigd:
1. In de eerste volzin van het eerste lid wordt «belastingaanslag»
vervangen door: belastingaanslagen.
2. In het derde lid wordt «125 procent» vervangen door: 115
percent.
3. Onder vernummering van het vijfde lid tot zesde lid wordt het vierde
lid vervangen door twee leden die komen te luiden:
4. In de belastingverordening kan worden bepaald dat de vermindering niet
wordt toegepast indien het bedrag van de vermindering lager is dan een in
de belastingverordening vermeld drempelbedrag.
5. In de belastingverordening kan worden bepaald dat bij de berekening
van het bedrag van de vermindering buiten beschouwing gelaten wordt de wijziging
van het belastingbedrag ten opzichte van het daaraan voorafgaande kalenderjaar
die het gevolg is van toepassing van artikel 19 van de Wet waardering onroerende
zaken.
4. Het zesde lid komt te luiden:
6. In afwijking in zoverre van de vorige leden kan in de belastingverordening
worden bepaald dat de vermindering zodanig wordt berekend dat het na vermindering
te betalen bedrag ter zake van de kalenderjaren in een tijdvak als bedoeld
in artikel 22, tweede lid, van de Wet waardering onroerende zaken, niet meer
bedraagt dan 130 percent of een bij de belastingverordening te bepalen hoger
percentage van het belastingbedrag dat is verschuldigd ter zake van het laatste
kalenderjaar van het voorafgaande tijdvak. Indien ter zake van het laatste
kalenderjaar van het voorafgaande tijdvak een vermindering als bedoeld in
dit artikel is verleend, wordt voor de toepassing van de vorige volzin het
belastingbedrag genomen dat verschuldigd zou zijn geweest indien
de vermindering niet was toegepast.
Toelichting
Ter wille van de leesbaarheid is artikel I, onderdeel B, volledig opgenomen.
Mede namens de Staatssecretaris van Financiën licht ik hierna ieder onderdeel
toe.
1. Door deze wijziging wordt buiten twijfel gesteld dat de ingroei- en
de aftopvariant niet kunnen worden toegepast op uitsluitend de eigenaren-
of uitsluitend de gebruikersbelasting. Door in de eerste volzin van het eerste
lid van artikel 220i Gemeentewet het woord «belastingaanslag»
te vervangen door «belastingaanslagen» wordt expliciet aangegeven
dat toepassing van de ingroei- en/of aftopvariant zowel geldt voor de eigenaren-
als voor de gebruikersbelasting.
Het maken van een onderscheid op dit punt tussen eigenaren- en gebruikersaanslagen
is naar de opvatting van het kabinet om twee redenen niet wenselijk. In de
eerste plaats zou dit kunnen leiden tot gemeentelijke inkomenspolitiek. Daarnaast
zou op indirecte wijze de relatieve limiet van artikel 220g Gemeentewet kunnen
worden overschreden. Ingevolge de relatieve limiet bestaat een maximale verhouding
tussen eigenaren- en gebruikerstarief van respectievelijk 1,25:1. Omdat de
belastingaanslag de resultante is van het tarief maal de waarde (in eenheden
van f 5000,–) werkt de relatieve limiet door in het te betalen
belastingbedrag. Door geen onderscheid te maken tussen eigenaren- en gebruikersbelasting
wordt voorkomen dat het effect van de relatieve limiet in het belastingbedrag
wordt verruimd.
2. Ten opzichte van het eerder ingediende wetsvoorstel is de tekst niet
gewijzigd.
3. Met ingang van 1 januari 1999 is artikel 19 van de Wet waardering onroerende
zaken, uitgebreid met een nieuw eerste lid1. Dit
eerste lid ziet op waardemutaties van een onroerende zaak die plaatsvinden
in de twee jaren voorafgaande aan een nieuw WOZ-tijdvak. Bij de invoering
van dit nieuwe eerste lid is ten onrechte nagelaten in artikel 220i, vierde
lid, van de Gemeentewet mede een verwijzing op te nemen naar dit nieuwe eerste
lid.
Deze wijziging betreft een aanpassing van het vierde lid van artikel 220i
Gemeentewet. Daardoor wordt bewerkstelligd dat indien in de twee kalenderjaren
voorafgaand aan een nieuw WOZ-tijdvak een onroerende zaak wordt verbouwd of
opgeleverd, de gemeente bevoegd is in de belastingverordening te bepalen dat
de wijziging van het belastingbedrag ten opzichte van het daaraan voorafgaande
kalenderjaar als gevolg van deze bouwactiviteiten (artikel 19 Wet waardering
onroerende zaken) niet meetelt bij het toepassen van de ingroeivariant en/of
aftopvariant. Op grond van de huidige tekst van artikel 220i, vierde lid,
van de Gemeentewet, hebben gemeenten die bevoegdheid reeds voor bouwactiviteiten
die plaatsvinden gedurende het WOZ-tijdvak.
Ter verduidelijking geef ik het volgende voorbeeld. Begin 2000 (het kalenderjaar
voorafgaande aan het nieuwe WOZ-tijdvak) ligt er bouwgrond en is het funderingswerk
van een woning gereed. De WOZ-waarde van deze kavel bedraagt f 60 000,–
(stel: OZB-aanslag: f 190,–). In november 2000 wordt de woning
opgeleverd. De woning is per 1 januari 2001 f 400 000,– waard
(stel: OZB-aanslag: f 800,–). Indien een gemeente in 2001 de ingroeivariant
toepast met een ingroeipercentage van 20%, betekent dit voor deze woning dat
het aanslagbedrag niet meer dan f 228,– (120% x f 190,–)
bedraagt in plaats van f 800,–. Op basis van de huidige wetgeving
zou het gevolg zijn, dat de waardestijging van de woning die door
bouwactiviteiten tot stand is gekomen voor dat gedeelte nagenoeg buiten de
OZB-heffing blijft (in het voorbeeld is voor de eenvoud niet de prijsstijging
van de kavel opgenomen die bij de toepassing van de ingroeivariant wel in
aanmerking moet worden genomen). Door deze nota van wijziging wordt alsnog
een juiste verwijzing naar artikel 19 van de Wet waardering onroerende zaken,
opgenomen, zodat gemeenten kunnen bepalen dat waardestijgingen als gevolg
van bouwactiviteiten gedurende twee kalenderjaren voorafgaande aan een nieuw
WOZ-tijdvak niet worden meegenomen bij de toepassing van de ingroei- en/of
aftopvariant. Overigens is het vierde lid redactioneel aangepast omwille van
de leesbaarheid.
Om duidelijk tot uitdrukking te laten komen dat de regeling met betrekking
tot artikel 19 volledig losstaat van de regeling inzake het toepassen van
een drempelbedrag is het lid vernummerd tot twee leden.
4. Vanwege de vernummering van lid 4 tot de leden 4 en 5 is het in het
wetsvoorstel opgenomen lid 5 vernummerd tot lid 6.
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
K. G. de Vries