27 217 (R 1659)
Bepalingen omtrent de tarieven voor consulaire dienstverlening (Rijkswet op de consulaire tarieven)

nr. 6
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 5 februari 2001

De vaste commissie voor Buitenlandse Zaken bracht op 19 oktober jl. verslag uit inzake het voorstel van rijkswet. Met belangstelling heb ik kennis genomen van de bevindingen van de commissie. De gestelde vragen geven mij aanleiding tot de volgende reactie.

1. De leden van de fracties van GPV en RPF stelden de vraag waarom de indiening van het voorstel zo lang op zich heeft laten wachten. Vóór de indiening van het onderhavige voorstel van wet zijn verschillende pogingen ondernomen om het voornemen tot vereenvoudiging van de consulaire tarieven tot uitvoering te brengen. Een samenloop van omstandigheden – gebrek aan overeenstemming tussen de betrokken partijen, fluctuerende prioriteitstelling, werklast van de dossierhouders – stond een succesvolle afronding van deze eerdere pogingen in de weg. In 1997 is een hernieuwde poging ondernomen om het dossier vlot te trekken. Deze poging heeft in 1998 tot een eerste concept-tekst geleid. In het interdepartementaal overleg over dit concept werd voortgang geboekt, het overleg met de Koninkrijkspartners verliep aanvankelijk minder vlot. Niettemin wierp ook het overleg in Koninkrijksverband onlangs vruchten af, zodat geen belemmeringen meer bestonden voor behandeling in de rijksministerraad en advisering door de Raad van State van het Koninkrijk.

2. De leden van de fracties van D66 en van GPV en RPF informeerden naar de gronden voor het vervallen van het onderscheid tussen Nederlanders en niet-Nederlanders. Aangezien de kostprijs van de consulaire «producten» voor Nederlanders en niet-Nederlanders niet uiteenloopt bestaat geen grond voor een op nationaliteit gebaseerde tariefstructuur. De totstandkomingsgeschiedenis van de Wet op de kanselarijrechten 1948 biedt geen uitsluitsel over de beweegredenen van de rijkswetgever in 1948.

3/4. De leden van de fracties van D66 en van GPV en RPF stelden de vraag of het uiteenlopende niveau van levensstandaard in Nederland en in andere landen geen aanleiding biedt tot het handhaven van een dienovereenkomstig verschil in tariefstelling. Voor de berekening van de verschuldigde vergoedingen zijn niet de werkelijk gemaakte kosten in elk concreet geval maatstaf maar de genormeerde kosten voor vooraf geïdentificeerde producten. Ingevolge artikel 2, tweede lid, van het voorstel, vindt de tariefstelling voor die producten zoveel mogelijk plaats op grondslag van de werkelijke kosten die de gebruikelijke dienstverrichting meebrengt. Dat betekent dat de wet geen mogelijkheid biedt voor een tariefdifferentiatie als door deze leden bedoeld. Overigens berust de aanname dat de werkelijke kostprijs van consulaire dienstverlening geografisch sterk uiteenloopt op een misverstand. Kosten zijn in hoge mate personele kosten van Nederlands consulair personeel.

Artikel 5 biedt in individuele gevallen de mogelijkheid tot gehele of gedeeltelijke vrijstelling.

5. De leden van de fracties van GPV en RPF vroegen of het mogelijk zou zijn op het niveau van de wet de normbedragen vast te stellen en te voorzien in een zodanige indexering dat bij gedelegeerde regelgeving de bedragen aan de ontwikkeling van loon- en prijspeil aangepast kunnen worden. Aangezien de in rekening te brengen diensten niet op het niveau van de formele wet zullen worden aangeduid, is het niet mogelijk om de tariefstelling op wettelijk niveau vast te leggen.

6. De leden van de fractie van D66 wezen op het belang van een goede consulaire dienstverlening en informeerden naar voornemens van de regering tot verbetering daarvan. De wijze van dienstverlening staat niet in – direct – verband met de voorstellen die in het onderhavige voorstel van rijkswet zijn vervat. Ik verwijs deze leden voor een nadere uiteenzetting naar mijn reactie op het rapport «Onderzoek naar het functioneren van de consulaire keten» (kamerst. II, 2000/01, 27 400, V, nr. 44).

7/8. De leden van de fracties van D66 en van GPV en RPF informeerden naar de financiële effecten van de nieuwe tariefstructuur, zowel voor de gebruikers als voor de overheid. Sterke tariefstijgingen of beduidende effecten voor de rijksbegroting zijn noch het oogmerk noch een verwacht effect van de invoering van de nieuwe wet. Mede gelet op de ingewikkelde en ondoorzichtige tariefstructuur van de Wet op de kanselarijrechten 1948 is het evenwel niet mogelijk om de financiële en budgettaire effecten van de nieuwe tariefstructuur exact te voorspellen. Artikel 9 voorziet daarom in een evaluatie, niet lang na inwerkingtreding van de wet.

9. De leden van de fracties van GPV en RPF bepleitten de herinvoering van een bepaling op grond waarvan vrijstelling van betaling kan worden verleend ten behoeve van hulpacties en instellingen van weldadigheid. De bepaling waar deze leden naar verwijzen is in onbruik geraakt. Uit oogpunt van beperking van uitvoeringslasten verdient het overigens geen aanbeveling om een dergelijke bepaling te herintroduceren. Het is voor de betrokken ambtenaren op de posten niet wel doenlijk om verzoeken om vrijstelling gedaan ten behoeve van min of meer incidentele, soms individuele hulpacties en van uiteenlopende zich als instellingen van weldadigheid presenterende organisaties zo te beoordelen, dat een gelijke behandeling is gewaarborgd en misbruik en oneigenlijk gebruik zijn uitgesloten.

10. De leden van de fracties van GPV en RPF misten in de opsomming van de voor betaling in aanmerking te brengen diensten een verwijzing naar ondersteuning van het Nederlandse bedrijfsleven. Activiteiten in het kader van de handelsbevordering hebben in veel gevallen een generiek karakter en kunnen niet altijd worden toegerekend aan specifieke bedrijven. Mede gelet op de economische belangen die voor Nederland als exportland zijn gemoeid met handelsbevordering – belangen die van een verderstrekkende betekenis zijn dan individuele bedrijfsbelangen – zullen de kosten van de daarop gerichte activiteiten niet worden doorberekend aan de individuele bedrijven die daarbij gebaat kunnen zijn.

11. De leden van de fracties van GPV en RPF vroegen om verduidelijking ten aanzien van de in artikel 3 omschreven doorberekening van meerkosten. Het streven is gericht op het hanteren van «vaste prijzen». Soms staat dit uitgangspunt op gespannen voet met het andere uitgangspunt dat aan het onderhavige voorstel van wet ten grondslag ligt, de kostendekkendheid. Dit spanningsveld kan zich voordoen bij consulaire diensten die niet tot het «standaardassortiment» behoren en die een disproportionele inspanning vergen. Voor aanvang van de dienst zal zo mogelijk een indicatie van meerwerk en -kosten verschaft worden.

12. De leden van de fracties van GPV en RPF informeerden voorts naar de reikwijdte van de in artikel 4 genoemde omstandigheden. Het gaat in artikel 4 om elke omstandigheid die aan het beoogde resultaat in de weg staat, met uitzondering van omstandigheden die voor risico – en dus voor rekening – van de minister komen, zoals verwijtbare tekortkomingen in de dienstverrichting. Artikel 4 is de uitdrukking van de gekozen grondslag voor de betalingsverplichting: de inspanning die door de minister wordt geleverd, niet het door de aanvrager beoogde resultaat.

13. Tenslotte vroegen de leden van de fracties van GPV en RPF om verduidelijking van het begrip «onvermogende belanghebbenden». Het gaat bij «onvermogen» om door de aanvrager aannemelijk te maken en objectief vast te stellen omstandigheden die het voor betrokkene onmogelijk of zeer bezwaarlijk maken om de kosten van de dienstverrichting geheel of ten dele zelf te dragen.

De Minister van Buitenlandse Zaken,

J. J. van Aartsen

Naar boven