27 246
Wijziging van de Gemeentewet met betrekking tot de onroerende-zaakbelastingen

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 2 oktober 2000

Met belangstelling hebben wij kennis genomen van de inbreng van de fracties bij het wetsvoorstel Wijziging van de Gemeentewet met betrekking tot de onroerende-zaakbelastingen. Met genoegen constateren wij dat de fracties zich kunnen verenigen met de doelstellingen die ten grondslag liggen aan dit wetsvoorstel, namelijk gemeenten een fiscaal instrumentarium bieden waarmee belastingdrukverschuivingen tussen de categorieën woningen en niet-woningen kunnen worden voorkomen en de gevolgen van bovenmatige waardestijgingen binnen een categorie kunnen worden beperkt. Mede namens de Staatssecretaris van Financiën zullen onderstaand de vragen uit het verslag worden beantwoord.

I. ALGEMEEN

1. Inleiding

De leden van de VVD-fractie hebben vragen in het kader van de bestrijding van de zogenoemde «armoedeval».

Op deze problematiek wordt door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid nader ingegaan in de aan de Tweede Kamer verstuurde Sociale Nota 2001. De in dit voorstel voorgenomen wetgeving heeft geen effecten op de «armoedeval». Wij verwijzen u voor dit onderwerp dan ook naar voornoemde nota.

De leden van de CDA-fractie bevestigen dat er zich in de afgelopen jaren sterke en zeer variërende waardestijgingen hebben voorgedaan binnen het onroerend goed, niet alleen tussen de sectoren woningen en niet-woningen, maar ook binnen deze categorieën. De leden merken verder op dat de waardestijging ook regionaal bepaald is en voor een deel het gevolg is van een groter volume aan onroerend goed. Die laatste twee elementen worden niet in het wetsvoorstel meegenomen. De leden van de CDA-fractie vragen om een nadere uitleg op dit punt.

Het wetsvoorstel beoogt elke gemeente in staat te stellen belastingdrukverschuivingen tussen woningen en niet-woningen volledig teniet te doen. Het wetsvoorstel richt zich daarmee op het lokale niveau. Daarmee kan worden voorkomen dat een belastingplichtige meer belasting moet gaan betalen, tenzij zijn of haar belastingobject meer dan gemiddeld stijgt in zijn of haar gemeente.

Ook de Raad van State merkt in zijn advies op dat er bij de toepassing van de rekenregel geen onderscheid wordt gemaakt tussen enerzijds de waardeontwikkeling als gevolg van prijsstijgingen tussen twee WOZ-peildata en anderzijds de waardeontwikkeling als gevolg van een volumetoename (bijv. oplevering van woningen). De Raad van State beveelt aan dit aspect nader te bezien. In het nader rapport is aangegeven dat in verband met de praktische uitvoerbaarheid van de rekenregel voor gemeenten er voor is gekozen bij het bepalen van de totale waarde voor 2000 en 2001 voor de categorie woningen en niet-woningen, geen onderscheid te maken naar een prijscomponent (prijsstijging tussen twee waardepeildata) en een volumecomponent (bijv. oplevering van nieuwbouwwoningen of verbouwingen in 2000). Gemeenten kunnen in het algemeen, op grond van hun belastingadministratie een dergelijk nauwkeurig onderscheid niet maken zonder extra werkzaamheden te verrichten. Ook is aangegeven dat de hiermee geïntroduceerde onnauwkeurigheid in het algemeen beperkt zal zijn. In aanbouw zijnde objecten worden namelijk in de OZB-heffing betrokken naar de toestand aan het begin van het kalenderjaar. Dit betekent dat als nieuwbouwwoningen of nieuwe bedrijfspanden per 1 januari 2001 worden opgeleverd, een groot deel van deze waarde reeds in de OZB-heffing voor het jaar 2000 is betrokken.

De CDA-fractie vraagt zich af of het rekentarief in het kader van de algemene uitkering gemeentefonds wordt aangepast.

Tijdens het Algemeen Overleg van 10 mei 2000 is de brief van 3 april 2000 van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan de orde geweest waarin werd aangekondigd dat per 1 januari 2001 het rekentarief wordt verlaagd van f 15,63 naar f 11,21 per 5000 gulden OZB- waarde. De verlaging van het rekentarief is ingegeven door de gestegen WOZ-waarden.

De leden van de D66-fractie constateren dat slechts een beperkt aantal gemeenten gebruik maakt van de met ingang van 1 januari 1997 ingevoerde mogelijkheid van tariefdifferentiatie en de ingroei- en aftopvariant. Zij vragen zich af of dit is te verklaren. Tevens vragen zij zich af of het niet toegestaan was de varianten te laten ingaan bij het tweede jaar van een WOZ-tijdvak? Daarnaast vragen zij in welke zin de percentages een «behoorlijke drempel» betekenen?

Uit de Monitor Inkomsten uit Lokale Heffingen 2000 blijkt dat 34% van de gemeenten tariefdifferentiatie toepast. De meeste gemeenten die tariefdifferentiatie toepassen zijn zogenoemde herwaarderingsgemeenten (bijna 80%). Dit zijn gemeenten die in het kader van de Wet WOZ de onroerende zaken ten behoeve van het eerste tijdvak gewaardeerd hebben naar de peildatum 1 januari 1995. Dit zou er op kunnen duiden dat deze gemeenten in het eerste tijdvak het instrument tariefdifferentiatie hebben ingezet om de lastenontwikkeling als gevolg van de toenmalige herwaardering te beperken. De ingroei- en aftopvariant zijn door gemeenten in het eerste WOZ-tijdvak slechts beperkt toegepast. Zoals in de memorie van toelichting is aangegeven kan een mogelijke verklaring hiervoor zijn dat pas op een heel laat moment duidelijk werd dat deze wettelijke mogelijkheden zouden worden geboden. Een andere verklaring kan zijn dat de gekozen percentages een behoorlijke drempel betekenen alvorens deze instrumenten toepasbaar zijn. In de praktijk verlagen gemeenten als gevolg van gestegen WOZ-waarden in het kader van een herwaardering de OZB-tarieven. In de huidige Gemeentewet kan de ingroei- of aftopvariant pas worden toegepast, indien het aanslagbedrag met minimaal 25%, respectievelijk 30% is gestegen. Een stijging van de OZB-aanslag met 25% of 30% moet het gevolg zijn van een zeer bovengemiddelde waardestijging, een gemiddelde stijging betekent immers in beginsel bij gelijkblijvende OZB-opbrengsten een OZB-stijging met 0%. Een algehele verlaging van de OZB-tarieven in een gemeente zou er toe kunnen leiden dat de stijging van het aanslagbedrag van belastingplichtigen onder de drempel van 25% respectievelijk 30% blijft. Het was en is toegestaan om de varianten in te laten gaan in het tweede jaar van het WOZ-tijdvak. Het is echter niet aannemelijk dat een gemeente hiervoor kiest. Als een gemeente er bijvoorbeeld voor kiest om pas in het tweede jaar van het WOZ-tijdvak de aftopvariant toe te passen, betekent dit dat in het eerste jaar van het WOZ-tijdvak een belastingplichtige wordt geconfronteerd met het volledige nieuwe OZB-bedrag. Vervolgens zou bij toepassing van de aftopvariant in het tweede jaar het nieuwe OZB-bedrag weer dalen.

2. Inhoud wetsvoorstel

De leden van de PvdA-fractie geven aan dat in de eerste WOZ-periode een bandbreedte gold van 100–120%. De gemeenten hadden de beleidsvrijheid deze bandbreedte naar goeddunken te gebruiken in het kader van de gemeentelijke fiscale autonomie. Met het voorstel van de regering verdwijnt deze vorm van beleidsvrijheid. Immers, de gemeenten kunnen wel een deel van de bandbreedte toepassen. In dat geval zullen woningen hogere belasting moeten betalen, maar de niet-woningen juist minder. Omgekeerd is dat niet meer mogelijk. De leden van de PvdA-fractie stem- men in met het hanteren van de ondergrens van het jaar 2000 in geval van tariefdifferentiatie. Wel merken deze leden op dat in zo'n geval alleen de gemeenten die eerder van de beleidsvrijheid gebruik hebben gemaakt om een lastenverlichting voor woningen te realiseren dat nu wel kunnen handhaven, terwijl dat voor andere gemeenten in het voorstel van de regering niet meer mogelijk is. De leden van de PvdA-fractie geven de regering in overweging om een bescheiden ruimte aan de gemeente toe te staan waardoor het mogelijk blijft de niet-woningen iets zwaarder te belasten dan de woningen. Pas dan is er immers sprake van even- wicht in mogelijke beleidskeuzen ten opzichte van eigenaarbewoners van woningen en die van niet-woningen, zo menen deze leden.

Op grond van de huidige regeling inzake tariefdifferentiatie hebben gemeenten de bevoegdheid binnen de bandbreedte van 120% de tarieven voor woningen en niet-woningen vast te stellen. Het voorliggende wetsvoorstel wijkt af van de huidige regeling inzake tariefdifferentiatie. Het uitgangspunt van dit wetsvoorstel is om belastingdrukverschuivingen zoveel mogelijk te voorkomen. Dit resultaat wordt bereikt door de mate van tariefdifferentiatie afhankelijk te maken van de feitelijke waardeontwikkelingen binnen een gemeente. Als een gemeente het maximale toegestane percentage tariefdifferentiatie toepast betekent dat er – uitgaande van een gelijkblijvende OZB-opbrengst – geen lastendrukverschuiving optreedt tussen de categorieën woningen en niet-woningen. Gemeenten hebben daarbij de bevoegdheid om geen of een lager dan het maximaal toegestane percentage toe te passen. Het is naar de opvatting van de regering niet wenselijk om gemeenten de mogelijkheid te bieden een extra marge aan tariefdifferentiatie toe te passen. Het wetsvoorstel is bedoeld om optredende lastenverschuivingen teniet te kunnen doen en heeft niet als insteek lastenverlichting voor woningen mogelijk te maken.

De PvdA-fractie constateert dat de regering voor niet-woningen geen lastenstijgingen verwacht. Zij vraagt zich af hoe dat zit met eigenaar/bewoners van woningen? Is het niet zo dat pas als alle gemeenten het totale pakket aan maatregelen overnemen er ook geen lastenverhoging voor woningen komt? De leden vragen op welke wijze de regering denkt te bevorderen dat de lastendruk voor woningen niet toeneemt of mogelijk zelfs afneemt in het kader van dit wetsvoorstel.

Als alle gemeenten vanaf 2001 het maximaal toegestane percentage aan tariefdifferentiatie toepassen vindt zowel voor de categorie woningen als niet-woningen in zijn geheel geen lastenstijging plaats, uitgaande van een gelijkblijvende OZB-opbrengst. Dat laat onverlet dat er binnen de onderscheiden categorieën wel verschuivingen op kunnen treden. In het wetsvoorstel is het facultatieve karakter van de mogelijkheid van tariefdifferentiatie bewust gehandhaafd. Het blijft daardoor aan gemeenten voorbehouden te beslissen de differentiatie al dan niet toe te passen. De rol van de regering blijft derhalve beperkt tot een faciliterende: gemeenten worden in staat gesteld de te verwachten lastenverschuiving teniet te doen.

De leden van de PvdA-fractie vragen op welke wijze en door wie het voornemen om toezicht uit te voeren op de transparantie van de gemeentelijke beschikkingen inzake de toepassing van tariefdifferentiatie zal worden uitgevoerd.

Naar de opvatting van de regering is het een taak van gemeenten om in ieder geval in het voorstel tot aanpassing van de belastingverordening, de berekening van de maximale toegestane tariefsdifferentiatie met onderliggende cijfers toe te lichten. Ook dienen naar de mening van de regering gemeenten door middel van een heldere toelichting bij het aanslagbiljet OZB de toegepaste tariefdifferentiatie transparant te maken voor belastingplichtigen. De regering zal geen toezicht uitoefenen op gemeenten om te beoordelen of de tariefdifferentiatie in voldoende mate wordt toegelicht aan belastingplichtigen. Dit is de taak en verantwoordelijkheid van gemeenten. De regering ziet daarnaast ook geen aanleiding te veronderstellen dat gemeenten onvoldoende voorlichting zullen geven. De VNG heeft inmiddels een ledenbrief doen uitgaan waarin de voorlichting aan de burger eveneens een terecht prominente plaats inneemt.

De leden van de VVD-fractie merken op dat op bladzijde 5 van de memorie van toelichting staat dat de regering, door het aan de gemeenten bieden van de mogelijkheid om lastenverschuiving te voorkomen tussen categorieën woningen en niet-woningen, in het kader van dit wetsvoorstel in het algemeen geen lastenstijging voor niet-woningen verwacht. In hoeverre kan deze verwachting worden beschouwd als een garantie, dat dit inderdaad niet zal gebeuren of bestaat er wel degelijk een risico van lastenstijging voor deze groep? Zo ja, op welke wijze kan dit verder worden beperkt, zo vragen zij. Tevens hebben de leden van de VVD-fractie kennisgenomen van het commentaar van het MKB Nederland. Tijdens de algemene ledenvergadering voorspelde MKB-voorzitter De Boer een lastenverzwaring van tenminste 300 miljoen voor het bedrijfsleven, aldus de verslaglegging hiervan in het Financieel Dagblad van 27 juni 2000. De leden van de VVD-fractie vragen een reactie van de regering op de zienswijze van het MKB in relatie tot de door de regering uitgesproken verwachting dat er geen sprake zal zijn van een lastenstijging voor de niet-woningen?

In reactie op de voorspelling van MKB-voorzitter De Boer kan de volgende berekening worden gemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de door MKB zelf gehanteerde gemiddelde stijging van de waarde van woningen met bijna 56% en van niet-woningen met ruim 17%. Zonder aanpassing van de Gemeentewet zou het bedrijfsleven als gevolg van de lagere waardeontwikkeling dan bij woningen over heel Nederland macro 300 miljoen minder belasting gaan betalen. Wanneer daarentegen alle gemeenten daadwerkelijk gebruik maken van de ruimere mogelijkheden voor tariefdifferentiatie zoals voorgesteld, levert dit de categorie niet-woningen macro geen voordeel op. Kortom, er is geen sprake van een mogelijke lastenverzwaring voor de hele categorie niet-woningen maar van een situatie van minder voordeel. Bestaat er dan helemaal geen risico voor de groep niet-woningen? Dat kan niet worden gegarandeerd. Zo zou in een gemeente waarin de waardeontwikkeling van de hele categorie niet-woningen groter is dan van de hele categorie woningen een tegengestelde situatie kunnen ontstaan. Momenteel zijn de regering dergelijke gevallen echter niet bekend. Voorts moet er rekening mee worden gehouden dat door de uiteenlopende waardestijgingen zowel binnen de categorie woningen als niet-woningen lastenverschuivingen – dus enerzijds verlichting en anderzijds verzwaring – zullen optreden.

De VVD-fractie vraagt een reactie van de regering op de kritiek van VNO-NCW op het wetsvoorstel van 30 augustus 2000 en verzoekt in te gaan op de door de VNO-NCW bepleite aanpassingen in het wetsvoorstel.

Hierbij gaan wij nader in op het commentaar van VNO-NCW. Ten eerste heeft VNO-NCW fundamenteel bezwaar tegen het hanteren van verschillende OZB-tarieven voor woningen en niet-woningen. Zij vindt dat sprake is van een door verdragsrecht verboden discriminatie. Daarbij wordt opgemerkt dat het vreemd is dat in de memorie van toelichting geen aandacht wordt besteed aan de proefprocedures die momenteel spelen ten aanzien van de huidige tariefdifferentiatie. Ten tweede stelt VNO-NCW dat er voor ondernemingen een forse lastenstijging dreigt, omdat ook bedrijfspanden fors in waarde gestegen zijn. Als voorbeeld worden winkelpanden op A1-locaties genoemd. Het VNO-NCW acht ten derde de ingroeivariant (een spreiding van de lastenstijging) en het percentage van 130 (aftopvariant) in strijd met het standpunt van de regering dat gestreefd moet worden naar een beheerste ontwikkeling van de lastendruk. Tot slot merkt VNO-NCW op dat het wetsvoorstel geen voorziening bevat die ervoor zorgt dat onjuiste waardeschattingen van de gemeente niet doorwerken. VNO-NCW dringt er daarom op aan om de ingroeivariant te laten vervallen, het percentage van de aftopvariant tot 105 te verlagen, gemeenten te verplichten de aftopvariant toe te passen en de variant gelijkelijk voor woningen en bedrijfspanden te laten gelden en de keuze van de regering om de mate van tariefdifferentiatie te laten afhangen van de feitelijke waardeontwikkelingen in een gemeente, in al haar consequenties te aanvaarden. Dit laatste houdt in dat gemeenten niet in de gelegenheid zouden mogen worden gesteld bestaande percentages tariefdifferentiatie te handhaven, indien de toepassing van de wettelijke formule tot een andere (lagere) uitkomst leidt.

Het VNO-NCW merkt terecht op dat er in de memorie van toelichting geen aandacht is besteed aan de proefprocedures die momenteel gevoerd worden. Opgemerkt wordt dat de proefprocedures gericht zijn tegen de tariefdifferentiatie zoals die in de huidige Gemeentewet is opgenomen. In één van deze proefprocedures heeft het Gerechtshof te Arnhem1 geoordeeld dat er geen sprake is van discriminatie en dat de door de betreffende gemeente gehanteerde tariefdifferentiatie niet leidt tot een willekeurige of onredelijke belastingheffing. Tegen deze uitspraak is cassatie ingesteld.

Op de effecten van de voorgestelde maatregelen op de lasten van niet-woningen is in deze nota reeds hiervoor uitgebreid ingegaan. De regering is voorts van mening dat een oordeel over de ontwikkeling van de lastendruk vooral bepaald wordt door de hoogte van de tarieven. Zij gaat ervan uit dat net als in 1997 gemeenten over het algemeen hun tarieven zullen verlagen ter compensatie van de grondslagvergroting door de hertaxatie. De in het wetsvoorstel opgenomen maatregelen bieden gemeenten daarnaast de mogelijkheid optredende verschuivingen teniet te doen en echte uitschieters te dempen. Voor een reactie op het laatste kritiekpunt van VNO-NCW wordt verwezen naar de beantwoording van de eerste vraag bij artikel 220f, onderdeel II, van deze nota.

Zoals eerder is gezegd heeft de regering bewust gekozen voor de handhaving van het facultatieve karakter van de regelgeving. Daarin past derhalve niet de verplichtstelling van zowel (de mate van) tariefdifferentiatie als de aftopvariant (zie ook het antwoord op de vraag van de GroenLinks-fractie verder in deze nota).

De leden van de VVD-fractie vragen of de regering kan bevestigen dat zij geen versluierde belastingverhogingen onder de noemer van tariefdifferentiatie zal accepteren. Ook vragen zij zich af of het de bedoeling van de regering is dat gemeenten in de toelichting op de belastingverordening ook ingaan op de wijze waarop wordt omgegaan met de mede als gevolg van de herverdeling van het gemeentefonds gewijzigde bijdrage uit dat fonds?

De voorgeschreven rekenregel in dit wetsvoorstel bewerkstelligt dat gemeenten niet méér kunnen differentiëren dan op grond van de feitelijk waardeontwikkelingen nodig is om een belastingdrukverschuiving tussen woningen en niet-woningen te voorkomen. Daarnaast dienen gemeenten de in hun gemeente maximaal toegestane tariefdifferentiatie (zgn. tijdvakpercentage) te kunnen onderbouwen. Gemeenten hebben, gelet op het risico van een eventuele onverbindendverklaring van de belastingverordening in een beroeps- of cassatieprocedure, een groot belang bij een correcte berekening van het tijdvakpercentage. Het ligt niet voor de hand dat gemeenten in de toelichting op de belastingverordening ook ingaan op de effecten van de herwaardering op de uitkering uit het gemeentefonds. Een gemeente zal daaraan naar verwachting in haar begroting 2001 de nodige aandacht besteden.

De leden van de VVD-fractie hebben vernomen, dat in sommige gemeenten de waardestijging van de niet-woningen meer is gestegen dan het landelijk gemiddelde van 26%; in Zaltbommel bedraagt de stijging bijvoorbeeld 84%. Zij vragen zich af of dit betekent dat, indien deze gemeente de waardestijging wil compenseren voor de woningen en de niet-woningen zodat er de facto geen belastingverhoging voor de OZB plaatsvindt, als gevolg van de systematiek van het gemeentefonds aan Zaltbommel minder uit het gemeentefonds zal worden uitgekeerd. Daarnaast vragen zij zich af hoeveel gemeenten met deze problematiek te maken zullen krijgen en op welke wijze kan worden voorkomen, dat gemeenten die de lastendruk van de OZB niet willen verhogen, maar wel een grotere waardestijging van woningen en niet-woningen dan het landelijk gemiddelde op basis van de uitgevoerde taxaties constateren, straks te maken krijgen met een achteruitgang in de gemeentelijke inkomsten.

De gemeentefondssystematiek vormt macro gezien voor het totaal van de gemeenten geen enkel beletsel om de waardestijging te compenseren via een tariefsverlaging OZB. Datzelfde geldt net als bij het Rijk waar het gaat om het huurwaardeforfait. De compensatie wordt gerealiseerd door een verlaging van het rekentarief voor de OZB, waarmee bij de verdeling van het gemeentefonds gerekend wordt. De verandering in de verdeling die hierdoor optreedt vloeit logisch voort uit het gekozen verdeelsysteem. Het is een toepassing van de vastgelegde verdeelmaatstaven. Daarmee is er geen verschil met bijvoorbeeld de invulling van nieuwe inwonertallen, nieuwe gegevens over het aantal bijstandsontvangers enzovoorts. De algemene noemer is dat de structuurkenmerken van gemeenten veranderen en daarmee ook de verdeling van het gemeentefonds. Zodoende wordt recht gedaan aan het uitgangspunt van het gemeentefonds van een gelijke voorzieningencapaciteit bij een gelijke benutting van de belastingcapaciteit.

In de gemeente Valkenburg aan de Geul, zo vernamen de leden van de VVD-fractie, speelt een andere kwestie. Aldaar is in overleg met het bedrijfsleven besloten tot een tijdelijke wijziging in de tariefdifferentiatie van 100–120 in 1999 tot 100–103 in 2000. Besloten werd tevens, in 2001 terug te gaan naar 100–120. Deze leden constateren dat het in het voorliggende wetsvoorstel niet mogelijk zou zijn, in 2001 de verhouding terug te zetten naar 100–120. Zij vragen of de regering bereid is het wetsvoorstel zodanig aan te passen dat gemeenten ook naar de som van tarieven in het jaar 1999 of het gemiddelde in de afgelopen drie jaren mogen terugrekenen.

Zoals wij reeds eerder in deze nota hebben aangegeven, heeft dit wetsvoorstel als doel gemeenten in staat te stellen belastingdrukverschuivingen tussen woningen en niet-woningen volledig teniet te doen. Als een gemeente het maximaal toegestane percentage tariefdifferentiatie toepast betekent dat- uitgaande van een gelijkblijvende OZB-opbrengst – er geen lastendrukverschuiving optreedt tussen de categorie woningen en niet-woningen. Om deze reden is ervoor gekozen om voor het komende WOZ-tijdvak in de rekenregel uit te gaan van het in 2000 feitelijk door een gemeente gehanteerde percentage tariefdifferentiatie. Als het wetsvoorstel zou worden aangepast in de zin zoals de leden van de VVD-fractie voorstellen, betekent dit dat er voor gemeenten een extra marge aan tariefdifferentiatie wordt geïntroduceerd. De regering vindt een dergelijke extra marge in het licht van de ratio van het wetsvoorstel niet wenselijk.

In de memorie van toelichting (blz. 5) is aangegeven dat door het verlagen van het ingroeipercentage qua effect in het eerste jaar van het WOZ-tijdvak een duidelijker onderscheid ontstaat tussen de ingroei- en aftopvariant. De leden van de VVD-fractie vragen waarom de regering hier spreekt van een voordeel. Het gaat naar de mening van deze leden om een beoogd effect en niet om het optisch verschil. De VVD-fractie constateert evenals de D66-fractie dat de beide middelen in de afgelopen periode weinig zijn toegepast. Zij vragen zich af waarom de regering heeft gekozen voor voortzetting van deze instrumenten.

Het verlagen van het ingroeipercentage van 125 naar 115% is primair voorgesteld om al bij minder forse lastenstijgingen dit instrument effectief te laten zijn. Door de verlaging van het ingroeipercentage ontstaat er voor belastingplichtigen een duidelijker onderscheid met de aftopvariant qua effect in het eerste jaar van het WOZ-tijdvak. De ingroei- en aftopvariant zijn door gemeenten in het eerste WOZ-tijdvak zeer beperkt toegepast. Reeds eerder in deze nota zijn wij op mogelijke verklaringen daarvoor ingegaan. Beide instrumenten bieden gemeenten mogelijkheden om bovenmatige stijgingen binnen de categorieën te dempen. Naar het oordeel van de regering is het dan ook goed om aan beide instrumenten vast te houden.

Voor de vraag van het CDA-fractie over het weglaten van het onderscheid tussen prijs- en volumecomponent, verwijzen wij naar de beantwoording van deze vraag in de inleiding.

De leden van de CDA-fractie geven aan dat de toegestane mate van differentiatie zodanig is geformuleerd dat de tariefstelling voor niet-woningen niet boven een bepaald percentage van het tarief voor woningen mag uitkomen. Zij vragen zich af of lineaire toepassing van dit beginsel over een aantal jaren niet kan leiden tot vreemde uitkomsten. Uit de memorie van toelichting blijkt bijvoorbeeld dat in de berekening wordt uitgegaan van het tijdvakpercentage tariefdifferentiatie voor een vorig tijdvak in plaats van de feitelijk toegepaste tariefdifferentiatie. Graag ontvangen zij een nadere toelichting.

Zoals ook later in deze nota wordt aangegeven (naar aanleiding van een vraag van de SGP-fractie), is het kabinet voornemens vóór 1 januari 2005 de nu voorgestelde structurele regeling nader te bezien. Op 1 januari 2005 treedt namelijk de structurele regeling in werking. Bij dit onderzoek zal de door de leden van de CDA-fractie gestelde vragen naar de consequenties van de rekenformule op lange termijn, worden meegenomen.

De leden van de CDA-fractie en van de D66-fractie verzoeken de regering eveneens in te gaan op de suggestie van de gemeente Valkenburg aan de Geul om de maximale tariefdifferentiatie tussen woningen en niet-woningen te bepalen op de factor 1,2 maal de waarde-index van woningen ten opzichte van niet-woningen.

Voor de beantwoording van deze vraag verwijzen wij u naar het reeds eerder in deze nota gegeven antwoord op deze vraag gesteld door de VVD-fractie.

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering zicht heeft op de uitwerking van het voorstel voor de ontwikkeling van de lokale lasten voor bedrijven en woningen? Ook vragen zij zich af waarop de regering zich baseert bij haar uitspraak dat het uiteindelijk saldo van dit wetsvoorstel niet nadelig is voor belastingplichtigen? De leden verzoeken de regering om expliciet in te gaan op de consequenties van dit wetsvoorstel voor het MKB.

Voor de beantwoording van deze vraag verwijzen wij u naar het reeds eerder gegeven antwoord op deze vraag gesteld door de leden van de PvdA- en de VVD-fractie.

De leden van de CDA-fractie geven aan dat in een eerdere brief van de regering er sprake was van een door de minister te verlenen goedkeuring aan de door de gemeente voorziene mate van tariefdifferentiatie. De leden vragen zich af of zij het goed begrijpen dat dit standpunt inmiddels is verlaten of dat op dit punt aan een andere vorm van toezicht werd gedacht.

De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft de Tweede Kamer bij brief van 3 april 20001 geïnformeerd over de verdeling van het gemeentefonds voor het jaar 2001. In die brief is inzake de tariefdifferentiatie in de onroerende-zaakbelastingen opgemerkt dat wordt gekozen voor maatwerk per gemeente. Daarmee is echter niet bedoeld te stellen dat de rijksoverheid zelf per gemeente de ruimte van tariefdifferentiatie vaststelt. Dat doen de gemeentebesturen zelf met de formule die in dit wetsvoorstel is opgenomen. In de brief van 3 april 2000 komt het onderwerp toezicht niet aan de orde. Wel is de juiste toepassing van de wet natuurlijk een punt van aandacht. Voor wat betreft de controle op de juistheid van het gehanteerde tariefdifferentiatiepercentage is in de memorie van toelichting opgemerkt dat het een taak van de gemeente is om in het voorstel tot aanpassing van de belastingverordening het tariefdifferentiatiepercentage duidelijk toe te lichten. Voorts heeft het kabinet de VNG gevraagd gemeenten te verzoeken om door middel van voorlichting aandacht te besteden aan de tariefdifferentiatie (zie daarvoor de ledenbrief van de VNG van 21 augustus 2000, nr. Lbr. 00/117). Belastingplichtigen kunnen bezwaar maken tegen de gehanteerde tariefdifferentiatie die tot uitdrukking komt in de OZB-aanslag. Hiertegen staan nog de beroeps- en eventueel de cassatieprocedure open. Verder is in de memorie van toelichting ook gewezen op het instrument van schorsing en vernietiging (artikel 268 van de Gemeentewet).

De leden van de CDA-fractie constateren dat een gemeente haar OZB tarieven na 1 januari 2001 kan wijzigen mits de nieuwe tarieven niet in het nadeel van de belastingplichtigen zijn. Zij vragen zich af of deze optie werkbaar is voor gemeenten.

Voor het antwoord op deze vraag verwijzen wij u naar onderdeel II, artikel 220f, van deze nota.

In de memorie van toelichting is aangegeven dat de ingroeien aftopvariant zijn gerelateerd aan de onroerende zaak en niet aan de belastingplichtige. De leden van de CDA-fractie vragen zich af of deze zin betekent dat deze varianten individueel worden toegepast. Zij vragen zich tevens af of het mogelijk is om binnen de subsector woningen een deelcategorie aan te wijzen die voor een of twee van deze varianten in aanmerking komt.

Als een gemeente de ingroei- en/of aftopvariant toepast gelden deze varianten in beginsel voor alle onroerende zaken in die gemeente. Een gemeente heeft echter wel de bevoegdheid om te bepalen dat één of beide varianten uitsluitend van toepassing is voor de categorie woningen of niet-woningen. Hieruit volgt dat de varianten niet individueel kunnen worden toegepast. Wij verwijzen u in dit kader naar de nota van wijziging.

De leden van de CDA-fractie vragen aandacht voor de situatie waarin een gemeente de gederfde opbrengsten als gevolg van vrijstellingen in de OZB verdisconteert in de tarieven. Zij vragen zich af of gemeenten verplicht zijn om in het kader van transparantie deze verdiscontering zichtbaar te maken bij de vaststelling van de tarieven? De leden van de CDA- fractie zijn van mening dat grote openheid moet worden betracht door voorlichting. Verschuivingen zijn niet uit te sluiten, maar mogen niet leiden tot onevenredige belasting van het bedrijfsleven.

In artikel 220d van de Gemeentewet, is een aantal wettelijk verplichte vrijstellingen voor de onroerende-zaakbelastingen opgenomen. Daarnaast hebben gemeenten de bevoegdheid om facultatieve vrijstellingen in de belastingverordening op te nemen. Gemeenten zijn niet verplicht de hoogte van de tarieven OZB te onderbouwen. Hieruit volgt dat gemeenten niet zichtbaar hoeven te maken of de gederfde opbrengsten als gevolg van bijvoorbeeld facultatieve vrijstellingen worden verdisconteerd in de tarieven OZB. De transparantie waarover in het wetsvoorstel wordt gesproken ziet uitsluitend op de berekening van het tijdvakpercentage. Het is een taak van gemeenten het berekende tijdvakpercentage adequaat toe te lichten. Gemeenten zijn en blijven zelf verantwoordelijk voor de wijze waarop voorlichting aan de inwoners plaatsvindt.

De leden van de CDA-fractie vragen zich af of de situatie zich kan voordoen dat er een combinatie van tariefdifferentiatie, met aftop- en/of ingroeivariant wordt toegepast door een gemeente? Zo ja, hoe wordt dan voorkomen dat er onevenredige lastenverschuivingen optreden, zo vragen de leden van de CDA-fractie.

De toepassing van een combinatie van de voorgestelde maatregelen is naar de opvatting van de regering mogelijk. De toepassing van de in dit wetvoorstel mogelijk gemaakte tariefdifferentiatie leidt tot correctie op de verschuiving in belastingdruk die vanwege de uiteenlopende waardestijgingen optreedt. In die zin is zeker geen sprake van onevenredigheid. Gemeenten die ervoor kiezen ook de ingroei- en/of de aftopvariant toe te passen, zullen mogelijk de gederfde inkomsten verdisconteren in de tarieven. Dat is alleen maar mogelijk binnen de wettelijke marges: de relatieve limiet en de maximaal toegestane mate van tariefdifferentiatie.

De leden van de CDA-fractie geven aan dat de rekenregel die voor her in te delen gemeenten in het wetsvoorstel is opgenomen, logisch en toepasbaar lijkt. Echter, volgens deze leden leidt dit in de praktijk tot forse verhogingen in een aantal gemeenten. De leden vragen of de regering zicht heeft op deze uitkomst? Graag zien zij een nadere explicitering van de effecten van het voorstel in de gemeenten die per 1 januari 2001 heringedeeld worden.

De rekenregel bij herindelingsgemeenten houdt in dat bij de berekening van het maximaal toegestane percentage tariefdifferentiatie voor de nieuwe gemeente wordt uitgegaan van het gewogen gemiddelde tarief van de samen te voegen (delen van) gemeenten, alsmede een waarde-index voor woningen en niet-woningen die betrekking heeft op de gehele nieuwe gemeente. Deze rekenregel heeft tot gevolg dat een nieuw maximaal toegestaan tariefdifferentiatiepercentage van toepassing wordt voor de nieuwe gemeente.

Hantering van dit percentage bewerkstelligt dat de OZB-opbrengst van woningen en niet-woningen in de gehele nieuwe gemeente (net als bij een niet-heringedeelde gemeente) in 2001 gelijk blijft aan het aandeel in 2000. Dit neemt niet weg dat als gevolg van de herindeling verschuivingen kunnen optreden tussen en binnen de categorieën woningen en niet-woningen van de oude – in de heringedeelde gemeente opgaande – gemeenten. Dit wordt met name veroorzaakt door het feit dat er in het algemeen vanwege een herindeling tariefverschillen tussen de «oude» gemeenten onderling moeten worden weggewerkt via een nieuw uniform tarief. Gemeenten hebben de mogelijkheid om door middel van toepassing van de ingroei- of aftopvariant belastingplichtigen tegemoet te komen die worden geconfronteerd met een «aanzienlijk» stijging van het belastingbedrag ten opzichte van vóór de herindeling.

De leden van de fractie van GroenLinks vinden dat naast de nu voorliggende, tevens alternatieve modellen voor differentiatie bestudeerd hadden kunnen worden. Zij vragen zich af of dit is gebeurd, en zo ja, welke modellen dan zijn onderzocht of overwogen en welke argumenten de regering heeft om uiteindelijk te kiezen voor het onderhavige model?

Het antwoord op deze vraag is bevestigend. In eerste instantie is overwogen om de huidige bandbreedte voor tariefdifferentiatie te verruimen van 120 naar 140%. Bij een algehele verruiming van de marge voor tariefdifferentiatie, zouden een aantal gemeenten niet in staat zijn de lastendrukverschuiving tussen woningen en niet-woningen volledig te compenseren. Andere gemeenten zouden de verruiming naar 140% niet nodig hebben, waardoor er een lastendrukverschuiving zou kunnen plaatsvinden die niet gerechtvaardigd wordt door de feitelijke waardeontwikkeling. Het voorliggende wetsvoorstel biedt maatwerk voor gemeenten.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen wat de regering vindt van het idee van een verplichte tariefdifferentiatie.

De regering staat afwijzend tegenover het idee van een verplichte differentiatie. Gemeenten zijn autonoom op het gebied van de gemeentelijke belastingen. Op grond van lokale afwegingen kunnen gemeenten bepalen welke mate van tariefdifferentiatie wenselijk is.

De leden van GroenLinks willen weten of de regering bereid is bij deze wetswijziging eveneens een differentiatie in de OZB-tarieven aan te brengen tussen woninggebruikers en woningeigenaren, waardoor de relatieve limiet voor het eigenaren aandeel van 125 procent ten opzichte van het gebruikersaandeel zou worden verzwaard.

Naar het oordeel van de regering is het verruimen van de relatieve limiet, waardoor gemeenten de mogelijkheid krijgen het eigenaren aandeel in de OZB te verzwaren ten opzichte van het gebruikersdeel, niet wenselijk. Wij zijn van mening dat, gelet op het zakelijk en objectieve karakter van de OZB deze belastingen een zo breed mogelijk draagvlak dienen te hebben. Hieraan wordt recht gedaan indien de belastingdruk zowel door de zakelijk gerechtigden als door de feitelijke gebruikers gedragen wordt. Voorts biedt de verruiming van de relatieve limiet slechts in beperkte mate een oplossing voor de optredende lastendrukverschuiving. Vanwege het afwentelingsmechanisme (eigenaren rekenen de belastingverhoging door in de huur) is het zelfs de vraag of huurders iets aan een dergelijke oplossing hebben.

De leden van de GroenLinks-fractie hebben een vraag over de waardeberekening van de OZB voor bedrijven in relatie tot het milieu. Zij geven aan dat de huidige milieucomponent van de OZB waardebepaling voor bedrijven een negatieve milieuprikkel geeft. Vervuiling levert in veel gevallen namelijk een OZB belastingvoordeel op. Zij vragen zich af of de regering bereid is het wetsvoorstel zo aan te passen dat een positieve prikkel bestaat om vervuilde grond op en rondom bedrijventerreinen op te ruimen?

In de Wet waardering onroerende zaken zijn uniforme waarderingsregels opgenomen ten behoeve van de heffing van onroerende-zaakbelastingen, het huurwaardeforfait in de inkomstenbelasting, de waterschapsomslag gebouwd en de vermogensbelasting. Ingevolge deze uniforme waarderingsregels wordt de waarde van een onroerende zaak objectief bepaald. Vervuiling is een objectieve omstandigheid waarmee bij het vaststellen van de waarde rekening moet worden gehouden.

De leden van de fracties van GPV en RPF vragen of het geheel van de voorgestelde mogelijkheden voldoende zal zijn om ook regionale verschillen in waardeontwikkeling te compenseren.

Zoals reeds eerder in de inleiding van deze nota is aangegeven, beoogt het wetsvoorstel elke gemeente in staat te stellen belastingdrukverschuivingen tussen woningen en niet-woningen volledig teniet te doen. Het wetsvoorstel richt zich daarmee op lokaal niveau.

De leden van de fracties van GPV en RPF geven aan dat de keuze om de tariefdifferentiatie afhankelijk te maken van de feitelijke waardeontwikkeling van woningen en niet-woningen in de gemeente, een principiële verandering betekent ten opzichte van de in 1996 vormgegeven tariefdifferentiatie. Zij vragen zich af of de regering ook andere wijzigingsmogelijkheden heeft overwogen, waardoor meer zou worden aangesloten bij het zakelijke karakter van de belastingen.

Deze vraag is ook gesteld door de leden van de GroenLinks-fractie. Voor het antwoord op deze vraag, verwijzen wij u dan ook naar het reeds gegeven antwoord op deze vraag eerder in deze nota.

De leden van de fracties van GPV en RPF vragen of er mogelijkheden zijn voor gemeenten om ook binnen de categorieën objecten onderscheid te maken. Als voorbeeld geven zij aan het onderscheid dat de Raad van State maakt tussen nieuwbouwwoningen en bestaande woningen. Tevens geven zij aan dat ook binnen de categorie niet-woningen er grote verschillen in de waardeontwikkelingen te zien zijn tussen de verschillende panden.

Zowel binnen de categorie woningen als niet-woningen zal er sprake zijn van een diversiteit in waardeontwikkelingen. Dit is inherent aan de waarde als heffingsgrondslag voor de OZB. Gemeenten hebben de instrumenten van de ingroei- en aftopvariant ter beschikking om de «uitschieters» in de waardestijging op te vangen. Naar het oordeel van de regering ligt een verdere differentiatie naar soort object (bijv. eengezinswoning, appartement) niet voor de hand mede omdat dit niet uitvoerbaar is. De waardeontwikkeling van een woning of niet-woning wordt door vele factoren bepaald. Binnen bijvoorbeeld de categorie «appartementen» kunnen zich diverse waardeontwikkelingen voordoen, afhankelijk van de inhoud, ligging, mate van onderhoud e.d.

De leden van de fracties van GPV en RPF vragen verder of de regering denkt dat met voorliggende voorstellen meer gemeenten gebruik zullen maken van de ingroei- en aftopvariant.

Voor het antwoord op deze vraag verwijzen wij u naar het antwoord eerder in het verslag gegeven naar aanleiding van de vraag gesteld door de leden van de VVD-fractie.

In de memorie van toelichting (bladzijde 5) staat dat aangezien de feitelijke waardeontwikkeling maatgevend is voor de mate van tariefdifferentiatie geen lastenstijging voor niet-woningen te verwachten is. De fracties van GPV en RPF stellen dat een grote waardestijging van bepaalde niet-woningen echter wel degelijk zal leiden tot een aanzienlijke lastenstijging. Zij vragen of de regering dat acceptabel vindt.

Terecht merken de leden van de fracties van GPV en RPF op dat ondanks de voorgestelde maatregelen niet uit te sluiten valt dat sommige belastingplichtigen met een aanzienlijke stijging van de OZB-aanslag te maken kunnen krijgen. Daar staat echter tegenover dat anderen een aanzienlijk voordeel kunnen ondervinden. In termen van de hele gemeente zal – veronderstellend dat de gemeente de OZB-opbrengst gelijk houdt door de tarieven te verlagen – onder toepassing van het maximaal toegestane percentage sprake zijn van een voor de categorie woningen en de categorie niet-woningen neutrale overgang naar het tweede WOZ-tijdvak. Dat is een door de regering wenselijk geachte uitkomst.

De leden van de fracties van GPV en RPF vragen naar de mogelijkheden van voorlichting aan de burger over de mate waarop tariefdifferentiatie is berekend. In de memorie van toelichting wordt overleg met de VNG genoemd. Zij vragen zich af of deze voorlichting slechts geldt ter verduidelijking aan de belastingplichtigen of dat er specifieke publiekscampagnes worden overwogen Zij vraagt welke rol de regering voor het rijk ziet weggelegd bij deze lokale voorlichting.

De regering acht het taak van de lokale overheden de tariefdifferentiatie toe te lichten aan belastingplichtigen. De rol van het rijk is naar de opvatting van de regering beperkt tot het in overleg treden met de VNG over op welke wijze gemeenten de tariefdifferentiatie zouden kunnen presenteren.

De leden van de SGP-fractie vragen de regering hoe zij denkt over het volgende scenario: de waarde van woningen blijft in het huidige tempo stijgen en die van niet-woningen ook. Omdat de stijging van de eerste categorie hoger ligt, wordt het verschil tussen beide categorieën steeds groter en zou de marge voor tariefdifferentiatie – volgens de formule – ook steeds hoger worden. Waar ligt hier volgens de regering de grens, zo vragen deze leden. De differentiatie mag toch niet bovenproportioneel worden?

Ingevolge de door de Raad van State gedane suggestie is het kabinet voornemens vóór de datum van inwerkingtreding (1 januari 2005) van de structurele formule op de door de Raad gedane suggestie terug te komen. De door de SGP-fractie gestelde vraag naar «waar ligt de grens van tariefdifferentiatie» zal bij de voorgenoemde standpuntbepaling aan de orde komen.

De leden van de SGP-fractie vragen tevens of er niet belangrijke uitzonderingen op de regel zijn dat de waarde van niet-woningen minder snel stijgt dan van woningen. Wat te denken van winkelpanden op de beste locaties (zgn. A1-locaties) waarvan de waarde erg snel gestegen is? Werkt het wetsvoorstel voor deze categorie niet nadelig uit?

Zoals eerder opgemerkt kan niet worden uitgesloten dat er belastingplichtigen zijn die geconfronteerd zullen worden met een forse stijging van de OZB-aanslag. Woningen en niet-woningen die bovengemiddeld stijgen zullen daarvan een belastingverhoging ondervinden. Woningen en niet-woningen die juist minder dan gemiddeld stijgen valt een belastingvoordeel ten deel. Zo zou verdergaande differentiatie voor winkelpanden, maar ook voor woningen, op de beste locaties nadelig kunnen uitvallen.

De leden van de SGP-fractie geven aan kennisgenomen te hebben van de rekenvoorbeelden in de memorie van toelichting. Zij vragen daarover of het mitigeren van de effecten van waardestijging voor woningbezitters door middel van zowel de ingroei- als de aftopvariant niet als neveneffect heeft dat de OZB-opbrengsten uit woningen, over het hele WOZ-tijdvak genomen, relatief minder zullen stijgen dan de waarde van de woningen zelf.

Zij vragen zich af of gemeenten zelf verantwoordelijk zijn voor de wijze waarop zij hiermee omgaan.

De regering begrijpt de vraag van de leden van de SGP-fractie zo dat zij aangeven dat de toepassing van de ingroei- en de aftopvariant leidt tot derving van OZB-inkomsten. Gemeenten zijn naar de opvatting van de regering inderdaad zelf verantwoordelijk voor de manier waarop zij daarmee omgaan. In de memorie van toelichting heeft de regering al aangegeven er rekening mee te houden dat gemeenten de gederfde inkomsten verdisconteren in de tarieven, zodat de totaal beoogde OZB-opbrengst niet wordt aangetast.

De leden van de SGP-fractie vragen wat de regering vindt van het voorstel van VNO-NCW om gemeenten te verplichten de aftopvariant toe te passen, zowel op de categorie woningen als niet-woningen.

Voor het antwoord op deze vraag verwijzen wij naar het reeds eerder in deze nota gegeven antwoord op dezelfde vraag van de VVD-fractie.

II. ARTIKELEN

Artikel 1

De leden van de VVD-fractie roepen in herinnering, dat niet slechts de werktuigenvrijstelling zal worden aangepast, maar naar verwachting tevens de substraatteelt zal worden betrokken in de bestaande vrijstelling van landbouwgrond (wetsvoorstellen TK 26 423 en TK 27 215). Zij verzoeken de regering hiermede bij het verstrekken van voorlichting zoveel mogelijk rekening te houden.

De regering gaat ervan uit dat gemeenten zowel de vrijstelling substraatteelt als de tariefdifferentiatie adequaat toelichten aan hun burgers.

A. Artikel 220f

De leden van de PvdA-, VVD-, CDA-, D66-, en SGP-fractie hebben vragen over het met terugwerkende kracht vaststellen van de OZB-tarieven.

In de memorie van toelichting staat op pagina 8, onder het kopje «geraamde versus werkelijke cijfers» de volgende passage: «Een gemeente kan haar OZB-tarieven na 1 januari 2001 ter zake van het kalenderjaar 2001 met terugwerkende kracht wijzigen, mits de nieuwe tarieven niet in het nadeel van de belastingplichtigen zijn». Ter verduidelijking van deze passage merken wij het volgende op. De gemeenteraad dient vóór 1 januari 2001 de belastingverordening OZB te hebben vastgesteld terzake van het belastingjaar 2001. Een gemeenteraad kan hierbij besluiten, binnen de wettelijke bepalingen, een bepaalde mate aan tariefdifferentiatie te hanteren. Ingevolge de bepalingen van dit wetsvoorstel, dienen gemeenten bij de berekening van het maximaal toegestane percentage tariefdifferentiatie (het zgn. tijdvakpercentage) uit te gaan van de waarden voor woningen en niet-woningen zoals die geraamd worden ten tijde van het vaststellen van de belastingverordening ter zake van 2001 naar de kennis op dat moment. De regering acht het noodzakelijk dat gemeenten in het raadsvoorstel bij de belastingverordening het tijdvakpercentage cijfermatig onderbouwen. Ten aanzien van de onderbouwing van de waarden kan gedacht worden aan de stand van zaken zoals die ten tijde van het vaststellen van de belastingverordening is en ook door het taxatiebureau is aangeleverd. Het kan voorkomen dat een gemeenteraad in 2000 bij het vaststellen van de belastingverordening ter zake van 2001 niet beschikt over een reële raming van de waarde per 2001. Indien een gemeente vervolgens begin 2001 wel over een reële raming beschikt, heeft zij de bevoegdheid om te besluiten de tarieven zoals die zijn opgenomen in de reeds terzake van 2001 vastgestelde belastingverordening, met terugwerkende kracht te verlagen. In verband met de rechtszekerheid is het niet toegestaan belastingtarieven met terugwerkende kracht te verhogen. Indien begin 2001 de tarieven zoals die zijn opgenomen in de belastingverordening 2001 neerwaarts worden bijgesteld ten gevolge van betere ramingen van de waarden, dan dient ook het tijdvakpercentage herrekend te worden. Het herrekenen van het tijdvakpercentage dient plaats te vinden op basis van de waarden zoals die wordt geraamd ten tijde van het vaststellen van de wijziging van de belastingverordening ter zake van het jaar 2001. Dit kan betekenen dat het reeds eerder vastgestelde tijdvakpercentage hoger wordt vastgesteld op basis van de actuele cijfers. In verband met de rechtszekerheid gaat de regering ervan uit dat gemeenten in 2000 bij het vaststellen van de belastingverordening ter zake van 2001 duidelijk kenbaar maken of zij voornemens zijn dan wel verwachten dat er in 2001 vanwege een actualisatie van de raming van de WOZ-waardeontwikkelingen met terugwerkende kracht een tariefswijziging OZB zal plaatsvinden. Hierbij merken wij op dat het tijdvakpercentage zoals dat is berekend ter zake van het kalenderjaar 2001, voor het hele WOZ-tijdvak geldt.

De leden van de VVD-fractie vragen hoe groot de regering het risico acht, dat gemeenten bij de vaststelling van de tarieven op basis van ultimo 2000 beschikbare schattingen met een vooraf in te calculeren risicomarge rekening gaan houden (tariefsverhogingen achteraf is immers terecht verboden) en daardoor de tarieven hoger zullen worden vastgesteld dan strikt noodzakelijk is.

De Gemeentewet geeft gemeenten de bevoegdheid de hoogte van de tarieven OZB vast te stellen. Ten aanzien van het vaststellen van die tarieven zijn zij wel gebonden aan de bepalingen die zijn opgenomen in dit wetsvoorstel voor de berekening van het maximaal toegestane percentage tariefdifferentiatie (zgn. tijdvakpercentage). Wij verwijzen voor een nadere toelichting op het met terugwerkende kracht verlagen van tarieven, naar het antwoord op de vorige vraag.

Graag willen de leden van de VVD-fractie een rekenvoorbeeld zien, waarin de werkelijke stijging voor niet-woningen aanschouwelijk wordt gemaakt aan de hand van een situatie waarin de tariefdifferentiatie tot het vroegere maximum (100–120) is opgerekt, alsook van een zelfde situatie, waarin de tariefdifferentiatie niet is toegepast.

De leden van de VVD-fractie hebben eveneens gevraagd om een rekenvoorbeeld, waarin de daadwerkelijke stijging voor niet-woningen aanschouwelijk wordt gemaakt. Onderstaande voorbeelden gaan uit van de volgende situaties. In gemeente Y wordt in 2000 niet gedifferentieerd (=100%); in gemeente Z daarentegen is het tarief voor niet-woningen 120% van het tarief van woningen. Voor beide gemeenten wordt het effect van een waardestijging voor woningen met 50% en die van niet-woningen met 20% geïllustreerd. Verondersteld is dat gemeente Y een algeheel tarief hanteert van f 15 en gemeente Z een tarief van f 13,85 voor woningen en f 16,61 voor niet-woningen.

Gemeente Y: waardestijging

 Waarde 2000Waarde 2001Waardestijging
woning A300 000500 00067%
woning B400 000550 00038%
niet-woning X500 000600 00020%
TOTAAL1 200 0001 650 00050%

Gemeente Y: OZB-opbrengst zonder verdergaande differentiatie

 OZB 20001OZB 20012OZB-ontwikkeling
woning A9001 09121%
woning B1 2001 2000%
niet-woning X1 5001 309– 13%
TOTAAL3 6003 6000%

1 tarief f 15,00 (geen tariefdifferentiatie)

2 tarief neerwaarts bijgesteld tot f 10,91

Gemeente Y: OZB-opbrengst na verdergaande differentiatie

 OZB 20001OZB 20012OZB-ontwikkeling
woning A9001 00011%
woning B1 2001 100– 8%
niet-woning X1 5001 5000%
TOTAAL3 6003 6000%

1 tarief f 15,00

2 tarief neerwaarts aangepast onder gelijktijdige differentiatie van (100 * 150/120=) 125%; woningen f 10,00 en niet-woningen f 12,50

Gemeente Z

 Waarde 2000Waarde 2001Waardestijging
woning A300 000500 00067%
woning B400 000550 00038%
niet-woning X500 000600 00020%
TOTAAL1 200 0001 650 00038%

Gemeente Z: OZB-opbrengst zonder verdergaande differentiatie

 OZB 20001OZB 20012OZB-ontwikkeling
woning A8311 01723%
woning B1 1081 1191%
niet-woning X1 6611 464– 12%
TOTAAL3 6003 6000%

1 tarief woningen f 13,85 en niet-woningen f 16,61 (tariefdifferentiatie 120%)

2 tarief neerwaarts bijgesteld tot f 10,17 resp. f 12,20 (120%)

Gemeente Z: OZB-opbrengst na verdergaande differentiatie

 OZB 20001OZB 20012OZB-ontwikkeling
woning A83192311%
woning B1 1081 015– 8%
niet-woning X1 6611 6620%
TOTAAL3 6003 6000%

1 tarief woningen f 13,85 en niet-woningen f 16,61

2 tarief neerwaarts aangepast onder gelijktijdige differentiatie van (120 * 150/120=) 150%; woningen f 9,23 en niet-woningen f 13,85

De voorbeelden illustreren dat in beide gevallen de verruiming van de tariefdifferentiatie leidt tot het nivelleren van de effecten van de uiteenlopende waardestijgingen. Waar de niet-woning zonder aanpassing voordeel zou ondervinden, is er na aanpassing sprake van een gelijkblijvende OZB-bijdrage voor de niet-woning. Deze voorbeelden illustreren in gestileerde vorm de werking van de voorgestelde verruiming van de tariefdifferentiatie.

Artikel 220g

De leden van de VVD-, en CDA-fractie vragen of de regering de opvatting van de VNG deelt dat het toegestaan is de ingroeien/of aftopvariant slechts toe te passen op de eigenaren- of gebruikersheffing.

De regering deelt de opvatting van de VNG dat het op grond van de huidige Gemeentewet is toegestaan om binnen een categorie, de ingroei- en/of aftopvariant slechts toe te passen op de eigenaren- of gebruikersheffing. Het maken van een dergelijk nader onderscheid is naar de opvatting van de regering niet wenselijk, omdat hierdoor indirect de relatieve limiet wordt verruimd en dit onderscheid zou kunnen leiden tot gemeentelijke inkomenspolitiek. Aangezien de huidige tekst van artikel 220i, eerste lid, van de Gemeentewet meer ruimte lijkt te bieden dan de regering wenselijk acht, hebben wij naar aanleiding hiervan een nota van wijziging ingediend. Voor een nadere toelichting op dit onderwerp, verwijzen wij u naar deze nota van wijziging.

B. Artikel 220i

De leden van de VVD-, CDA-, D66-, en SGP-fractie vragen de regering wat zij vindt van het voorstel van de VNG om in het vierde lid van artikel 220i van de Gemeentewet, de woorden «tweede lid» te laten vervallen, zodat ook waardewijzigingen die plaats hebben in de twee jaren voorafgaande aan het begin van het tijdvak waarvoor de WOZ-waarde vastgesteld wordt, niet hoeven te leiden tot een vermindering van het aanslagbedrag door toepassing van de ingroei- of aftopvariant.

De problematiek zoals die door de VNG wordt geschetst is voor de regering aanleiding geweest om een nota van wijziging in te dienen. Wij verwijzen u voor meer informatie naar de toelichting bij de nota van wijziging.

Artikel III

De leden van de fractie van D66 vragen zich ernstig af of het mogelijk zal zijn de wet met ingang van 1 januari 2001 in werking te laten treden en gemeenten daarop ook met hun begrotingsvoorbereiding te laten anticiperen. Zij vragen hoe de regering dit wil bevorderen.

Gemeenten zijn via de circulaires van het gemeentefonds op de hoogte gesteld van de voorgenomen wetgeving en de voortgang van het wetsvoorstel. Wij zullen de gemeenten over dit onderwerp op de hoogte houden. De VNG heeft recent (augustus 2000) een uitgebreide ledenbrief gestuurd, waarin inhoudelijk het wetsvoorstel is toegelicht. Niet alleen zijn er diverse rekenvoorbeelden opgenomen, maar deze ledenbrief bevat ook modelbepalingen voor de belastingverordeningen. Gemeenten kunnen in dit stadium dus al anticiperen op de voorgenomen wetswijzigingen. Wij hopen op een spoedige behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede en Eerste Kamer, zodat gemeenten zo spoedig mogelijk kunnen worden geïnformeerd dat de voorgenomen wetswijzingen met ingang van 1 januari 2001 van kracht worden.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

K. G. de Vries


XNoot
1

Hof Arnhem 27 januari 2000, nr. 97/21 981- M-2, Belastingblad 2000, nr. 4, blz. 160.

XNoot
1

Kamerstukken II 1999/00, 26 800B, nr. 10.

Naar boven