nr. 10
BRIEF VAN DE MINISTER VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAPPEN
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Zoetermeer, 23 oktober 2000
Hierbij zend ik u het antwoord op de vragen van de leden van uw commissies
inzake de nota «Intensivering Arbeidsmarktbeleid Minderheden»
die aan mij worden gesteld tijdens de zitting op 2 oktober jl.
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,
L. M. L. H. A. Hermans
Vragen van Vaste Kamer Commissies van SZW, GSI en OCW
aan minister van OCW op 2 oktober 2000
De VVD-fractie vraagt naar het beleid inzake intensieve
inhaalprogramma's in de eerste jaren van het basisonderwijs, de omvang van
de groep allochtone kinderen waarvoor een achterstand dreigt, wat daar nu
reeds aan gedaan wordt en hoeveel extra geld nodig is het volgende.
Op 19 juni 2000 is met de Tweede Kamer uitvoerig gesproken over de nota
Aan de slag met onderwijskansen en over de beleidsbrief Voor- en Vroegschoolse
Educatie (VVE). Van de 1,6 miljoen kinderen in het basisonderwijs behoren
er ongeveer 450 000 tot de doelgroep van het achterstandenbeleid. Circa
250 000 daarvan zijn autochtone leerlingen in een achterstandssituatie,
de overige 200 0000 betreffen leerlingen van allochtone afkomst. In de
eerste leerjaren van het basisonderwijs (groep 1 en 2) gaat het om ca 100 000
kinderen in een achterstandssituatie.
Het VVE-beleid richt zich op de risicogroep in de leeftijd van 2 tot en
met 5 jaar. De deelname aan kwaliteitsvolle programma's – aangeboden
door koppels van peuterspeelzalen en basisscholen – wordt vergroot,
opdat de achterstand bij entree in het basisonderwijs wordt verkleind. De
afgelopen jaren is geïnvesteerd in kwaliteitsvolle programma's. Het accent
ligt nu op de implementatie. Het Kabinet stelt hiertoe extra middelen beschikbaar
aan die 172 gemeenten waar sprake is van schoolvestigingen met 50% of meer
doelgroepkinderen. Dit extra budget bedraagt in 2000 75 miljoen, en vanaf 2001
structureel 140 miljoen gulden. In de regelingen van respectievelijk 19 april
en 11 oktober 2000 is een resultaatverplichting voor gemeenten opgenomen.
De minister van OCenW had eerder toegezegd dat de Stas
Financiën de Kamer zal informeren over de mogelijkheden om jongeren te
bereiken voor de afdrachtvermindering onderwijs (VO). De VVD wil alsnog geïnformeerd
worden.
De minister heeft op 30 maart jl. toegezegd met Financiën te overleggen
over de mogelijkheid om op de belastingaangifte een splitsing aan te brengen
tussen de toepassing van de afdrachtvermindering onderwijs voor werknemers
die een BBL- en werknemers die een HBO-opleiding volgen. Een dergelijk onderscheid
zou een beter zicht kunnen leveren op de vraag welke deelnemers/werknemers
bereikt worden met de VO.
Over dit onderwerp is overlegd met Financiën. Daarbij is gebleken,
dat het niet eenvoudig is om dit onderscheid aan te brengen. De reden hiervan
is, dat het streven erop gericht is de belastingaangifte voor bedrijven hanteerbaar
te houden. Dit vanuit het beleid om niet meer aan informatie uit te vragen
dan voor de belastingheffing strikt noodzakelijk is. Het is namelijk van groot
belang de administratieve last voor bedrijven bij het invullen van het belastingformulier
tot een minimum te beperken. Gezien de verregaande gevolgen voor het bedrijfsleven
ligt het niet in de bedoeling om de lijn naar uitbreiding van de aangifte
in te zetten.
Daarnaast is toegezegd, dat de minister nadere informatie zal verschaffen
over jongeren in relatie tot de 130%-grens. In het komende rapport over de
monitor 1998 zullen cijfers worden opgenomen over de aantallen deelnemers
naar leeftijd in relatie tot het toetsloon.
Overigens zal ook in het aangekondigde onderzoek naar de verhoging van
de effectiviteit van de fiscale faciliteit BBL meer specifiek onderzocht worden
wat de effecten zijn van het toetsloon. De resultaten hiervan worden in 2001
verwacht.
Het CDA pleit voor meer duale trajecten voor jongeren,
ook in relatie tot het drop-out probleem.
Vergroting van het aantal duale trajecten (combinatie van werken en leren)
is vooral afhankelijk van de belangstelling en van de mate waarin beroepspraktijkvormingsplaatsen
(BPV-plaatsen) beschikbaar worden gesteld.
Uit onderzoek (ROA, 1999) en deelnamecijfers blijkt dat het aantal deelnemers
stijgt en dat de meeste sectoren voldoende BPV-plaatsen hebben. De beschikbaarheid
van voldoende BPV-plaatsen is te danken aan de economische groei en aan de
beleidsmaatregelen die in de afgelopen jaren werden geïmplementeerd ter
versterking van het concept van werkend leren.
Voor wat betreft de positie van de drop-out jongeren verwijs ik naar de
implementatie van het Plan van aanpak voortijdig schoolverlaten (VSV). Mede
hierdoor hebben de gemeentelijke instellingen de nodige middelen ter beschikking
gekregen om drop-outjongeren terug te leiden naar o.a. de duale trajecten.
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,
L. M. L. H. A. Hermans