27 205
Wijziging van de Visserijwet 1963 (natuurbelangen en zeevisserij)

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 21 februari 2001

1. Inleiding

Met belangstelling heeft de regering kennis genomen van de inbreng van de leden van de verschillende fracties. Deze nota naar aanleiding van het verslag volgt zoveel mogelijk de volgorde van het verslag. Op enkele punten is van de volgorde afgeweken, waar behandeling van een vraag in samenhang met een elders in het verslag opgenomen onderwerp meer voor de hand ligt.

2. Het natuurbeschermingscriterium

Een aantal vragen en opmerkingen heeft betrekking op de achtergrond en doelstelling van het wetsvoorstel. De leden van de VVD-fractie zijn nog niet overtuigd van de noodzaak tot aanpassing van de Visserijwet 1963, omdat naar hun mening volgens de huidige tekst van de wet voor een effectief beheer van de visbestanden reeds rekening dient te worden gehouden met de ecologische effecten van de visserij. Indien de achterliggende doelstelling van de wijziging is om maatregelen te kunnen treffen waarbij geheel wordt voorbijgegaan aan de belangen van de visserij, kunnen zij daarmee niet instemmen.

De leden van de SGP-fractie geven aan het behoud van natuurwaarden in zee van groot belang te achten, maar zij menen dat met deze wetswijziging de balans lijkt door te slaan. Deze leden willen graag meer duidelijkheid over de aanleiding om te komen tot dit wetsvoorstel. In dit kader vragen zij of de indiening van deze wetswijziging mede is ingegeven door de huidige maatschappelijke discussies over de boomkorvisserij en over de kokkelvisserij. Voorts is volgens deze leden nog niet duidelijk hoe volgens de regering de behartiging van het visserijbelang enerzijds en het natuurbeschermingsbelang anderzijds zich tot elkaar dienen te verhouden.

In reactie op deze vragen wil ik de redenen en achtergrond van de totstandkoming van het wetsvoorstel schetsen. Vervolgens zal ik de verhouding tussen visserijbelangen en de natuurbeschermingsbelangen nader toelichten.

Vooropgesteld zij dat het beheren van de visbestanden en het beschermen van natuurwaarden niet twee tegenovergestelde belangen zijn. Bestandsregulerende maatregelen kunnen zeker ook bescherming van natuurwaarden tot gevolg hebben. Voor een effectief beheer van de visbestanden dient immers ook rekening te worden gehouden met de ecologische effecten van de visserij. Het laten meewegen van de natuurbeschermingsbelangen bij het treffen van maatregelen in het belang van de visserij kan juist noodzakelijk zijn om een duurzame visserij te realiseren. Anderzijds kunnen maatregelen die primair worden getroffen uit het oogpunt van bescherming van natuurwaarden de visstand ten goede komen.

Ik ga dus niet voorbij aan de visserijbelangen. Echter, in bepaalde omstandigheden kunnen in de zogenoemde natte natuur de visserijbelangen op gespannen voet komen te staan met de natuurbelangen. Zo heb ik in de memorie van toelichting het voorbeeld genoemd dat de (wijze van) uitoefening van visserij de voedselvoorziening van vogels in het gedrang kan brengen.

De voornoemde spanning tussen visserijbelangen en natuurbeschermingsbelangen heeft ook de maatschappelijke aandacht getrokken. Dit blijkt onder andere uit de discussies over de boomkorvisserij en de kokkelvisserij die – anders dan de leden van de SGP-fractie suggereren – niet tot dit wetsvoorstel hebben geleid, maar voortkomen uit dezelfde maatschappelijke zorg als aan dit voorstel ten grondslag ligt.

Het kan noodzakelijk zijn om maatregelen te treffen ter bescherming van de natuurbelangen. Indien dergelijke natuurbelangen worden beschermd op grond van regelgeving die is opgesteld vanuit de natuurbeschermingsoptiek, zoals de Natuurbeschermingswet 1998, zal in de meeste gevallen echter sprake zijn van een onevenredig zwaar instrumentarium, zowel wat betreft de maatregelen als de procedure. Daarom wordt thans voorgesteld om in de regelgeving die is toegesneden op de visserij een basis te creëren op grond waarvan een nadrukkelijke en expliciete afweging kan plaatsvinden tussen de genoemde belangen.

Op grond van de huidige tekst van artikel 4 van de Visserijwet 1963 kunnen in het belang van de visserij in de zogenoemde zeewateren bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld die betrekking hebben op de instandhouding dan wel uitbreiding van de visvoorraden onderscheidenlijk op de beperking van de vangstcapaciteit. De regels zien op het beheer van de visstanden in de betreffende wateren en strekken er toe om een doelmatige bevissing te garanderen. Van een doelmatige bevissing is sprake als een water zodanig bevist wordt dat de visstand niet wordt weggenomen. De maatregelen die worden genomen, strekken ertoe om populaties van vissoorten te beschermen, in stand te houden of te herstellen teneinde deze te kunnen bevissen. De Visserijwet 1963 regelt dus van oudsher een economische activiteit vanuit de invalshoek van beperkt beschikbare visbronnen. Het vissen vormt de instrumentele invalshoek. Ingevolge het wetsvoorstel kunnen de regels die betrekking hebben op de visvoorraden en vangstcapaciteit, aangescherpt worden met het oog op de bescherming van specifiek aan een bepaalde visserij-activiteit gerelateerde natuurbeschermingsbelangen. Voorts kan het wetsvoorstel ertoe leiden dat de zeevisserij ten algemene onder bepaalde omstandigheden gereguleerd wordt met het oog op natuurbelangen. In dit kader bestaat behoefte aan de mogelijkheid om binnen het complex van regels die in het belang van de visserij worden gesteld, in de gevallen dat het visstandsbeheer daar nog niet direct toe noopt, maatregelen te nemen om natuurwaarden te beschermen.

Bij het stellen van regels in het belang van de visserij in de kust- en de binnenwateren dient op grond van de Visserijwet 1963 reeds rekening te worden gehouden met de belangen van de natuurbescherming. Met de leden van de CDA-fractie ben ik van mening dat onderhavige wijziging van de Visserijwet 1963 daar dan ook een logisch vervolg op is.

Ook in internationaal verband wordt steeds meer aandacht besteed aan de bescherming van de ecologische waarden in zee. In dit kader verwijs ik naar de regeringsconferenties die gehouden worden over de bescherming van de Waddenzee. Tijdens de conferentie in Stade in 1997 is afgesproken dat in een strook boven de Waddeneilanden ook rekening zal worden gehouden met ontwikkelingen die van invloed kunnen zijn op de natuurwaarden in de Waddenzee. Voorts is ook binnen de Europese Unie een groeiende belangstelling waar te nemen voor de verhouding natuurbescherming in relatie tot zeevisserij, hetgeen onder andere blijkt uit het feit dat natuurbeschermingsaspecten een plaats vinden in de regelgeving gericht op de uitoefening van de visserij. In de overwegingen bij de Verordening (EG) Nr. 850/98 van de Raad van 30 maart 1998 voor de instandhouding van de visbestanden via technische maatregelen voor de bescherming van jonge exemplaren van mariene organismen (PbEG L 125) wordt aangegeven dat in die verordening de eisen terzake van milieubescherming geïntregreerd moeten worden, met name in het licht van het voorzorgsbeginsel. Dit wetsvoorstel biedt de mogelijkheid om uitvoering te geven aan dergelijke internationale afspraken.

In reactie op de opmerking van de leden van de SP-fractie dat de regering het standpunt inneemt dat bij het stellen van regels in het belang van de visserij rekening moet worden gehouden met de belangen van de natuurbescherming, merk ik op dat het wetsvoorstel de mogelijkheid biedt om rekening te houden met die belangen, maar dit niet verplicht stelt. In de Memorie van Toelichting heb ik aangegeven dat van een op alle vissers betrekking hebbende imperatieve redactie is afgezien, in verband met het feit dat de bevoegdheid tot het stellen van regels met betrekking tot het vissen in de wateren waar dit wetsvoorstel betrekking op heeft, is ingeperkt door op Nederland rustende internationale verplichtingen.

Het wetsvoorstel biedt een kader voor het nemen van maatregelen. Vrijwel alle fracties verzoeken om nadere informatie over de maatregelen die mogelijk op grond van het wetsvoorstel getroffen zullen gaan worden. Daarbij informeren de leden van een aantal fracties naar concrete vormen van visserij die op grond van het wetsvoorstel gereguleerd zouden kunnen worden.

De leden van de fractie van de VVD willen vernemen voor welke maatregelen de regering het huidige stelsel van de Visserijwet 1963 als te knellend ervaart en welke nieuwe maatregelen zij op grond van het wetsvoorstel op het oog heeft.

In de memorie van toelichting heb ik aangegeven dat mij thans één concrete maatregel voor ogen staat, namelijk dat bij de besluitvorming betreffende de vergunningverlening voor de visserij op bepaalde schelpdiersoorten in met name de 3-mijlszone tevens rekening zal worden gehouden met de belangen van natuurbescherming. Die belangen kunnen nu niet worden meegewogen, hetgeen de beperkingen van het huidige wettelijke stelsel aangeeft. In paragraaf 5 zal ik deze maatregel nader toelichten.

De leden van de fractie van de SGP vragen of de regering, naast het voornemen om vergunningen te weigeren voor de visserij op bepaalde schelpdiersoorten in de 3-mijlszone, nog meer voorbeelden kan noemen van de toepassing van deze wet. Zij concretiseren deze vraag door te informeren naar wat de regering in de toekomst nog meer wil gaan verbieden en voor welke visserijsectoren na inwerkingtreding van deze wet geen vergunningen meer worden afgegeven.

Er bestaat voor mij op dit moment geen aanleiding om andere maatregelen te treffen dan de hierboven beschreven.

In een aantal vragen wordt de boomkorvisserij aan de orde gesteld. De leden van de VVD-fractie vragen of de regering het voornemen heeft de boomkorvisserij aan banden te leggen, en zo ja, waarom.

De leden van de SP-fractie stellen de vraag waarom geen standpunt wordt ingenomen over vismethoden waarbij rekening wordt gehouden met het voorkomen van natuurschade door de toegepaste visserijtechnieken enerzijds, en de boomkorvisserij anderzijds. In dit kader informeren zij naar de stand van zaken met betrekking tot het selectief vissen met behulp van bijvoorbeeld elektriciteit.

In de Structuurnota Vissen naar evenwicht (Kamerstukken II 1992/93, 22 993, nr. 1), ter uitvoering waarvan dit wetsvoorstel mede is opgesteld, is reeds gewezen op de schadelijke bij-effecten van de boomkorvisserij. Er wordt momenteel wetenschappelijk onderzoek gedaan naar alternatieve vismethoden, zoals het selectief vissen met behulp van bijvoorbeeld elektriciteit. Het onderzoek richt zich op het technisch vervolmaken van het vistuig alsmede op de vergroting van de selectiviteit. Op basis van de uitkomsten zal een standpunt worden ingenomen over mogelijk te nemen maatregelen.

Overigens vindt de boomkorvisserij grotendeels plaats in de wateren waar de visserij wordt gereguleerd door het gemeenschappelijk visserijbeleid. Eventueel te nemen maatregelen zullen ook in Europees verband besproken moeten worden. In paragraaf 4 wordt nader ingegaan op de verhouding tussen het gemeenschappelijk visserijbeleid en het onderhavige wetsvoorstel.

De leden van de fractie van de SP wijzen erop dat met het nemen van maatregelen ter bescherming van de natuurwaarden niet moet worden gewacht tot het moment dat de waarden al verminderd zijn. Ze willen benadrukken dat het nu instellen van niet-visgebieden latere problemen zal kunnen voorkomen.

Om het natuurbeleid voor de Noordzee te operationaliseren zijn in het kader van het Project Ecosysteemdoelen Noordzee, dat onderdeel vormt van het programma Nat Natuurlijk van de kabinetsnota Natuur voor Mensen, Mensen voor Natuur (Kamerstukken II 1999/2000, 27 235, nr. 1), ecosysteemdoelen voor de Noordzee geformuleerd. Deze zijn richtinggevend en kwalitatief geformuleerd. Over de mate waarin en de wijze waarop deze ecosysteemdoelen kunnen worden bereikt, wordt overlegd met de betrokken overheden, sectoren en natuur- en milieuorganisaties. Indien er knelpunten bestaan tussen de geformuleerde ecosysteemdoelen en de verschillende vormen van gebruik van de Noordzee wordt bezien of deze kunnen worden weggenomen. Indien mocht blijken dat het noodzakelijk is om vanuit het oogpunt van natuurbescherming beperkingen te stellen aan de visserij, zal worden onderzocht of het gewenst en mogelijk is, mede gelet op de internationale verplichtingen waaraan Nederland gebonden is, om onder andere gebiedsgerichte maatregelen te nemen en maatregelen ter verhoging van de selectiviteit van de visvangst.

De leden van de SP-fractie vragen of bij het nemen van uitvoeringsmaatregelen ook de gevolgen van bijvoorbeeld de bijvangst van de garnalen- en platvisvisserij wordt meegenomen.

Het is niet mogelijk om op basis van dit wetsvoorstel extra nationale regels te stellen aangaande bijvangst, omdat dit onderwerp binnen het gemeenschappelijk visserijbeleid wordt gereguleerd, zoals in verordening (EG) nr. 850/98 van de Raad van 30 maart 1998 voor de instandhouding van de visbestanden via technische maatregelen voor de bescherming van jonge exemplaren van mariene organismen (PbEG L 125).

De leden van de SGP-fractie vragen of de regering ervan overtuigd is dat de kokkelvisserij de bodem langdurig verstoort. Zij vragen of hiernaar onderzoek is verricht. Zij verwijzen daarbij naar berichten dat bewerking van de bodem een gunstig, vernieuwend effect heeft op de schelpdierstand.

Vooropgesteld zij dat het onderhavige wetsvoorstel geen gevolgen heeft voor de kokkelvisserij, omdat die visserijvorm niet plaatsvindt in de wateren, waarop dit wetsvoorstel betrekking heeft.

Over deze visserijvorm wil ik het volgende opmerken. In het Beleidsbesluit Schelpdiervisserij Kustwateren 1999–2003 (kamerstukken II 1998/99, 26 200 XIV, nr. 63) is aangekondigd dat een aangepast evaluatieprogramma zal worden opgesteld voor de periode tot 2003. Dit onderzoek is inmiddels gestart (EVA-II) en moet leiden tot voldoende kennis om in 2003 beslissingen te kunnen nemen over het visserijbeleid in de toekomst, met name over de kokkelvisserij en de omvang van de schelpdiervisserij. In dit kader wordt onderzoek gedaan naar de mogelijke schadelijke effecten van de kokkelvisserij.

In 1985 is het natuurbeschermingscriterium reeds in de Visserijwet 1963 geintroduceerd ten aanzien van de kust- en binnenvisserij. De leden van de SGP-fractie vragen zich af waarom destijds is afgezien van toepassing van dit criterium op de zeevisserij.

Er bestond destijds duidelijk een maatschappelijke behoefte om de natuurbelangen in de kust- en binnenwateren te beschermen. De Visserijwet 1963 werd zodanig gewijzigd dat bij het stellen van regels in het belang van de visserij in die wateren rekening moest worden gehouden met de natuurbelangen. Maatschappelijk werd de urgentie tot het stellen van dergelijke regels ten aanzien van de zeevisserij minder gevoeld, hetgeen mede samenhing met het feit dat relatief gezien de visserij op zee extensiever plaatsvindt dan de visserij in de Nederlandse kust- en binnenwateren.

3. Verhouding tot andere wetten

De leden van de VVD-fractie lezen in de memorie van toelichting dat de regering het wetsvoorstel zou kunnen gebruiken om invulling te geven aan de op grond van de Habitatrichtlijn geldende afwegingen. De leden van deze fractie vragen of dit betekent dat de regering het wetsvoorstel wil gebruiken om gebieden voor de zeevisserij te sluiten.

Indien een gebied op grond van artikel 27 van de Natuurbeschermingswet wordt aangewezen als speciale beschermingszone in de zin van de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn, leidt dit ertoe dat de lidstaat voor dat gebied de nodige instandhoudingsmaatregelen treft. Artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn schrijft voor dat elk plan of project dat significante gevolgen kan hebben voor zo'n gebied nader afgewogen moet worden en slechts mag worden uitgevoerd indien de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied niet zullen worden aangetast.

Indien een zeegebied wordt aangewezen als speciale beschermingszone kan op basis van het onderhavige wetsvoorstel invulling gegeven worden aan die nadere afwegingen. Uitgangspunt is dat bestaand gebruik ten tijde van de aanwijzing mag worden gecontinueerd. Momenteel is van de wateren waar dit wetsvoorstel op ziet, de Noordzeekustzone vanaf Petten tot aan de grens met Duitsland, alsmede de Voordelta, in het kader van de Vogel- en Habitatrichtlijn aangewezen respectievelijk aangemeld.

De leden van de VVD-fractie vragen zich af of de stelling van de regering dat op grond van de wetswijziging de sluiting van visgebieden uit hoofde van visstandsbeheer een grotere of langere werking kan krijgen met het oog op de natuurbescherming, er niet toe leidt dat «via een achterdeur» delen van de Noordzee dezelfde status krijgen als een beschermd natuurmonument.

Het is niet zo dat op grond van het wetsvoorstel een zeegebied dezelfde status krijgt als een beschermd natuurmonument. Indien een sluiting van een visgebied uit hoofde van visstandsbeheer, op grond van het wetsvoorstel een ruimere of langere werking zou krijgen, krijgt dat gebied weliswaar een zekere beschermde de status voor wat betreft de beperking van de visserij-activiteiten, maar dat is niet te vergelijken met de aanwijzing van een gebied als beschermd natuurmonument in de zin van de Nartuurbeschermingswet. Een aanwijzing als beschermd natuurmonument heeft voor vrijwel alle activiteiten in het gebied gevolgen, en niet alleen voor de visserij. Maatregelen die op grond van de voorgestelde wijziging van de Visserijwet 1963 kunnen worden genomen, reguleren alleen de visserij in een gebied en laten andere activiteiten ongemoeid.

4. De reikwijdte van het ontwerp

Als antwoord op een vraag dienaangaande van de leden van de CDA-fractie merk ik op dat het nieuwe artikel 4, eerste lid, volstaat om voorschriften die de visserij in algemene zin betreffen nader te kunnen invullen met het oog op natuurbescherming. Ik ben het voorts eens met de door hen geformuleerde stelling dat het natuurbeschermingscriterium ten aanzien van de zeevisserij slechts in beperkte mate tot uitdrukking kan komen. Dit hangt samen met het feit dat de bevoegdheid tot het stellen van regels aangaande de zeevisserij binnen de 200-mijlszone wordt ingeperkt door op Nederland rustende internationale verplichtingen die voortvloeien uit het gemeenschappelijk visserijbeleid. Het is weliswaar mogelijk om op nationaal niveau verdergaande maatregelen te treffen, maar daarbij moet dan worden voldaan aan de volgende strenge restricties. De maatregelen die in aanvulling op het gemeenschappelijk visserijbeleid worden afgekondigd mogen uitsluitend van toepassing zijn op de vissers van de betrokken lidstaat dan wel enkel betrekking hebben op strikt lokale visbestanden die slechts voor die vissers van belang zijn. Volgens de huidige wetenschappelijke inzichten zijn dergelijke bestanden niet aanwezig in de Nederlandse 200-mijlszone. Dit in antwoord op de vraag van de leden van de VVD-fractie.

De leden van de fracties van het CDA en de VVD informeren voorts naar de mogelijkheden om maatregelen te treffen die louter op Nederlandse vissers betrekking hebben. De leden van de VVD-fractie verzoeken de regering uiteen te zetten welke maatregelen zij, met het oog op het risico dat dergelijke maatregelen tot een ongunstiger concurrentiepositie van de Nederlandse vissers ten opzichte van hun collega's uit andere lid-staten zouden kunnen leiden, voor verantwoord houdt. De leden van de fractie van het CDA vragen zich af wat de effecten zijn voor de Nederlandse visserij als bepaalde maatregelen die ten behoeve van het beschermen van natuurwaarden worden afgekondigd, uitsluitend Nederlandse vissers treffen. Hierbij doelen de leden dan met name op de uitvoerbaarheid van de in de memorie van toelichting genoemde mogelijke maatregelen ten aanzien van bodemberoerende visserijmethoden, voedselvoorziening van vogels en het sluiten van gebieden voor de visserij.

Indien een maatregel louter op Nederlandse vissers betrekking heeft kan dit al snel leiden tot ongewenste situaties uit oogpunt van gelijke behandeling. Voorts zal een dergelijke maatregel naar verwachting niet het verwachte effect tot gevolg hebben, omdat hetgeen wordt opgelegd aan Nederlandse vissers ongedaan gemaakt zou kunnen worden door vissers uit andere lidstaten.

Dit ligt anders indien die maatregelen van toepassing zijn in de Nederlandse 3-mijlszone. De Belgische vissers, die op grond van het Benelux-verdrag als enige toegang hebben tot die zone, vallen immers onder de reikwijdte van de aldaar van toepassing zijnde Nederlandse regelgeving.

Gelet op het bovenstaande ben ik voornemens om de op grond van het wetsvoorstel te nemen maatregelen alleen van toepassing te doen zijn in de 3-mijlszone, waar het ecosysteem bovendien bijzonder kwetsbaar is. Voor het overige gedeelte van de 200-mijlszone staat mij een aanpak in Europees verband voor ogen.

In de memorie van toelichting heb ik aangegeven dat de grootste nationale beleidsruimte in de 3-mijlszone bestaat ten aanzien van de vissoorten die weliswaar onder het gemeenschappelijk visserijbeleid vallen, doch waarvoor (nog) geen communautaire regels zijn gesteld. In antwoord op de vraag van de leden van de CDA-fractie welke vissoorten dit betreft merk ik op dat hiermee met name wordt gedoeld op niet gequoteerde schelpdieren, zoals ensis en spisula.

De leden van de fractie van het CDA vragen zich af waarom maatregelen ten behoeve van de natuurbescherming uitsluitend de beroeps- en bedrijfsmatige visserij betreffen en niet de sportvisserij.

Op grond van de Visserijwet 1963 kunnen ook regels worden gesteld ten aanzien van de sportvisserij. Er is dus geen sprake van dat maatregelen ten behoeve van de natuurbescherming uitsluitend de beroeps- en bedrijfsmatige visserij kunnen treffen. Indien dergelijke maatregelen worden getroffen ten aanzien van de sportvisserij, zullen die in beginsel geen betrekking hebben op de zeehengelsport. Die visserijvorm is gericht op het onttrekken van vis waarbij eventuele negatieve neveneffecten te verwaarlozen zijn.

5. Gevolgen voor het bedrijfsleven en de handhaving

De leden van de VVD-fractie merken op dat in de memorie van toelichting melding wordt gemaakt van beroepsvisserij op schelpdieren, die in toenemende mate ongewenste effecten zou hebben zowel uit bestandsoverwegingen als uit overwegingen van natuurbescherming. Zij vragen de regering uiteen te zetten waarop hier wordt gedoeld en welke gevolgen daaraan worden verbonden. De leden van de CDA-fractie wensen eveneens een nadere onderbouwing hieromtrent. Zij vragen voorts uitleg omtrent de aankondiging dat, zodra onderhavig wetsvoorstel tot wet is verheven en in werking treedt, in principe geen vergunningen worden afgegeven voor visserij op bepaalde schelpdiersoorten in de 3-mijlszone vanwege bodemverstoring. Zij informeren naar de effecten van die maatregel op de zee- en kustvisserij en vragen welke schelpdiersoorten onder de werking van die maatregel vallen. De leden van de SGP-fractie vragen eveneens hoe de regering staat tegenover de gevolgen van de weigering van vergunningverlening. Tenslotte vragen de leden van de fractie van het CDA of bedoelde maatregel nog de totstandkoming vergt van door de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij te stellen regels.

Er is in de kustwateren en de visserijzone een groeiende belangstelling voor de beroepsmatige visserij op «nieuwe» schelpdiersoorten. Dit betreft Spisula spp, Nonnetje en Ensis spp. De visserij op die soorten heeft inmiddels een zodanige omvang aangenomen dat zowel uit bestandsoverwegingen als uit overwegingen van natuurbescherming sprake is van risico's. In verband hiermee zijn die soorten onlangs onder de werking van de Visserijwet 1963 gebracht (Regeling van de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij van 14 december 1998, TRCJZ1998/2056, Stcrt. 239) en wordt een vergunningplicht voor de vangst van deze nieuwe soorten geintroduceerd door middel van een wijziging van de Beschikking visserij, visserijzone, zeegebied en kustwateren.

In het Beleidsbesluit schelpdiervisserij kustwateren 1999–2003 is het volgende vergunningenbeleid aangekondigd. In de kustwateren zullen in principe geen nieuwe vergunningen voor deze visserijtak worden afgegeven. Voor het deel van de visserijzone dat deel uitmaakt van de 3-mijlszone zal bij het vergunningenbeleid voor de nieuwe soorten, na inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel, zo nauw mogelijk worden aangesloten bij het beleid zoals dat reeds geldt voor de schelpdiervisserij in de kustwateren.

Indien geen nieuwe vergunningen voor de visserij op «nieuwe» schelpdiersoorten in de 3-mijlszone worden afgegeven, zal die visserijvorm niet uit kunnen breiden. Ten algemene kan worden gesteld dat bij de verlening van vergunningen rekening zal worden gehouden met de bestaande visserij. Een tegemoetkoming voor gederfde inkomsten is dan ook niet aan de orde. Dit in antwoord op de vraag van de leden van de SGP-fractie hieromtrent.

De leden van de CDA-fractie constateren terecht dat de bedrijfseffecten van de te treffen maatregelen in het belang van de natuurbescherming niet eerder getoetst kunnen worden dan nadat de regering een concrete maatregel wenst te treffen. In dit verband vraagt de CDA-fractie op welke wijze de regering voornemens is om de effecten voor de zeevisserij tijdig en in overleg met het bedrijfsleven in kaart te brengen zodat negatieve effecten voor de zeevisserij van de voorgenomen maatregelen zoveel mogelijk voorkomen worden.

De overheid draagt de verantwoordelijkheid voor de wijze waarop invulling gegeven gaat worden aan het wetsvoorstel en het tijdstip daarvan. Wanneer nader invulling gegeven gaat worden aan het wetsvoorstel, zal dit uiteraard worden besproken met de betrokken organisaties op het gebied van de visserij en de natuurbescherming. De overheid is overigens ten algemene gehouden om, alvorens de maatregelen worden genomen, de gevolgen daarvan voor het bedrijfsleven te toetsen en af te wegen.

De leden van de CDA-fractie vragen zich af in welke mate de beroepsvisserij op zee vanuit een economisch perspectief de komende jaren nog houdbaar is, gelet op de te verwachten beperkingen. Door de leden van de SGP-fractie wordt gevraagd of de regering onderkent dat met dit wetsvoorstel sterk kan worden ingegrepen in een eeuwenoude visserijtraditie.

De maatregelen die op grond van dit wetsvoorstel kunnen worden getroffen zijn van toepassing in de 3-mijlszone en zouden de beroepsvisserij op zee in beperkte mate raken.

Voorts wil ik er tenslotte nogmaals op wijzen dat het laten meewegen van de natuurbeschermingsbelangen bij het treffen van maatregelen in het belang van de visserij juist noodzakelijk kan zijn om een duurzame visserij te realiseren. Hierdoor wordt het economisch perspectief van de beroepsvisserij op zee gewaarborgd en kan de visserijtraditie gecontinueerd worden.

De Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

G. H. Faber

Naar boven