27 223
Arbeidsmarktbeleid etnische minderheden 2000–2003

nr. 10
BRIEF VAN DE MINISTER VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAPPEN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Zoetermeer, 23 oktober 2000

Hierbij zend ik u het antwoord op de vragen van de leden van uw commissies inzake de nota «Intensivering Arbeidsmarktbeleid Minderheden» die aan mij worden gesteld tijdens de zitting op 2 oktober jl.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

L. M. L. H. A. Hermans

Vragen van Vaste Kamer Commissies van SZW, GSI en OCW aan minister van OCW op 2 oktober 2000

De VVD-fractie vraagt naar het beleid inzake intensieve inhaalprogramma's in de eerste jaren van het basisonderwijs, de omvang van de groep allochtone kinderen waarvoor een achterstand dreigt, wat daar nu reeds aan gedaan wordt en hoeveel extra geld nodig is het volgende.

Op 19 juni 2000 is met de Tweede Kamer uitvoerig gesproken over de nota Aan de slag met onderwijskansen en over de beleidsbrief Voor- en Vroegschoolse Educatie (VVE). Van de 1,6 miljoen kinderen in het basisonderwijs behoren er ongeveer 450 000 tot de doelgroep van het achterstandenbeleid. Circa 250 000 daarvan zijn autochtone leerlingen in een achterstandssituatie, de overige 200 0000 betreffen leerlingen van allochtone afkomst. In de eerste leerjaren van het basisonderwijs (groep 1 en 2) gaat het om ca 100 000 kinderen in een achterstandssituatie.

Het VVE-beleid richt zich op de risicogroep in de leeftijd van 2 tot en met 5 jaar. De deelname aan kwaliteitsvolle programma's – aangeboden door koppels van peuterspeelzalen en basisscholen – wordt vergroot, opdat de achterstand bij entree in het basisonderwijs wordt verkleind. De afgelopen jaren is geïnvesteerd in kwaliteitsvolle programma's. Het accent ligt nu op de implementatie. Het Kabinet stelt hiertoe extra middelen beschikbaar aan die 172 gemeenten waar sprake is van schoolvestigingen met 50% of meer doelgroepkinderen. Dit extra budget bedraagt in 2000 75 miljoen, en vanaf 2001 structureel 140 miljoen gulden. In de regelingen van respectievelijk 19 april en 11 oktober 2000 is een resultaatverplichting voor gemeenten opgenomen.

De minister van OCenW had eerder toegezegd dat de Stas Financiën de Kamer zal informeren over de mogelijkheden om jongeren te bereiken voor de afdrachtvermindering onderwijs (VO). De VVD wil alsnog geïnformeerd worden.

De minister heeft op 30 maart jl. toegezegd met Financiën te overleggen over de mogelijkheid om op de belastingaangifte een splitsing aan te brengen tussen de toepassing van de afdrachtvermindering onderwijs voor werknemers die een BBL- en werknemers die een HBO-opleiding volgen. Een dergelijk onderscheid zou een beter zicht kunnen leveren op de vraag welke deelnemers/werknemers bereikt worden met de VO.

Over dit onderwerp is overlegd met Financiën. Daarbij is gebleken, dat het niet eenvoudig is om dit onderscheid aan te brengen. De reden hiervan is, dat het streven erop gericht is de belastingaangifte voor bedrijven hanteerbaar te houden. Dit vanuit het beleid om niet meer aan informatie uit te vragen dan voor de belastingheffing strikt noodzakelijk is. Het is namelijk van groot belang de administratieve last voor bedrijven bij het invullen van het belastingformulier tot een minimum te beperken. Gezien de verregaande gevolgen voor het bedrijfsleven ligt het niet in de bedoeling om de lijn naar uitbreiding van de aangifte in te zetten.

Daarnaast is toegezegd, dat de minister nadere informatie zal verschaffen over jongeren in relatie tot de 130%-grens. In het komende rapport over de monitor 1998 zullen cijfers worden opgenomen over de aantallen deelnemers naar leeftijd in relatie tot het toetsloon.

Overigens zal ook in het aangekondigde onderzoek naar de verhoging van de effectiviteit van de fiscale faciliteit BBL meer specifiek onderzocht worden wat de effecten zijn van het toetsloon. De resultaten hiervan worden in 2001 verwacht.

Het CDA pleit voor meer duale trajecten voor jongeren, ook in relatie tot het drop-out probleem.

Vergroting van het aantal duale trajecten (combinatie van werken en leren) is vooral afhankelijk van de belangstelling en van de mate waarin beroepspraktijkvormingsplaatsen (BPV-plaatsen) beschikbaar worden gesteld.

Uit onderzoek (ROA, 1999) en deelnamecijfers blijkt dat het aantal deelnemers stijgt en dat de meeste sectoren voldoende BPV-plaatsen hebben. De beschikbaarheid van voldoende BPV-plaatsen is te danken aan de economische groei en aan de beleidsmaatregelen die in de afgelopen jaren werden geïmplementeerd ter versterking van het concept van werkend leren.

Voor wat betreft de positie van de drop-out jongeren verwijs ik naar de implementatie van het Plan van aanpak voortijdig schoolverlaten (VSV). Mede hierdoor hebben de gemeentelijke instellingen de nodige middelen ter beschikking gekregen om drop-outjongeren terug te leiden naar o.a. de duale trajecten.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

L. M. L. H. A. Hermans

Naar boven