27 220
Wijziging van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers en de Waterschapswet met betrekking tot gedeputeerden, wethouders en waterschapsbestuurders

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

1. Inleiding

De Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers (Appa) bevat de regeling voor politieke ambtsdragers op rijksniveau van enige geldelijke voorzieningen na de actieve functievervulling. Het gaat in hoofdzaak om een financiële overbrugging («uitkering») na aftreden, pensioen bij 65 jaar en nabestaandenpensioen. De Appa bevat voorts een vrijwel gelijke regeling van die emolumenten voor politieke ambtsdragers op het niveau van provincies en gemeenten, met dien verstande dat de desbetreffende bepalingen een zogenoemd facultatief karakter hebben. Dit houdt in dat de evengenoemde overheden bij verordening de door hen nodig geoordeelde uitkeringsen pensioenvoorzieningen voor de gedeputeerden en wethouders kùnnen treffen. Treffen zij zo'n regeling, dan moet dat wel op de voet van de wettelijke bepalingen. Die bepalingen laten niettemin enige ruimte voor een eigen «invulling» van de nodig geoordeelde regeling. In het bijzonder is die ruimte er voor de hoogte en de duur van de uitkering bij aftreden, in die zin dat de Appa daarvoor maxima aangeeft.

Het karakter van de onderhavige bepalingen is bij de totstandkoming van de Appa einde jaren '60 niet of nauwelijks een punt van discussie geweest. Zij zijn toen qua strekking ongewijzigd overgenomen uit een bestaande en bij de inwerkingtreding van de Appa ingetrokken wet betreffende ministers, gedeputeerden en wethouders1.

Uit de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel dat heeft geleid tot die wet, uit 1956, blijkt met zoveel woorden dat het facultatieve karakter van de bepalingen met betrekking tot de gedeputeerden en de wethouders berust op de gedachte dat het aan de provincies en de gemeenten behoort te worden overgelaten om te beslissen of voor hun functionarissen een uitkerings- en/of pensioenregeling nodig is2. Daaruit blijkt verder dat niettemin werd verondersteld dat zo'n regeling doorgaans wel nodig zou worden gevonden en ook daadwerkelijk al was getroffen, wellicht uitgezonderd in kleine gemeenten, wegens de geringe omvang daar van het wethouderschap.

Met betrekking tot de mogelijkheid van afwijken van de Appa-bepalingen moet worden gewezen op het vereiste van goedkeuring door de Kroon van provinciale verordeningen en goedkeuring door Gedeputeerde Staten van gemeentelijke verordeningen op basis van de Appa (art. 161 van die wet).

Overigens is nog vermeldenswaard dat de bepalingen in de wet uit 1956 afkomstig zijn uit de toenmalige provinciale- en gemeentewet.

2. De aanleiding tot en de strekking van het wetsvoorstel

Het Interprovinciaal Overleg (IPO) en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) hebben gezamenlijk aan de ondergetekende laten weten voorstander te zijn van rechtstreekse regeling in de Appa van de uitkeringen en pensioenen van gedeputeerden en wethouders.

Het IPO en de VNG wijzen erop dat weliswaar de gemeenten en de provincies vrij zijn om al dan niet een uitkerings- en pensioenverordening vast te stellen, maar dat in de praktijk elke provincie en gemeente een uitkerings- en pensioenverordening voor zijn gedeputeerden en wethouders heeft. Daarbij is van de beperkte mogelijkheid tot inhoudelijke afwijking van de Appa slechts een bescheiden gebruik gemaakt. Met rechtstreekse regeling in de Appa zou een einde komen aan de huidige toestand waarin iedere keer na een wijziging van de Appa de daarvan afgeleide verordeningen moeten worden gewijzigd. Dat is een omslachtige procedure die ertoe leidt dat steeds weer in alle provincies en gemeenten dezelfde, vaak uiterst gecompliceerde, technische wijzigingen van de uitkerings- en pensioenverordeningen aan provinciale staten, onderscheidenlijk de gemeenteraad ter besluitvorming worden voorgelegd, waarover zij geen inhoudelijke zeggenschap hebben. Ook de bijbehorende procedures van goedkeuring, door de Kroon van (wijzigingen van) de desbetreffende provinciale verordeningen, door de provincies van de gemeentelijke verordeningen, zouden met rechtstreekse regeling kunnen verdwijnen. IPO en VNG noemen als een verder voordeel daarvan dat de uitkeringen en de pensioenen evenals bij voorbeeld de bezoldiging op meer afstand van de betrokkenen wordt geregeld.

De regering staat positief tegenover de opvatting van IPO en VNG over de Appa-voorzieningen. Vastgesteld kan worden dat op het punt van die voorzieningen de autonomie van de provincies en de gemeenten, die de wetgever destijds heeft willen respecteren, in feite niet opweegt tegen het kennelijk door alle overheden als zinvol ervaren belang van eenheid van rechtspositie van alle Appa-belanghebbenden. Met aanpassing van de structuur van de Appa aan deze vaststelling, kan een aanzienlijke massa regelgeving worden afgeschaft evenals de grosso modo niet zeer zinvolle goedkeuringsprocedures. Dit wetsvoorstel strekt er derhalve toe die aanpassing te bewerkstelligen. Het heeft overigens geen gevolgen voor de financiering en de uitvoering van de uitkerings- en pensioenregelingen voor de gedeputeerden en de wethouders. Die blijven een zaak van de provincies respectievelijk de gemeenten. Over eventuele toekomstige wijzigingen van de Appa zal, zoals ook tot heden gebruikelijk, met het IPO en met de VNG overleg worden gevoerd.

Om redenen van gelijke aard als in het vorenstaande uiteengezet ten aanzien van de gedeputeerden en de wethouders, heeft de Unie van Waterschappen (UvW) ervoor gepleit om ook de Waterschapsbestuurders rechtstreeks onder de Appa te brengen. De uitkeringen en pensioenen van die bestuurders worden, voorzover zij niet «overheidswerknemer» zijn in de zin van de Wet privatisering ABP, geregeld bij provinciale verordeningen op grond van artikel 44 van de Waterschapswet. In die verordeningen worden de Appa-regelingen gevolgd. In overleg met de staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat is aan de wens van de Unie voldaan door in dit wetsvoorstel een wijziging op te nemen van voormeld artikel 44, aldus dat daarin de Appa-regelingen voor gedeputeerden van overeenkomstige toepassing worden verklaard. Het IPO en de UVW hebben hiermee ingestemd. Op deze wijze wordt de gewenste wijziging van regelingssysteem eveneens bereikt, met vermijding van vraagpunten die zouden rijzen bij rechtstreekse regeling in de Appa. Gesteld kan worden dat waterschapsbestuurders niet in gelijke zin als gedeputeerden en wethouders zijn aan te merken als politieke ambtsdragers. Verder wordt ook de overige rechtspositie van waterschapsbestuurders geregeld bij en krachtens de Waterschapswet.

3. Overgangsrecht

Elke provincie en elke gemeente heeft, aldus, zoals vermeld, IPO en VNG, een uitkerings- en pensioenverordening voor zijn gedeputeerden en wethouders. In het kader van het voorgestelde overgangsrecht wordt hiervan uitgegaan. Er is dus geen overgangsregeling opgenomen met het oog op het ergens niet-bestaan van een uitkerings- en pensioenverordening. Van de mogelijkheid af te wijken van de Appa-bepalingen is slechts een bescheiden gebruik gemaakt, aldus weer IPO en VNG. Afwijking, in voor belanghebbenden ongunstige zin, is mogelijk en wel ter zake van de hoogte (uitkeringspercentage) en duur van de uitkering na aftreden. Ten aanzien van een recht op uitkering dat is ingegaan vóór de inwerkingtreding van de voorgestelde wet is het uitgangspunt gehanteerd dat het oude recht daarvoor blijft gelden, dus de verordening op grond waarvan de uitkering is toegekend. Anders zou door de wetswijziging de desbetreffende provincie of gemeente voor hogere uitkeringslasten komen te staan, in strijd met de rechtszekerheid. Wel wordt uitdrukkelijk aan de betrokken overheid gelaten om vrijwillig tot aanpassing aan het nieuwe recht over te gaan.

Aandacht behoeft verder de regeling van waarde-overdracht en – overname, opgenomen in een aanhangig wetsvoorstel1 tot wijziging van de Appa. In dat wetsvoorstel wordt overeenkomstig het huidige systeem van de Appa invoering door de provincies en de gemeenten van de genoemde rechtspositionele elementen facultatief gesteld. Dat past natuurlijk niet meer bij de met dit wetsvoorstel beoogde directe werking voor de wethouders en de gedeputeerden van de Appa-regelingen. Daarom wordt in dit wetsvoorstel ook de regeling van waarde-overdracht en waarde-overname van zijn facultatieve karakter voor de provincies en de gemeenten ontdaan. Dit natuurlijk als die regeling inmiddels in de Appa is ingevoerd. Echter, omdat daaraan voor de genoemde overheden invoeringsproblematiek kan zijn verbonden, is voorzien in een inwerkingtreding van het wetsvoorstel op dit punt op een bij koninklijk besluit vast te stellen tijdstip.

4. Artikelsgewijze toelichting

Artikel I

Met de wijzigingen vervat in dit artikel wordt het facultatieve karakter met beperkte afwijkingsmogelijkheid van bepalingen met betrekking tot de gedeputeerden en de wethouders geëlimineerd en wel ten aanzien van de aanmelding van een «partner» in het kader van de regeling van het nabestaandenpensioen (onderdeel A, 1), de uitkering bij aftreden (onderdelen B, C, D en K, respectievelijk betreffende het recht op, de duur, de hoogte en het verval van de uitkering), het onderzoek naar invaliditeit vóór aftreden (onderdeel H), de uitkering bij overlijden in het tijdvak van het recht op uitkering na aftreden (onderdeel L), het ouderdomspensioen (onderdeel N), het nabestaandenpensioen (onderdelen P en Q), het wezenpensioen (onderdeel R), het tijdelijk pensioen in geval van vermissing (onderdeel S), het verval van pensioen (onderdeel T) en de uitkering aan nabestaanden bij overlijden in het tijdvak waarin recht op ouderdomspensioen bestaat (onderdeel V).

Onderdeel O heeft betrekking op de meetelling voor het pensioen van tijd waarin een gedeputeerde of wethouder na aftreden recht heeft op uitkering. De mate van meetelling van die tijd is afhankelijk van de hoogte van ander inkomen dat in de uitkeringstijd wordt genoten. De laatste volzin van het vijfde lid van artikel 139 geeft aan de provincie- en de gemeentebesturen de bevoegdheid om daarbij de vergoeding als lid van provinciale staten of de raad buiten aanmerking te laten. Aangenomen kan worden dat hiervan gebruik wordt gemaakt indien aan het staten- of raadslidmaatschap geen pensioenvoorziening is verbonden. Het Rechtspositiebesluit statenen commissieleden en het Rechtspositiebesluit raads- en commissieleden geven aan de provincies en de gemeenten de mogelijkheid dat wel te doen. De wijziging houdt in overeenstemming met de strekking van dit wetsvoorstel in dat de voormelde bevoegdheid wordt geschrapt maar tevens dat de bedoelde vergoeding buiten aanmerking blijft indien van de voormelde mogelijkheid geen gebruik is gemaakt.

De onderdelen U en W, respectievelijk betreffende de aanpassing van pensioenen en de inhoudingen op de bezoldiging van een gedeputeerde of wethouder vloeien voort uit de overige wijzigingen. De gewijzigde bepalingen waren al van dwingende aard. Onderdeel X houdt in het vervallen van de bepalingen met betrekking tot de goedkeuring van (wijzigingen van) de provinciale en gemeentelijke verordeningen op basis van de Appa. De bepaling inzake het beroep bij de Centrale Raad van Beroep is aangepast als uitvloeisel van de overige wijzigingen en tevens in overeenstemming gebracht met de overeenkomstige bepaling (artikel 121, tweede lid) in de derde afdeling van de Appa (onderdeel Y).

Naast de mogelijkheid van afwijken van de bepalingen op het punt van de aanspraken, geeft de Appa aan de provincies en de gemeenten de bevoegdheid tot nadere regelgeving. Het gaat voornamelijk om het stellen van beperkende bepalingen met betrekking tot het recht op uitkering (artikel 131, tweede lid), het vervallen van de uitkering op andere gronden dan genoemd in de Appa (artikel 136, derde lid) en om het vervallen van het uitzicht of het recht op pensioen (artikel 152). In lijn met het beëindigen van het facultatieve karakter van de Appa-bepalingen met betrekking tot de gedeputeerden en de wethouders, wordt ook de voormelde bevoegdheid geschrapt (onderdelen B, K en T). Ook worden in de wet zelf geen beperkende bepalingen opgenomen voor het recht op uitkering. De Appa bevat ten aanzien van leden van de Tweede Kamer dergelijke bepalingen in het geheel niet. Alleen voor ministers, waaronder begrepen staatssecretarissen, is geregeld dat de Kroon, gehoord de Raad van State, kan bepalen dat geen uitkering wordt toegekend indien de belanghebbende «zich in vreemde krijgsdienst heeft begeven en naar Ons oordeel zich daardoor uit Nederlands nationaal oogpunt beschouwd onwaardig heeft gedragen», ofwel «wegens enig strafbaar feit is veroordeeld waaruit naar Ons oordeel blijkt dat hij zich uit Nederlands nationaal oogpunt beschouwd onwaardig heeft gedragen» (artikel 6, derde lid). De modelverordening van het IPO bevat ongeveer gelijkluidende bepalingen ten aanzien van gedeputeerden. Dat is niet het geval met de modelverordening van de VNG ten aanzien van de wethouders. Gelet op het wel zeer uitzonderlijke karakter van de onderhavige bepalingen en hun kennelijke gerichtheid op ambtsdragers op landelijk niveau, lijkt het wel erg vergaand om deze bepalingen nu ook voor gedeputeerden en wethouders in de Appa op te nemen. De modelverordening van het IPO kent voorts de bepaling dat provinciale staten kunnen beslissen dat geen uitkering wordt toegekend aan de gedeputeerde die overeenkomstig artikel X 7 van de Kieswet van het lidmaatschap van provinciale staten vervallen is verklaard. Op grond van dat artikel kunnen provinciale staten een lid van het lidmaatschap vervallen verklaren wegens handelen in strijd met artikel 15 van de Provinciewet. Dat artikel verbiedt een lid van provinciale staten enige handelingen waardoor belangenverstrengeling kan ontstaan. De modelverordening van de VNG kent geen overeenkomstige bepaling ten aanzien van de wethouders. De Appa bevat geen vergelijkbare bepaling ten aanzien van ministers of leden van de Tweede Kamer. Om deze redenen is in het wetsvoorstel een beperkende bepaling met betrekking tot het recht op uitkering als omschreven niet opgenomen. Dat is evenmin het geval met betrekking tot het vervallen van een uitkering of een uitzicht of een recht op pensioen.

Hierbij wordt opgemerkt dat indien in de toekomst in de Appa enige andere beperkende bepaling dan nu aanwezig zal worden opgenomen, of een bepaling inzake het vervallen van de uitkering, het uitzicht of het recht op pensioen, die als regel zal gelden voor alle categorieën politieke ambtsdragers waarop die wet direct of indirect van toepassing is.

Wel is geregeld dat het pensioen vervalt indien gedurende vijf achtereenvolgende jaren iedere invordering achterwege is gebleven, zoals al in de Appa opgenomen ten aanzien van ministers en leden van de Tweede Kamer (onderdeel T).

Het schrappen van de regelgevende bevoegdheid van de provincies en de gemeenten is voor het overige ondervangen door het van overeenkomstige toepassing verklaren van gedelegeerde regelgeving op rijksniveau inzake onderwerpen waarop de bevoegdheid betrekking had (onderdelen A, 2, E, F, G, I, 2 en J).

De Appa bevat geen regeling van aanspraken van een vervanger van een gedeputeerde of een wethouder. In de provinciewet en in de Gemeentewet staat wel zo'n regeling, voor de actieve functievervulling. Mogelijk is de reden van deze lacune in de Appa dat de wetgever dit ten aanzien van de post-actieve positie aan de provincies en de gemeenten heeft willen overlaten. De modelverordening van het IPO kent wel een uitkeringsrecht van de vervanger, het model van de VNG niet. In overleg met hen is ervoor gekozen om in de Appa een beperkt uitkeringsrecht op te nemen, volgens de IPO-regeling (onderdeel M).

Artikel II

Zie voor een toelichting op dit artikel paragraaf 3 van deze memorie van toelichting, inzake de rechtspositionele elementen waarde-overname en waarde-overdracht.

Artikel III

Zie voor de wijziging van artikel 44 van de Waterschapswet voorzover neergelegd in het tweede lid, paragraaf 2 van deze toelichting. De wijziging van dat artikel zoals vervat in het nieuwe eerste lid heeft de volgende reden. Overeenkomstig artikel 44 voormeld, zoals het na de laatste wijziging luidt, wordt thans een algemene maatregel van bestuur voorbereid met betrekking tot de bezoldiging van de leden van het dagelijks bestuur. Daarbij is geconstateerd dat de met de uitoefening van de werkzaamheden verband houdende kosten zoals reis- en verblijfkosten niet zonder meer onder het begrip bezoldiging vallen waardoor deze formeel niet ten laste van het waterschap kunnen worden gebracht en derhalve geen onderwerp van regeling kunnen zijn in de algemene maatregel van bestuur. De voorgestelde wijziging voorziet hierin. Het IPO en de UvW stemmen ermee in.

Artikel IV

Dit betreft uitkeringen en pensioenen die op grond van provinciale en gemeentelijke verordeningen zijn toegekend vóór de inwerkingtreding als wet van dit wetsvoorstel. Om de reden, vermeld in paragraaf 3 van deze toelichting, bepaalt artikel IV, eerste lid, dat ten aanzien van toegekende uitkeringen de desbetreffende verordeningen van toepassing blijven. Voor de berekeningselementen van een pensioen laten de desbetreffende Appa-bepalingen, anders dan voor een uitkering na aftreden, geen afwijkingen toe. Gelet daarop is in artikel IV, tweede lid, bepaald dat pensioenen worden beschouwd als te zijn toegekend op grond van (de vijfde afdeling van) de Appa. Het ligt in de rede de aangeduide regels van overgangsrecht ook te laten gelden voor de overgang van provinciale verordeningen naar overeenkomstige toepasselijkheid van de Appa via artikel 44 Waterschapswet, voor de waterschapsbestuurders (derde lid). De overeenkomstige gelding betekent met betrekking tot het eerste lid dat het dagelijks bestuur van een Waterschap de daarin bedoelde beslissing kan nemen op basis van de volgens artikel 44 Waterschapswet van overeenkomstige toepassing zijnde Appa-bepalingen. Met betrekking tot het tweede lid betekent die gelding dat het pensioen wordt geacht te zijn toegekend op basis van de vorenbedoelde bepalingen, op grond van het daarvoor genoemde artikel.

Artikel V

De terugwerkende kracht berust op de volgende overwegingen.

De Appa bevat mede een voorziening bij (langdurige) arbeidsongeschiktheid. Daarom zijn personen die rechtstreeks op grond van de Appa of op grond van een andere wet onder die voorziening vallen, uitgezonderd van de verzekering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (Waz). Dat is gebeurd met ingang van 4 februari 2000, bij koninklijk besluit van 28 januari 2000, houdende wijziging van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden Waz (Stb. 49). Deze uitzondering geldt niet de gedeputeerden en de wethouders, doordat zij niet direct krachtens een wet in formele zin onder de onderhavige Appa-voorziening vallen. De met dit wetsvoorstel beoogde Appa-wijziging brengt met zich dat zulks wel het geval zal zijn. Daarmee zullen zij dus ook uitgesloten zijn van de Waz-verzekering. Het voormelde besluit bevat een daarop anticiperende bepaling.

Voorlopig echter is er op het punt van arbeidsongeschiktheid een rechtspositioneel verschil tussen de voormelde personen enerzijds en gedeputeerden en wethouders anderzijds. Dit hoewel materieel bezien sprake is van rechtspositioneel gelijke groepen belanghebbenden. Want vóór 4 februari 2000 was de rechtspositie van de gedeputeerden en de wethouders op het voormelde punt materieel gelijk aan de positie van de Appa-belanghebbenden die per die datum van de Waz-verzekering zijn uitgesloten. Ook de gedeputeerden en de wethouders vielen immers reeds onder de Appa-voorziening langs de weg van de provinciale en gemeentelijke verordeningen. Door de terugwerkende kracht van de directe regeling in de Appa wordt het ontstane rechtspositionele verschil, eveneens met terugwerkende kracht, althans vanaf 25 maart 2000 opgeheven. De keuze voor die datum zal hierna worden toegelicht.

Er is geen bezwaar tegen de terugwerkende kracht uit een oogpunt van Appa-aanspraken van belanghebbenden. Dat is in beginsel wel het geval met betrekking tot de positie van een (nu nog) Waz-verzekerde gedeputeerde of wethouder, die op of na de datum van terugwerking arbeidsongeschikt wordt. Op grond van de Waz-verzekering krijgt de betrokkene «uitzicht» op een Waz-uitkering na afloop van de wachttijd van 52 weken. Dit uitzicht dient uit een oogpunt van rechtszekerheid geëerbiedigd te worden. Daarom is niet gekozen voor de datum 4 februari 2000, hoewel die op zich in de rede zou hebben gelegen, omdat daarmee het eerder beschreven rechtpositionele verschil met terugwerkende kracht volledig zou zijn opgeheven. Gekozen is voor de datum 25 maart 2000 omdat het Kabinet op de dag ervoor heeft besloten tot indiening van het onderhavige wetsvoorstel, met het daaraan verbonden gevolg voor de Waz-verzekering. Aan dat besluit is bekendheid gegeven, zodat het voor betrokkenen duidelijk is dat arbeidsongeschiktheid die ontstaat op of na 25 maart 2000 niet leidt tot recht op Waz-uitkering. Niettemin zou, indien de terugwerkende kracht een tijdvak van 52 weken of langer na 24 maart 2000 zou beslaan, dat wil zeggen als de onderhavige Appa-wijziging dan nog niet tot wet is verheven, een na die datum ingetreden arbeidsongeschiktheid leiden tot een recht op Waz-uitkering die door de beëindiging van de Waz-verzekering met terugwerkende kracht zou moeten worden ingetrokken. Dit omdat er bij het intreden van het verzekerd risico achteraf bezien geen verzekering was. Er is voorshands echter geen reden om te veronderstellen dat de behandeling van het wetsvoorstel zo langdurig zal zijn dat zo'n geval zich werkelijk zal voordoen. Hoewel dit bekend wordt verondersteld, wordt volledigheidshalve opgemerkt dat de betrokkene bij aftreden als gedeputeerde of wethouder recht heeft op Appa-uitkering, ongeacht de reden voor het aftreden, welke uitkering na afloop van de geldende duur wordt voortgezet indien de betrokkene dan nog arbeidsongeschikt is.

De beëindiging van de Waz-verzekering met terugwerkend kracht raakt niet degenen die op 25 maart 2000 al recht hadden op Waz-uitkering dan wel na eerder ingetreden arbeidsongeschiktheid verkeerden in de «wachttijd» van 52 weken vóór het ontstaan van het recht op uitkering. De uitsluiting van de Waz-verzekering bij het voormelde beluit betreft namelijk niet de Waz-positie van degenen als hier bedoeld. Hun positie is geregeld in artikel 3, tweede lid, van de Waz. Het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden Waz bevat geen afwijking daarvan. De Waz laat dat trouwens ook niet toe.

De reden voor de uitzondering op het punt van de inwerkingtreding, met betrekking tot waarde-overdracht en waarde-overname, is al uiteengezet in paragraaf 3 van deze memorie van toelichting. De uitzondering op het punt van artikel 44, eerste lid, Waterschapswet is nodig wegens de overgang van provinciale regels naar regeling bij (in voorbereiding zijnde) algemene maatregel van bestuur.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

K. G. de Vries


XNoot
1

Wet van 1 augustus 1956, houdende nadere regeling tot het toekennen van een uitkering en een pensioen aan gewezen ministers, staatssecretarissen, leden van Gedeputerde Staten ener provincie en wethouders ener gemeente, zomede van een pensioen aan hun weduwen en wezen (Stb. 455).

XNoot
2

Zie onder andere Kamerstukken II, 1955/56, 4317, nr. 6, blz. 2, linker kolom en nr. 7, blz. 2, rechter kolom.

XNoot
1

Kamerstukken II, 1997/98, 26 043.

Naar boven