27 246
Wijziging van de Gemeentewet met betrekking tot de onroerende-zaakbelastingen

nr. 4
VERSLAG

Vastgesteld 15 september 2000

De vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, brengt als volgt verslag uit van haar bevindingen.

Onder het voorbehoud dat de regering de gestelde vragen tijdig zal hebben beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van dit wetsvoorstel voldoende voorbereid.

I. ALGEMEEN

1. Inleiding

De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Zij kunnen zich in hoofdlijnen goed vinden in de voorgestelde regeling. Niettemin hebben zij enkele vragen.

Met belangstelling hebben de leden van de VVD-fractie het wetsvoorstel gelezen. Met de doelstellingen kunnen zij zich verenigen. Tijdens het algemeen overleg inzake het Gemeentefonds van 10 mei 2000 hebben deze leden reeds hun instemming betuigd met het door de minister van BZK in zijn brief van 3 april 2000 aan de Kamer beschreven compromis. Thans ligt de uitwerking voor in dit wetsvoorstel. Ten aanzien van de gekozen uitwerking en de te verwachten gang van zaken in de praktijk en de inmiddels ontvangen maatschappelijke reacties op het wetsvoorstel hebben deze leden echter nog een aantal vragen, waarop zij graag een antwoord van de regering ontvangen.

In hoeverre bestaat er bij de regering het voornemen, om in het kader van de bestrijding van de zogenaamde «armoedeval» gemeenten beperkingen op te gaan leggen ter zake van het geheel of ten dele kwijtschelden van de OZB-heffing? De leden van de VVD-fractie kunnen zich voorstellen, dat het eventueel beperken van de kwijtscheldingsmogelijkheden wegens de daarbij aan de orde zijnde positie van de gemeenten meer tijd zou vergen dan zich verdraagt met de wens van de regering om het voorliggende wetsvoorstel nog dit kalenderjaar in het Staatsblad te publiceren. Anderzijds realiseren de leden van de VVD-fractie zich, dat kwijtschelding van de OZB-heffing nu meestal wordt gefinancierd door de overige belastingplichtigen een hoger tarief in rekening te brengen, waardoor bij het beperken van de kwijtscheldingen de tarieven voor die belastingplichtigen zouden kunnen dalen. Het korte tijd daarna herberekenen van tarieven zou tot een enorme administratieve druk bij gemeenten en bedrijfsleven en de rechterlijke macht kunnen leiden. Bovendien zou daardoor de transparantie voor de belastingplichtige nog verder afnemen. De leden van de VVD-fractie verzoeken de regering op één en ander nader in te gaan en tevens op de vraag, welk besluitvormings- en invoeringtraject de regering voor ogen staat bij eventuele beperking van de huidige vrijstellingsmogelijkheden in het kader van de bestrijding van de armoedeval. Wordt hierover ook reeds met de VNG gesproken?

De leden van de CDA-fractie hebben met veel belangstelling kennisgenomen van dit wetsvoorstel. Deze leden willen drie algemene punten aan de orde stellen.

Het eerste punt betreft: het is zonder meer waar dat er zich in de afgelopen jaren sterke en zeer variërende waardestijgingen hebben voorgedaan binnen het onroerend goed. Dat is niet alleen te zien tussen de sectoren woningen en niet-woningen. Dat is ook te zien binnen de twee sectoren. Daarbij komt nog dat de waardestijging ook regionaal bepaald is en voor een deel het gevolg is van een groter volume aan onroerend goed. Die laatste twee elementen worden niet in het wetsvoorstel meegenomen. Het blijft onduidelijk waarom eigenlijk niet. Graag ontvangen zij een nadere toelichting.

Een tweede algemeen punt betreft het objectieve karakter van de OZB. Mede als gevolg van de verdergaande tariefdifferentiatie en de correctiemechanismen komt dit in het gedrang. De leden van de CDA-fractie hadden en hebben hun bedenkingen tegen tariefdifferentiatie. Eigenlijk zijn deze leden van mening dat uit het voorliggende wetsvoorstel blijkt dat er een aantal principiële problemen zit aan de toepassing van de waarde als heffingsgrondslag in de OZB. Deze leden ondersteunen het voornemen om voor 1 januari 2005 met een notitie op dit punt te komen. Daarbij ware ook ten principale in te gaan op de vraag of de keuze van waardeontwikkeling als grondslag voor de OZB wel een structureel houdbare is en ook op termijn voldoende legitiem is. Er kan dan ook worden teruggeblikt op twee tijdvakken. Een ander relevant punt is dan in hoeverre gemeenten gebruik hebben gemaakt van de differentiatie- en correctiemogelijkheden en in welke mate vrijstellingen zijn verleend. Deze leden gaan ervan uit dat eveneens gekeken wordt naar de ontwikkelingen in de totale lastendruk als gevolg van de gekozen heffingsgrondslag in de OZB. Daarbij denken deze leden ook aan de waterschaps- en andere lasten, alsmede de positie van huiseigenaren met een klein inkomen. (bijvoorbeeld: WAO en AOW groep) Een derde algemeen punt betreft de relatie tussen het rekentarief OZB als verdeelmaatstaf in het gemeentefonds en het tarief zoals gehanteerd door de gemeenten. Door de te verwachten tariefdaling zullen gemeenten minder dan tot nu toe de totale belastingcapaciteit van hun onroerend goed gebruiken. Dat zou dus moeten leiden tot een aanpassing van het bovengenoemde rekentarief, zo stellen de leden van de CDA-fractie. Is dit juist? Zo ja, wanneer geschiedt dit dan?

De leden van de D66-fractie hebben met belangstelling en instemming kennisgenomen van onderhavig wetsvoorstel waarmee, terecht, de mogelijkheden voor gemeenten om te saneren in de hoogte van de tarieven OZB voor woningen en niet-woningen sterk worden verruimd.

De redenen die de regering daarvoor aanvoert, vooral gelegen in de effecten van de komende hertaxatie in het kader van de wet WOZ, zijn overtuigend. Op deze manier kan, gekoppeld aan plaatselijke ontwikkelingen, de lastenverschuiving dan wel de lastenverzwaring voor eigenaren en huurders zoveel mogelijk worden beperkt.

Over het wetsvoorstel hebben deze leden nog enkele vragen. Opvallend is het vrij kleine aantal gemeenten dat van de huidige mogelijkheden voor tariefdifferentiatie (de 20% verschil regeling) gebruik maakt. Dit geldt temeer voor de ingroeiende aftapvariant. Welke verklaringen zijn hiervoor te geven? Was het bijvoorbeeld niet toegestaan de varianten te laten ingaan bij het tweede jaar van een WOZ-tijdvak? Kan worden toegelicht in welke zin de percentages een «behoorlijke drempel» betekenen?

De leden van de GroenLinks-fractie danken de regering voor het aanbieden van het wetsvoorstel met het advies van de raad van State en het nader rapport. Deze leden zijn positief over de voorgenomen tariefdifferentiatie, afhankelijk van de feitelijke waardeontwikkeling van woningen en niet-woningen. Zij menen dat de regering zelfs een sterkere mate van differentiatie had mogen voorstellen en willen daarover in het vervolg van het verslag een aantal vragen stellen.

De leden van de fracties van GPV en RPF hebben met belangstelling kennisgenomen van voorliggend wetsvoorstel. De leden van deze fracties steunen de lijn van de regering om de lasten ten gevolge van waardeontwikkelingen van onroerende goederen te stabiliseren. De waardestijging van woningen is over het algemeen beduidend groter dan de waardestijging van niet-woningen. Dit zou ertoe leiden dat de belastingdruk van ondernemers in de richting van huiseigenaren zou verschuiven. Meer gemeenten hebben inmiddels gesteld dat meeropbrengsten van ozb onbedoeld zijn. Als oplossing hiervoor ligt een tariefverlaging niet voor de hand, omdat bedrijven daarvan onevenredig zouden profiteren. Het voornemen van de regering om de lastenontwikkeling tussen beide categorieën objecten een stabieler karakter te geven, ontvangt derhalve hun steun.

De leden van de SGP-fractie hebben met instemming kennisgenomen van het voorstel van wet om differentiatie tussen woningen en niet-woningen mogelijk te maken in het te hanteren rekentarief voor heffing van onroerende-zaakbelastingen. Zij merken op dat dit voorstel voortvloeit uit de gedachtewisseling tussen kabinet en Tweede Kamer over de voor de burger onacceptabele lastendrukverschuivingen die het gevolg zullen zijn van de laatste hertaxatie van onroerende goederen. Ook hechten zij eraan dat gemeenten maatwerk kunnen leveren om de waardeverschuivingen op de juiste manier op te vangen, afgestemd op de lokale situatie. Naar hun oordeel voldoet het wetsvoorstel aan die wens.

Bij deze leden leven nog enkele vragen over de consequenties en systematiek van het wetsvoorstel.

2. Inhoud wetsvoorstel

De leden van de PvdA-fractie hebben met waardering kennisgenomen van de inventiviteit van de regering om een model van op de gemeente afgestemde tariefsbandbreedte voor te stellen. In de Woz- I periode gold een bandbreedte van 100 – 120%. De gemeenten hadden de beleidsvrijheid deze bandbreedte naar goeddunken te gebruiken in het kader van de gemeentelijke fiscale autonomie. Met het voorstel van de regering verdwijnt deze vorm van beleidsvrijheid. Immers, de gemeenten kunnen wel een deel van de bandbreedte toepassen. In dat geval zullen woningen hogere belasting moeten betalen, maar de niet-woningen juist minder. Omgekeerd is dat niet meer mogelijk.

De leden van de PvdA-fractie stemmen in met het hanteren van de ondergrens van het jaar 2000 in geval van tariefdifferentiatie. Wel merken deze leden op dat in zo'n geval alleen de gemeenten die eerder van de beleidsvrijheid gebruik hebben gemaakt om een lastenverlichting voor woningen te realiseren dat nu wel kunnen handhaven, terwijl dat voor andere gemeenten in het voorstel van de regering niet meer mogelijk is.

De leden van de PvdA-fractie geven de regering in overweging om een bescheiden ruimte aan de gemeente toe te staan waardoor het mogelijk blijft de niet-woningen iets zwaarder te belasten dan de woningen. Pas dan is er immers sprake van evenwicht in mogelijke beleidskeuzen ten opzichte van eigenaarbewoners van woningen en die van niet-woningen, zo menen deze leden.

De leden van de PvdA-fractie achten een verlaging van het ingroeipercentage wenselijk.

Ook het structureel maken van de aftopvariant heeft de instemming van de leden van de PvdA-fractie.

Deze leden constateren dat de regering voor niet-woningen geen lastenstijgingen verwacht. Hoe zit dat met eigenaar/bewoners van woningen? Is het niet zo dat pas als alle gemeenten het totale pakket aan maatregelen overnemen er ook geen lastenverhoging voor woningen komt? Op welke wijze denkt de regering te bevorderen dat de lastendruk voor woningen niet toeneemt of mogelijk zelfs afneemt in het kader van dit wetsvoorstel?

De leden van de PvdA-fractie hebben vragen over het voornemen om toezicht uit te voeren op de transparantie van de gemeentelijke beschikkingen inzake de toepassing van tariefdifferentiatie. Op welke wijze en door wie zal deze controle uitgevoerd worden?

De leden van de VVD-fractie merken op dat op bladzijde 5 van de memorie van toelichting staat dat de regering, door het aan de gemeenten bieden van de mogelijkheid om lastenverschuiving te voorkomen tussen categorieën woningen en niet-woningen, in het kader van dit wetsvoorstel in het algemeen geen lastenstijging voor de niet-woningen verwacht. In hoeverre kan deze verwachting worden beschouwd als een garantie, dat dit inderdaad niet zal gebeuren of bestaat er wel degelijk een risico van lastenstijging voor deze groep? Zo ja, op welke wijze kan dit verder worden beperkt, zo vragen zij.

De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van het commentaar van het MKB Nederland. Tijdens de algemene ledenvergadering voorspelde MKB-voorzitter De Boer een lastenverzwaring van tenminste 300 miljoen voor het bedrijfsleven, aldus de verslaglegging hiervan in het Financieel Dagblad van 27 juni 2000. Wat is de reactie van de regering op de zienswijze van het MKB? Hoe is dit te rijmen met de door de regering uitgesproken verwachting?

Het VNO-NCW levert in zijn commentaar op het wetsvoorstel van 30 augustus 2000 (ter inzage gelegd op het secretariaat van de vaste commissie voor BZK) forse kritiek op het wetsvoorstel. Wat is de reactie van de regering op deze kritiek? De leden van de VVD-fractie vragen de regering om in te gaan op de door de VNO-NCW bepleite aanpassingen in het wetsvoorstel.

Ten aanzien van de controle op de toepassing van de tariefdifferentiatie menen de leden van de VVD-fractie te lezen dat de regering de mogelijkheid van artikel 262 Gemeentewet (schorsing en vernietiging) stringenter wil hanteren dan bij het door gemeenten niet of niet volledig doorsluizen van de zogenaamde «Zalmsnip» naar alle huishoudens. Kan de regering bevestigen dat zij geen versluierde belastingverhogingen onder de noemer van tariefdifferentiatie zal accepteren? Is het overigens de bedoeling van de regering, dat gemeenten in de toelichting op de belastingverordening ook ingaan op de wijze waarop wordt omgegaan met de mede als gevolg van de herverdeling van het gemeentefonds gewijzigde bijdrage uit dat fonds?

De leden van de VVD-fractie hebben vernomen, dat in sommige gemeenten de waardestijging van de niet-woningen meer is gestegen dan het landelijk gemiddelde van 26%; in Zaltbommel bedraagt de stijging bijvoorbeeld 84%. Betekent dit, dat indien deze gemeente de waardestijging wil compenseren voor de woningen en de niet-woningen, zodat er de facto geen belastingverhoging voor de OZB plaatsvindt, dat als gevolg van de systematiek van het Gemeentefonds aan Zaltbommel minder uit het Gemeentefonds zal worden uitgekeerd? Hoeveel gemeenten zullen met deze problematiek te maken krijgen? Op welke wijze kan worden voorkomen, dat gemeenten die de lastendruk van de OZB niet willen verhogen, maar wel een grotere waardestijging van woningen en niet-woningen dan het landelijk gemiddelde op basis van de uitgevoerde taxaties constateren, straks te maken krijgen met een achteruitgang in de gemeentelijke inkomsten?

In de gemeente Valkenburg aan de Geul, zo vernamen deze leden, speelt een andere kwestie. Aldaar is in overleg met het bedrijfsleven besloten tot een tijdelijke wijziging in de tariefdifferentiatie van 100–120 in 1999 tot 100–103 in 2000. Besloten werd tevens, in 2001 terug te gaan naar 100–120. De leden van de VVD-fractie constateren dat het in het voorliggende wetsvoorstel niet mogelijk zou zijn, in 2001 de verhouding terug te zetten naar 100–120. Is de regering bereid het wetsvoorstel zodanig aan te passen dat gemeenten ook naar de som van tarieven in het jaar 1999 of het gemiddelde in de afgelopen drie jaren mogen terugrekenen?

Waarom is een duidelijk onderscheid van de aftopvariant met het ingroeipercentage een voordeel? Het gaat naar de mening van deze leden om een beoogd effect en niet om optisch verschil. Overigens zijn de beide middelen in de afgelopen periode weinig toegepast. Waarom blijft de regering dan aan beide middelen vasthouden?

De leden van de CDA-fractie erkennen dat het noodzakelijk is om tot wetswijziging te komen. Voortzetten van het huidige instrumentarium onder de huidige voorwaarden leidt zonder meer tot een fikse lastenverzwaring voor de bewoners/eigenaars van woningen. Gemeenten kunnen, als gevolg van de scheve waardeontwikkeling, onder het huidige wettelijk regime de belastingdrukverhoudingen desgewenst niet in stand houden.

De te hanteren percentages binnen de tariefdifferentiatie worden afhankelijk van de feitelijke waardeontwikkelingen binnen een gemeente. De gekozen systematiek en rekenformule zijn helder in hun opzet, maar kunnen tot een aantal praktische problemen leiden bij hun uitwerking. Kortom, er is een aantal vragen. De eerste gaat over het weglaten van het onderscheid tussen prijscomponent en volumecomponent. Macro, over de gehele gemeente bekeken, maakt dat wellicht weinig uit. De uitvoering op microniveau, dus op het niveau van het individuele object, kan wel degelijk hierdoor beïnvloed worden. Er zijn tenslotte ook grote verschillen binnen de subsectoren te onderkennen. Kan de regering nog eens ingaan op de consequenties van dit punt?

De toegestane mate van differentiatie is zodanig geformuleerd dat de tariefstelling voor niet- woningen niet boven een bepaald percentage van het tarief voor woningen mag uitkomen. Artikel 220f geeft de marge aan waarbinnen het percentage mag differentiëren. De vraag is of lineaire toepassing van dit beginsel over een aantal jaren niet kan leiden tot vreemde uitkomsten. Uit de memorie van toelichting blijkt bijvoorbeeld dat in de berekening wordt uitgegaan van het tijdvakpercentage tariefdifferentiatie voor een vorig tijdvak in plaats van de feitelijk toegepaste tariefdifferentiatie. Graag ontvangen zij een nadere toelichting.

De leden van de CDA-fractie en van de D66-fractie verzoeken de regering eveneens in te gaan op de suggestie van de gemeente Valkenburg aan de Geul om de maximale tariefdifferentiatie tussen woningen en niet-woningen te bepalen op de factor 1,2 maal de waarde-index van woningen ten opzichte van niet-woningen.

Heeft de regering zicht op de uitwerking van het voorstel voor de ontwikkeling van de lokale lasten voor bedrijven en woningen? Waarop baseert de regering de uitspraak dat het uiteindelijk saldo van dit wetsvoorstel niet nadelig is voor belastingplichtigen? De leden van de fractie van het CDA verzoeken de regering om expliciet in te gaan op de consequenties van dit wetsvoorstel voor het MKB.

In een eerdere brief van de regering was sprake van door de minister te verlenen goedkeuring aan de door de gemeente voorziene mate van tariefdifferentiatie. Begrijpen de leden van de CDA-fractie het goed dat dit standpunt inmiddels is verlaten? Of wordt op dit punt aan een andere vorm van toezicht gedacht?

Deze leden constateren dat een gemeente haar OZB tarieven na 1 januari 2001 kan wijzigen mits de nieuwe tarieven niet in het nadeel van de belastingplichtigen zijn. Maar is dit zonder meer een haalbare zaak? Kunnen tarieven wijzigen zonder nadeel voor een van de betrokken categorieën? Kortom, hoe werkbaar is deze optie voor gemeenten?

De ingroei- en aftopvariant wordt praktischer vormgegeven. Wellicht leidt dit tot een groter gebruik. Deze varianten zijn gerelateerd aan de onroerende zaak en niet aan de belastingplichtige. Dat is helder, maar het opnemen van een dergelijke zin in de memorie van toelichting zou kunnen doen vermoeden dat deze varianten individueel worden toegepast. Maar dat is toch niet de bedoeling? En het is toch ook niet mogelijk om binnen de subsector woningen een deelcategorie aan te wijzen die voor een of twee van deze varianten in aanmerking komt?

Daarnaast is er ook nog altijd de mogelijkheid van vrijstelling. Maar de gederfde opbrengsten worden verdisconteerd in de tarieven. Betekent dit dat gemeenten verplicht zijn om dit in het kader van transparantie zichtbaar te maken bij de vaststelling van de tarieven? De leden van de CDA-fractie zouden het op prijs stellen als dit punt ook wordt meegenomen in de voorlichting aan belastingplichtigen ten aanzien van het percentage van de tariefdifferentiatie dat in de gemeente wordt toegestaan en toegepast. Overigens zijn de leden van de CDA- fractie van mening dat grote openheid moet worden betracht door voorlichting. Verschuivingen zijn niet uit te sluiten, maar mogen niet leiden tot onevenredige belasting van het bedrijfsleven.

Kan de situatie zich voordoen dat er een combinatie van tariefdifferentiatie, met aftop- en / of groeivariant wordt toegepast door een gemeente? Zo ja, hoe wordt dan voorkomen dat er onevenredige lastenverschuivingen optreden, zo vragen de leden van de CDA-fractie.

Tot slot een vraag over de OZB in her in te delen gemeenten. Ook hier lijkt de rekenregel logisch en toepasbaar. Echter, in de praktijk leidt dit tot forse verhogingen in een aantal gemeenten. Heeft de regering zicht op deze uitkomst? Graag zien zij een nadere explicitering van de effecten van het voorstel in de gemeenten die per 1 januari 2001 geherindeeld worden.

De leden van de fractie van GroenLinks vinden dat ten eerste naast de nu voorliggende tevens alternatieve modellen voor differentiatie bestudeerd hadden kunnen worden. Is dit gebeurd, welke modellen zijn dan onderzocht of overwogen en welke argumenten heeft de regering om uiteindelijk te kiezen voor het onderhavige model?

In de tweede plaats had de tariefdifferentiatie als verplichting aan gemeenten opgelegd kunnen worden. Wat vindt de regering van het idee van een verplichte differentiatie? Waarom heeft de regering gemeend de instrumenten niet verplichtend aan gemeenten op te moeten leggen?

Een derde vraag betreft het in het voorstel gemaakte onderscheid tussen woningen en niet-woningen. De regering heeft gekozen voor een differentiatie tussen woningen en niet-woningen, waarmee de leden van de GroenLinksfractie kunnen instemmen. De wetswijziging dient er immers toe de hogere waarde en derhalve OZB-stijging van woningen via een differentiatie te kunnen compenseren. Met een ander onderscheid waar de hoogte van de OZB evenzeer van invloed op is, houdt de voorgestelde wetswijziging evenwel helemaal geen rekening. Deze leden doelen op het verschil tussen heffingen voor gebruiker en eigenaar, bijvoorbeeld in het geval dat een woning niet door de eigenaar zelf bewoond wordt maar aan derden is verhuurd. Vooral woninghuurders zijn het afgelopen decennium door de gestegen woningprijzen met een aanzienlijke lastenverzwaring geconfronteerd, aangezien de OZB vaak voor de helft door de gebruiker (de huurder) wordt betaald. Ook bij een relatief geringe huurstijging van maximaal 3,5% kan de totale lastenverzwaring voor huurders gemakkelijk tot boven de 10% oplopen. In de ogen van deze leden biedt de Zalm-snip geen structurele oplossing ter compensatie van deze inkomensachteruitgang van huurders. Deze leden willen weten of de regering bereid is bij deze wetswijziging eveneens een differentiatie in de OZB-tarieven aan te brengen tussen woninggebruikers en woningeigenaren, waardoor de relatieve limiet voor het eigenaren aandeel van 125 procent ten opzichte van het gebruikersaandeel zou worden verzwaard. Dit tevens aangezien de voorgestelde ingroei- en aftopvarianten geen rekening houden met de verschillende financiele posities tussen woningeigenaren en -huurders bij het vaststellen van de verschillen tussen gebruikersheffing en de eigenarenheffing.

Een laatste vraag van deze leden betreft de waardebereking van de OZB voor bedrijven in relatie tot het milieu. De huidige milieucompenent van de OZB waardebepaling geeft bedrijven een negatieve milieuprikkel. Vervuiling levert in veel gevallen namelijk een OZB belastingvoordeel op. Is de regering bereid het wetsvoorstel zo aan te passen dat een positieve prikkel bestaat om vervuilde grond op en rondom bedrijventerreinen op te ruimen?

De leden van de fracties van GPV en RPF onderschrijven de lokale autonomie op het gebied van de inzet van de in dit wetsvoorstel genoemde fiscale instrumenten. De regering streeft naar beperkte lokale verschillen. Genoemde leden vragen of het geheel van de voorgestelde mogelijkheden voldoende zal zijn om ook regionale verschillen in waardeontwikkeling te compenseren. Het is immers te verwachten dat er verschillende waardeontwikkelingen zijn per regio in Nederland. Zo hebben woningen in de Randstad een hogere nominale waardestijging dan bijvoorbeeld woningen op het Groningse platteland.

In het voorliggende voorstel wordt ervoor gekozen de tariefdifferentiatie afhankelijk te maken van de feitelijke waardeontwikkeling van woningen en niet-woningen in de gemeente. Dit betekent een principiële verandering ten opzichte van de in 1996 vormgegeven tariefdifferentiatie. Zijn ook andere wijzigingsmogelijkheden overwogen, waardoor meer zou worden aangesloten bij het zakelijke karakter van de belastingen?

Daarnaast vragen de leden van de fracties van GPV en RPF of er mogelijkheden zijn voor gemeenten om ook binnen de categorieën objecten onderscheid te maken. Het onderscheid dat de Raad van State maakt tussen nieuwbouwwoningen en bestaande woningen is daarvan een goed voorbeeld. Maar ook binnen de categorie niet-woningen zijn grote verschillen in de waardeontwikkelingen te zien tussen de verschillende panden.

De leden van de fracties van GPV en RPF vragen verder verduidelijking van de verlaging van het ingroeipercentage en het structureel maken van de aftopvariant. Beide instrumenten worden momenteel slechts door ongeveer 3% van de gemeenten toegepast. Denkt de regering dat met voorliggende voorstellen meer gemeenten hiervan gebruik zullen maken?

De regering zegt in de memorie van toelichting (bladzijde 5) dat aangezien de feitelijke waardeontwikkeling maatgevend is voor de mate van tariefdifferentiatie geen lastenstijging voor niet-woningen te verwachten is. Een grote waardestijging van bepaalde niet-woningen zal echter wel degelijk leiden tot een aanzienlijke lastenstijging. Acht de regering dat acceptabel?

Tot slot vragen de leden van de fracties van GPV en RPF naar de mogelijkheden van voorlichting aan de burger over de mate waarop tariefdifferentiatie is berekend. In de memorie van toelichting wordt overleg met de VNG genoemd. Geldt deze voorlichting slechts verduidelijking aan de belastingplichtigen of worden specifieke publiekscampagnes overwogen? Welke rol ziet de regering voor het rijk weggelegd bij deze lokale voorlichting?

De leden van de SGP-fractie vragen de regering hoe zij denkt over het volgende scenario: de waarde van woningen blijft in het huidige tempo stijgen en die van niet-woningen ook. Omdat de stijging van de eerste categorie hoger ligt, wordt het verschil tussen beide categorieën steeds groter en zou de marge voor tariefdifferentiatie – volgens de formule – ook steeds hoger worden. Waar ligt hier volgens de regering de grens, zo vragen deze leden. De differentiatie mag toch niet bovenproportioneel worden?

Zij vragen tevens of er niet belangrijke uitzonderingen op de regel zijn dat de waarde van niet-woningen minder snel stijgt dan van woningen. Wat te denken van winkelpanden op de beste locaties (zgn. A1-locaties) waarvan de waarde erg snel gestegen is? Werkt het wetsvoorstel voor deze categorie niet nadelig uit?

De aan het woord zijnde leden hebben kennisgenomen van de rekenvoorbeelden in de memorie van toelichting. Zij vragen daarover: heeft het mitigeren van de effecten van waardestijging voor woningbezitters door middel van zowel de ingroei- als de aftopvariant niet als neveneffect dat de OZB-opbrengsten uit woningen, over het hele WOZ-tijdvak genomen, relatief minder zullen stijgen dan de waarde van de woningen zelf? Zijn gemeenten zelf verantwoordelijk voor de wijze waarop zij hiermee omgaan?

Deze leden vragen wat de regering vindt van het voorstel van VNO-NCW om gemeenten te verplichten de aftopvariant toe te passen, zowel op de categorie woningen als niet-woningen.

II. ARTIKELEN

Artikel 1

De leden van de VVD-fractie roepen in herinnering, dat niet slechts de werktuigenvrijstelling zal worden aangepast, maar naar verwachting tevens de substraatteelt zal worden betrokken in de bestaande vrijstelling van landbouwgrond. (wetsvoorstellen TK 26 423 en TK 27 215) Zij verzoeken de regering hiermede bij het verstrekken van voorlichting zoveel mogelijk rekening te houden.

A. Artikel 220f

Hoe kunnen, zoals de regering in toelichting stelt, de Ozb-tarieven die met terugwerkende kracht worden vastgesteld, niet in het nadeel van belastingplichtigen zijn? Is dan alleen een tariefsverlaging mogelijk, vragen de leden van de PvdA-fractie.

In het wetsvoorstel wordt rekening gehouden met een eventuele wijziging van de OZB-tarieven met terugwerkende kracht terzake van het kalenderjaar 2001, mits de nieuwe tarieven niet ten nadele zijn van de belastingplichtigen. Reeds in het kader van de evaluatie van de wet WOZ hebben de leden van de VVD-fractie te kennen gegeven, het uitermate ongewenst te achten dat de taxatiegegevens niet tijdig beschikbaar zijn. Hoe groot acht de regering het risico dat gemeenten bij de vaststelling van de tarieven op basis van ultimo 2000 beschikbare schattingen met een vooraf in te calculeren risicomarge rekening zullen houden (tariefsverhogingen achteraf zijn immers terecht verboden) en daardoor de tarieven hoger zullen worden vastgesteld dan strikt noodzakelijk is?

Graag willen de leden van de VVD-fractie een rekenvoorbeeld zien, waarin de werkelijke stijging voor niet-woningen aanschouwelijk wordt gemaakt aan de hand van een situatie waarin de tariefdifferentiatie tot het vroegere maximum (100–120) is opgerekt, alsook van een zelfde situatie, waarin de tariefdifferentiatie niet is toegepast.

Tevens verzoeken deze leden in te gaan op de door VNG gemaakte opmerkingen ten aanzien van artikel 220f, derde lid, onderdeel g.

Is het de bedoeling dat het tijdvakpercentage (artikel 220f, derde lid, onderdeel g) ook kan worden bijgesteld op het moment dat de gemeenten op basis van een verkregen beter inzicht in 2001 (waardebestand meer compleet) hun tarieven bijstellen, vragen de leden van de CDA-fractie.

Een ander punt behelst de berekening van het tijdvakpercentage in artikel 220f, derde lid, onderdeel g, aldus de leden van de D66-fractie. Kan de verplichting een belastingverordening op te stellen ter zake van «het eerstkomende kalenderjaar van een tijdvak» (dus 2001) worden waargemaakt gegeven het vaststellen van het waardebestand. Kan het tijdvakpercentage in een situatie waarin in 2001 de tarieven worden bijgesteld, ook aanpassing ondergaan?

De leden van de SGP-fractie vragen of gemeenten voor 1 januari 2001 gereed zullen zijn met het bijstellen van het waardebestand. Zo niet, dan zullen zij immers gedurende 2001 – en dus in het nieuwe WOZ-tijdvak – hun tarieven nog moeten bijstellen? Mogen deze leden artikel 220f, derde lid, onder g, zo interpreteren dat gemeenten daarvoor de ruimte krijgen?

Artikel 220g

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling de opvatting van de VNG gelezen, dat het slechts op de eigenaren of gebruikersheffing toepassen van de ingroei- of aftopvariant, niet in strijd zou zijn met artikel 220g Gemeentewet, waarin de verhouding eigenarentarief versus gebruikerstarief is vastgelegd. Deelt de regering de opvatting van de VNG? Zo ja, in hoeverre zou de armoedeval kunnen worden vergroot indien gemeenten uitsluitend de ingroei- en/of aftopvariant op gebruikerstarieven van toepassing zouden verklaren? Immers, vooralsnog zijn de huurders in ruime mate vertegenwoordigd in de laagste inkomensgroepen.

Klopt het dat het mogelijk is dat – als gemeenten besluiten om de ingroei- en/of aftopvariant slechts toe te passen op de eigenaren- of gebruikersheffing – gemeenten niet handelen in strijd met de relatieve limiet (art. 220, onderdeel a en b en art. 220g), vragen ook de leden van de CDA-fractie.

B. Artikel 220i

De leden van de VVD-fractie vragen de regering om een reactie op het voorstel van de VNG voor een wettechnische aanpassing.

De leden van de fracties van CDA en D66 hebben een vraag over artikel 220 i, vierde lid Gemeentewet. Daarin is geregeld dat gemeenten in hun belastingverordening kunnen bepalen dat een vermindering van het overslagbedrag door toepassing van de ingroei- of aftapvariant niet wordt berekend over wijzigingen van het belastingbedrag ten aanzien van het daaraan voorafgaande kalenderjaar als gevolg van toepassing van artikel 19, tweede lid wet WOZ.

Kan de regeling ook slaan op waardewijzigingen in de twee jaren voorafgaande aan het begin van het tijdvak waarvoor de waarde wordt vastgelegd zoals bedoeld in het eerste lid artikel 19 wet WOZ? In dat geval zou in het vierde lid van artikel 220 i van de Gemeentewet tussen de zinsnede «toepassing van artikel 19» en «van de wet» de passage «tweede lid» moeten worden geschrapt. Wat is de mening van de regering hierover?

De leden van de SGP-fractie vragen wat de regering vindt van het voorstel van de VNG om in het vierde lid van artikel 220i van de Gemeentewet de woorden «tweede lid» te laten vervallen, zodat ook waardewijzigingen die plaats hebben in de twee jaren voorafgaande aan het begin van het tijdvak waarvoor de WOZ-waarde vastgesteld wordt (eerste lid van artikel 19 Wet WOZ), niet zullen kunnen leiden tot een vermindering van het aanslagbedrag door toepassing van de ingroei- of aftopvariant.

Artikel III

Tenslotte vragen de leden van de fractie van D66 zich ernstig af of het mogelijk zal zijn de wet met ingang van 1 januari 2001 in werking te laten treden en gemeenten daarop ook met hun begrotingsvoorbereiding te laten anticiperen. Hoe wil de regering dit bevorderen?

De voorzitter van de commissie,

De Cloe

De griffier van de commissie,

De Gier


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Schutte (GPV), Te Veldhuis (VVD), ondervoorzitter, De Cloe (PvdA), voorzitter, Van de Camp (CDA), Van den Berg (SGP), Scheltema-de Nie (D66), Van der Hoeven (CDA), Van Heemst (PvdA), Oedayraj Singh Varma (GroenLinks), Rijpstra (VVD), Noorman-den Uyl (PvdA), Hoekema (D66), Dankers (CDA), O.P.G. Vos (VVD), Rehwinkel (PvdA), Wagenaar (PvdA), Luchtenveld (VVD), De Boer (PvdA), Verburg (CDA), Rietkerk (CDA), Halsema (GroenLinks), Kant (SP), Duijkers (PvdA), Balemans (VVD) en De Swart (VVD).

Plv. leden: Rouvoet (RPF), Van Beek (VVD), Zijlstra (PvdA), Van Wijmen (CDA), Ravestein (D66), Augusteijn-Esser (D66), Balkenende (CDA), Barth (PvdA), Rabbae (GL), Cherribi (VVD), Gortzak (PvdA), Dittrich (D66), Wijn (CDA), Van den Doel (VVD), Van Oven (PvdA), Apostolou (PvdA), Cornielje (VVD), Kuijper (PvdA), Mosterd (CDA), Eurlings (CDA), Van Gent (GroenLinks), Poppe (SP), Belinfante (PvdA), Essers (VVD) en Nicolaï (VVD).

Naar boven