27 204
Mensensmokkel

nr. 10
VERSLAG VAN EEN ALGEMEEN OVERLEG

Vastgesteld 15 januari 2001

De vaste commissie voor Justitie1 heeft op 13 december 2000 overleg gevoerd met minister Korthals van Justitie over:

– de brief van de minister van Justitie d.d. 8 december 2000 inzake genomen maatregelen ten aanzien van de Doverzaak (27 204, nr. 9);

– de brief van de minister van Justitie d.d. 13 december 2000 met antwoorden op aanvullende vragen van de commissie over de Doverzaak.

Van dit overleg brengt de commissie bijgaand beknopt verslag uit.

Vragen en opmerkingen uit de commissie

Mevrouw Kalsbeek (PvdA) memoreert dat de minister in het laatste Doverdebat al zei dat hij geen gegevens uit opsporingsonderzoeken naar buiten zou brengen, ook al liep hij daarmee het risico dat er nieuwe dingen aan het licht zouden komen, waarover hij dan de Kamer weer moest inlichten. Die woorden zijn al snel bewaarheid. Zij neemt aan dat die gegevens selectief naar buiten worden gebracht, omdat dit verdachten van pas kan komen of om politie en justitie in diskrediet te brengen. Aan de ene kant moet de Kamer zich niet laten gebruiken door mensen die er belang bij hebben om bepaalde gegevens naar buiten te brengen. Aan de andere kant blijkt niet zelden uit lekken dat er iets fout zit. De Kamer moet er zeker van zijn dat in de twee Doverdebatten waarin de minister ter verantwoording is geroepen een waarheidsgetrouw beeld is geschetst door de minister. Dat is niet alleen van belang vanuit een staatsrechtelijk of politiek gezichtspunt, maar vooral ook omdat het gaat om een zaak waarbij 58 mensen het leven hebben verloren. De vraag of dit delict voorkomen had kunnen worden blijft klemmen. Opnieuw zijn vandaag de hoofdvragen welke eisen mogen worden gesteld aan het justitieel handelen in het Doverdrama en of de communicatie tussen departementsleiding en openbaar ministerie en daaraan gekoppeld het informatieverkeer naar de Kamer goed zijn. Daarvoor zijn antwoorden op een aantal deelvragen noodzakelijk.

Vóór het Doverdrama waren er volgens de minister geen aanwijzingen dat Ö. samen met de Chinese vrouw K. een misdrijf voorbereidde. Mevrouw Kalsbeek heeft ook nergens gelezen dat Ö. en K. voorbereidingshandelingen voor het Dovertransport pleegden. Zij vraagt of dit betekent dat Ö., K. noch anderen konden worden opgepakt voor enig delict, zelfs niet op grond van de verdenking van het plegen van voorbereidingshandelingen. Waarom is de observatie in het bewuste weekend gestaakt? Vermoedens waren er toch genoeg. Zij onderschrijft in grote lijnen de gedragslijn van de minister, die hoewel hij van de relatie tussen K. en Ö. wist de Kamer daarover niet inlichtte. Dat betekent niet dat nooit uitzonderingen op die lijn moeten worden gemaakt.

Het is lastig de minister concrete vragen te stellen over details, omdat de advocaten van de verdachten er ruimhartig blijk van geven belang te hebben bij de beantwoording daarvan. Mevrouw Kalsbeek vraagt de minister daarom slechts of de nieuwe brokjes informatie een ander licht werpen op de vraag of politie en justitie adequaat hebben gehandeld. Helaas is het bij Justitie regelmatig voorgekomen dat de minister zelf niet voldoende op de hoogte werd gesteld, zoals nog bleek op 16 november. Daarmee was een grens bereikt. In het geval van K. lijkt er geen sprake van te zijn dat de minister onvoldoende op de hoogte was. Hij heeft bewust besloten dat niet aan de Kamer te melden. De aanwijzingen dat er met Ö. iets aan de hand was blijven in de juridische categorie van vermoedens. Een juridische basis om in te grijpen was er op dat moment niet. Was die mogelijkheid er wel geweest en niet benut, dan zou dat buitengewoon onaangenaam zijn.

Mevrouw Kalsbeek constateert dat de minister de uitvoering van de motie ingediend tijdens het laatste Doverdebat serieus ter hand heeft genomen. In een soort preambule geeft hij aan, niet voortdurend op de hoogte te kunnen zijn van wat de 35 000 mensen werkzaam bij justitie allemaal doen, maar hij is toch voluit verantwoordelijk voor het functioneren van dat grote apparaat. De organisatie dient op orde te zijn. Fouten dienen tijdig gesignaleerd en gecorrigeerd te worden. Mevrouw Kalsbeek merkt op dat een aspect van een departementale cultuur ook kan zijn dat men de minister te veel beschermt voor te veel informatie. Op dat aspect van die cultuur heeft de minister zelf grote invloed. Of het proces van verbeteringen effect heeft, zal moeten blijken.

De minister wil de procedure voor posteriaire uitleveringsverzoeken terugbrengen tot twee maanden. Mevrouw Kalsbeek mist in de uiteenzetting daarover iets over de capaciteit van het openbaar ministerie, waarover haar fractie zorgen blijft houden. Een procesbeschrijving is vast heel mooi, maar als die processen door hetzelfde aantal mensen bij een gelijkblijvende hoeveelheid zaken moeten worden uitgevoerd, is het niet per se logisch dat het sneller gaat. Een van de redenen waarom de zaak in Haarlem zo lang duurde was ziekte van een van de medewerkers.

Het aantal binnen de strafrechtketen in gebruik zijnde systemen zal aanzienlijk worden verminderd. Mevrouw Kalsbeek meent dat er in elk geval voor de recherche één informatiehuishouding moet komen. Zij dringt er bij de minister op aan zo nodig samen met de minister van Binnenlandse Zaken knopen door te hakken. De informatiehuishouding wordt al te lang gemangeld tussen allerlei belangen.

De heer Dittrich (D66) waarschuwt net als mevrouw Kalsbeek tegen het risico dat de politiek een speelbal wordt tussen advocatuur en officieren van justitie. De Doverzaak leidt verder vooral tot vragen over de organisatorische kanten van het politie- en justitiewerk. De recente informatie uit NRC-Handelsblad lijkt hem wel degelijk politiek relevant. Hij stemt ermee in dat de minister geen onderzoeksgegevens uit lopende onderzoeken naar buiten wil brengen. De Doverzaak is echter al onderwerp van politieke debatten.

Uit de informatie van de minister blijkt dat, in tegenstelling tot wat NRC-Handelsblad schrijft, de rivierpolitie al voor het Doverdrama het politieregister over mevrouw K. had geraadpleegd. De heer Dittrich concludeert daaruit dat er nog meer aanwijzingen in de richting van de hoofdverdachte waren. De vraag wordt daarom des te klemmender waarom de politie juist toen is gestopt met het observeren van de hoofdverdachte. Hij vond het al raar dat de minister in het vorige debat zei dat aan de Rotterdamse politie was gevraagd of zij had ingegrepen als zij had geweten dat er een uitleveringsbeschikking voor Ö. lag. Hij meent dat de Rotterdamse politie dergelijke vragen niet gesteld moeten worden, want het valt niet te verwachten dat die zal zeggen geen goede afwegingen te hebben gemaakt. Het wordt voor hem steeds onbegrijpelijker dat er dat weekend niet is geobserveerd, omdat er betrekkelijk geringe aanwijzingen tegen de hoofdverdachte waren dat die zich met mensensmokkel bezig zou houden. Hij heeft het gevoel dat stapje voor stapje dichter bij de bevinding gekomen wordt dat er wel is doorgelaten. Hij vraagt expliciet of het juist is dat de vrachtwagen met Chinezen niet is doorgelaten door de Rotterdamse politie.

Om zijn ongemakkelijke gevoel weg te halen en om los te komen van het dilemma dat er steeds meer informatie komt waarvan de Kamer niet weet wat ermee gedaan moet worden, stelt de heer Dittrich aan de minister voor een second opinion te vragen over de overwegingen van de Rotterdamse politie, analoog aan een second opinion over onderzoeken waarin het slachtoffer of de nabestaanden niet gelukkig zijn met de wijze waarop de politie een onderzoek heeft uitgevoerd. De centrale vraag zou moeten zijn of er een juiste afweging is gemaakt om in het bewuste weekend niet te observeren, op basis van de feiten en aanwijzingen van dat moment. Die second opinion kan worden gevraagd aan andere mensen in de politieorganisatie. Omdat de minister niet alle onderzoeksgegevens aan de Kamer wil doorgeven, is het voor de Kamer heel lastig om de overwegingen van de Rotterdamse politie te beoordelen. Degenen die de second opinion uitvoeren, moeten natuurlijk uitgaan van de kennis die er was in het bewuste weekend. Een opdracht van de minister tot een second opinion mag niet uitgelegd worden als een blijk van wantrouwen jegens het eigen apparaat. Het is leerzaam voor het hele apparaat als anderen vaststellen dat andere overwegingen mogelijk waren geweest. Een second opinion zou op korte termijn, voordat de strafzaak in laatste aanleg is behandeld, moeten worden gegeven. Zijns inziens is het onderwerp van de second opinion een andere vraag dan de vragen die in de rechtszaal aan de orde komen. Dit zal ook wel niet het laatste debat van de Kamer over de zaak zijn, dus de Kamer zal er in de toekomst na een second opinion op een ordelijke wijze over kunnen praten.

De heer Dittrich herinnert aan de zaak-Lancee van enkele jaren geleden, toen de Kamer zo'n beetje het hele strafdossier toegezonden heeft gekregen. Die kant zou hij niet op willen. Met een second opinion kan dat zijns inziens worden voorkomen. Er hoeft dan niet bij elke nieuwe informatie opnieuw gedebatteerd te worden.

De heer Dittrich kan zich vinden in de in de brief van 8 december aangekondigde maatregelen. In het kader van de cultuuromslag wordt ambtenaren en leidinggevenden van het ministerie een cursus waarin beleidssensitiveit centraal staat aangeboden. Hij meent dat juist een cursus moet worden aangeboden aan de mensen die zelfstandig in het veld werken, om relevante informatie naar de top van de hiërarchie door te geven.

De heer Nicolaï (VVD) is blij met de maatregelen die in de brief van 8 december worden aangekondigd, maar beseft dat die geen waterdichte garantie tegen bedrijfsongevallen bieden. Hij vraagt of het de bedoeling is dat de voor de procedures gestelde nieuwe termijnen per 1 juli effectief zijn of dat dan gewoon een aantal maatregelen ingaat om dat te bevorderen. Hij vindt dat training op beleidssensitiviteit een beetje soft klinkt. Hij zou echter ook niet weten hoe het anders moest. Hij kan zich voorstellen dat goed getrainde leidinggevenden beter kans zien de juiste informatie uit het veld te verkrijgen. Wat de communicatie tussen politie en justitie betreft, worden in de brief hoofdzakelijk projecten genoemd die al lopen. Hij ziet een risico in mooie, integrale regelingen. Bij de politie is de achterstand veruit het grootst. Het duurt daar tot 2004 voordat informatiehuishouding en informatisering rond zijn. Hij waardeert het wel dat in de brief een aantal andere aspecten waar grote risico's en problemen worden vermoed worden versneld. Hij heeft er nog geen zicht op wanneer daar dan resultaat mag worden verwacht.

De fractie van de VVD voelt zich in een moeilijke positie gemanoeuvreerd doordat uit onduidelijke bronnen informatie over details van een zaak die onder de rechter is naar de kranten wordt gelekt. De Kamer dreigt zo partij te worden in een lopende strafzaak. De heer Nicolaï is het volkomen eens met de heer Dittrich dat het een groot risico is dat de Kamer de speelbal van de verdediging wordt. Het verbaast hem dat de heer Dittrich zich dan toch met zijn voorstel verder met de zaak gaat bemoeien. De Kamer dient in principe terughoudend te zijn bij zaken die onder de rechter zijn. Zijn fractie is bijvoorbeeld ook terughoudend in de discussie over post-Fort. Hij wil de spiraal niet verder laten gaan door weer meer informatie te vragen. Hij beseft overigens dat soms heel ongelukkige incidenten aanleiding zijn om problemen in het algemeen te bespreken. Hij ontzegt de Kamer niet het recht om over de Doverzaak te spreken voordat de strafrechter tot een uitspraak is gekomen, maar hij dringt aan op terughoudendheid. Er is, op initiatief van de heer Van de Camp, een intensief Kamerdebat geweest over de vraag of er sprake was geweest van doorlating. Geconcludeerd is dat er onvoldoende aanwijzingen daarvoor waren. Daar moet nu niet voortdurend op worden teruggekomen.

Een prangende vraag voor de heer Nicolaï is hoe alle informatie in de krant kan komen. Als de minister daarover enig idee heeft, kan er dan ook iets aan worden gedaan? Hij meent dat er een toezegging van de minister is van een notitie over het omgaan met vertrouwelijke informatie.

De heer Van de Camp (CDA) stelt vast dat de Kamer doordat zij zich met de Doverzaak bemoeit al twee indrukwekkende brieven heeft gehad, die van 9 november, over de niet optimale communicatie tussen politie en justitie en die van 8 december, die een scala aan maatregelen bevat. Het Doverproces verdient niet zoveel aandacht vanwege het strafproces, maar vanwege het fenomeen mensensmokkel. Die mensensmokkel gaat ondanks het drama van 17/18 juni door. Uit een artikel in Elsevier dat op 14 december verschijnt zal blijken dat nog steeds enorme aantallen mensen proberen de oversteek naar Groot-Brittannië op een veelal illegale wijze te maken.

De minister heeft zowel op 7 als op 16 november ontkend dat de observaties in april en mei waren gericht op het transport van Chinezen. De heer Van de Camp vraagt of die ontkenning nog kan worden volgehouden, na de berichten over de contacten tussen de heer Ö. en mevrouw K., in de periode 17 april–16 mei, niet in het kader van de Charimedeszaak, maar als voorbereidingshandelingen voor het Dovertransport. Hadden die contacten iets te maken met het Dovertransport? Hij verwijst naar een artikel in Vrij Nederland van 9 september waarin staat dat door de peilzender is gebleken dat Ö. op bezoek is geweest bij Lammert N., die een week tevoren met Chinezen is aangetroffen in Dover.

De rechtbank heeft hedenochtend besloten de verdediging tegemoet te komen door aanvullend onderzoek te doen met betrekking tot de peilzender. In de ogen van de heer Van de Camp is het buitengewoon vreemd dat de auto van Ö. van een peilzender was voorzien, maar dat de politie op cruciale momenten niet wist wat er aan de hand was. Hij begrijpt niet waarom de professionals van de Rotterdamse rivierpolitie geen verband hebben gelegd tussen de antecedenten van mevrouw K. en de mogelijke betrokkenheid van Ö. bij de smokkel van de Chinezen. De heer Van de Camp vraagt of het juist is dat de observatieverslagen aan het dossier zijn toegevoegd teneinde verlenging van de voorlopige hechtenis te kunnen vragen of dat er andere redenen zijn, die hij later in de krant zal moeten lezen. Hij vindt de informatievoorziening door de minister wel erg lapidair. Het blijft voor hem de vraag of de diverse onderdelen van politie en openbaar ministerie van elkaar wisten wat zij aan het doen waren. Hij vraagt of de minister al op de hoogte was van de berichten van 11 december in NRC-Handelsblad of dat het nieuw was voor hem.

De heer Van de Camp heeft nog steeds de indruk dat de communicatie tussen de verschillende diensten heel slecht is geweest. Hij denkt aan de kennisneming van observatieverslagen, bijvoorbeeld van het bezoek van de heer Ö. aan de loods waar de Chinezen later zijn ontvangen.

Over de brief van 8 december is de heer Van de Camp aanmerkelijk minder positief dan zijn collega's, want daarin staat voornamelijk wat de Kamer al wist, vooral uit de tweede termijn van het debat van 16 november. Hij vraagt waarom de brief niet mede ondertekend is door de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Hij vindt er geen enkele vermelding in over de bovenregionale organisatie van de politie, terwijl eerder toch was gezegd dat verbeteringen die door de commissie-Brinkman zijn voorgesteld in de brief zouden worden uitgewerkt. Er wordt ook niet gerefereerd aan het RWOV-dossier (referentiekader werkprocessen opsporing en vervolging). Hij vraagt zich in gemoede af of de samenhang met de aanbevelingen van de Enquêtecommissie opsporingsmethoden wel is gecontroleerd. Het VIP-systeem (verwijzingsindex personen) komt kennelijk niet ter beschikking van de politie. De politie heeft eenzelfde soort systeem, het VROS-systeem, (verwijzingsindex rechercheonderzoeken en subjecten).

De heer Van de Camp heeft sterk de indruk dat naast training op beleidssensitiviteit er ook getraind moet worden op attitudevorming ten aanzien van het raadplegen van politieregisters. Voor zijn fractie staat als een paal boven water dat een deel van de Doverproblematiek rechtstreeks is terug te voeren op de capaciteitstekorten. Hij refereert vooral aan het uitleveringsverzoek. Hij verwijst voorts naar de opmerking van procureur-generaal Hulsenbek dat minstens 50% van de zware zaken blijft liggen.

De heer De Wit (SP) meent dat de Kamer zich niet moet laten verleiden om een soort opsporingsambtenaar te worden, die uitzoekt wat bijvoorbeeld advocaten graag willen weten. Mochten er steeds nieuwe gegevens naar buiten komen, dan is het misschien nog het best eens een besloten overleg te voeren, zodat de Kamer vollediger kan worden ingelicht.

De heer De Wit heeft er begrip voor dat de Rotterdamse politie vóór het weekend van het Doverdrama geen relatie heeft gelegd tussen de contacten van Ö. en K. en de smokkel van Chinezen, waarvan zij toen nog geen weet had. Wel vraagt hij zich af of het, gelet op de kennis van die contacten tussen Ö. en K., verstandig is geweest om de observatie te beëindigen. Hij vraagt of het plaatsen van een peilzender een standaardmaatregel is of dat verondersteld moet worden dat de politie een duidelijke aanleiding had om de peilzender te plaatsen. In het laatste geval komt het stopzetten van de observaties ook in een ander licht te staan.

Tegen de achtergrond van de ervaringen rond het Doverdrama lijkt het de heer De Wit van groot belang dat de uitleveringsprocedure goed vorm wordt gegeven en dat kortere termijnen worden afgesproken. Informatie-uitwisseling tussen OM en politie en een goede communicatie met het departement zijn van groot belang. Hij wenst de minister succes bij het realiseren van een transparante, open organisatie.

De heer Van der Staaij (SGP) legt de nadruk op de politieke verantwoordelijkheid van de minister, tegen de achtergrond van de inleiding van de brief van 8 december over de omvang van het departement, het aantal besluiten dat daar wordt genomen en de noodzaak om een zekere afstand te houden tot concrete strafrechtelijke onderzoeken, waarmee hij het overigens graag eens is. Zijns inziens is er een duidelijk verband tussen de totstandkoming van uitleveringsbeschikkingen en de behandelcapaciteit. Hij vraagt wanneer die behandelcapaciteit op orde kan zijn, om de termijn van maximaal twee maanden te kunnen halen. De brief is minder concreet over de uitvoering van uitleveringsbeschikkingen en de termijn daarvoor. Ook daarvoor zal een uitbreiding van de capaciteit bij het OM nodig zijn. Voorziet de nieuwe uitleveringswet voorts in het wegnemen van alle knelpunten die zijn gebleken? Blijft het zelfmeldsysteem intact?

De heer Van der Staaij mist in de brief aandacht voor de communicatie tussen departement en OM en binnen het OM tussen de parketten. Misschien is een kritische evaluatie geboden van de beperkingen die thans door overwegingen van privacy worden gesteld. Het belang van communicatie en samenwerking wordt terecht onderstreept in de brief, maar hij vindt het nogal mager dat alleen wordt gesproken over cursussen ter versterking van de beleidssensitiviteit en audits in dit verband. De minister heeft in november eigenlijk meer concrete voorstellen aangekondigd.

Ook bij de fractie van de SGP leven gevoelens van onbehagen over de vraag welke belangen nu eigenlijk gediend zijn met het uitlekken van informatie. Elk geïsoleerd feit roept op zichzelf weer vragen op zolang het niet in een totaal beeld kan worden gezien.

Pregnante vragen blijven voor de heer Van der Staaij of er sprake is geweest van doorlaten, of het Doverdrama voorkomen had kunnen worden bij een betere communicatie of een adequater optreden en of er sprake is van een ernstig tekortschieten in de bestrijding van mensensmokkel. In november zijn voorlopige conclusies getrokken. Gelet op de ernst van de vragen moet het debat erover niet te gemakkelijk worden heropend. De Kamer moet waken tegen een overspannen reactie op elk nieuwsfeit. Wel vraagt hij zich af of de minister tot nu toe het maximaal mogelijke heeft gedaan om de informatievoorziening goed vorm te geven, eventueel met anonimisering en al dan niet in vertrouwelijke vorm, zodat de schijn dat er een en ander mis is niet kan worden gewekt.

Mevrouw Halsema (GroenLinks) is over het algemeen nog terughoudender dan de VVD bij strafrechtelijke kwesties, bijvoorbeeld het post-Fortonderzoek. De Doverzaak is echter een zware schok voor de rechtsorde, waarbij vanaf het begin twijfel heeft bestaan over het functioneren van politie en justitie, onder de politieke verantwoordelijkheid van de minister. Of de Doverzaak wellicht voorkomen had kunnen worden is een politieke vraag. De samenleving is door dat drama onzeker over de betrouwbaarheid van het justitiële apparaat. De vraag is of de minister daarover de Kamer de juiste informatie heeft doen toekomen.

De minister stelt de Kamer al vanaf september op de hoogte van de voortgang van het strafrechtelijk onderzoek. Mevrouw Halsema meent dat de vraag belangrijk is of de minister de Kamer daarbij de juiste informatie heeft gegeven. Dat er geen aanwijzingen waren op grond waarvan tot actie zou kunnen worden overgegaan is geen strafrechtelijk neutrale informatie. Zij had het consequenter van de VVD gevonden als die in september al principiële bezwaren had opgeworpen tegen informatie over strafrechtelijke zaken. De VVD heeft dus zelf meegewerkt aan het tot stand komen van de spiraal waarover de heer Nicolaï sprak.

Voortdurend is onduidelijk geweest of er een redelijk vermoeden van strafbare handelingen was, afgeleid uit feiten en omstandigheden. Na anderhalf jaar is plotseling de operationele fase ingegaan, blijkbaar op basis van feiten en omstandigheden. De minister heeft gezegd dat bij duidelijke aanwijzingen er stelselmatig zou zijn geobserveerd, daarmee de suggestie wekkend dat er, ook in het weekend, vrijwel permanent zou zijn geobserveerd. De enige aanwijzing zou zijn geweest een Engelse verdenking van anderhalf jaar eerder, op basis waarvan een verkennend onderzoek had plaatsgevonden. Dat leek wel erg weinig om over te gaan tot stelselmatige observatie. Nu blijkt dat er wel degelijk een vermoeden was, maar dat heeft de Kamer tot nu toe niet geweten. Mevrouw Halsema is heel benieuwd of de criminele antecedenten van mevrouw K. mensensmokkel vanuit China betroffen. In het Charimedesonderzoek was de politie alleen geïnteresseerd in smokkel vanuit het Middellandse Zeegebied. De herkomst van een verdachte behoeft geen reden te zijn om naar een ander gebied te gaan kijken, maar als mevrouw K. bij mensensmokkel vanuit China betrokken was, komt de Charimedeszaak ook in een ander licht. In november zei de minister dat de dubieuze relaties van Ö. niet konden worden achterhaald. Hij is echter steeds op de hoogte geweest van de relatie met K. maar heeft toch aan de Kamer gezegd dat er geen duidelijke aanwijzingen waren, reden waarom er in het weekend van het Doverdrama niet is geobserveerd. Volgens mevrouw Halsema had hij toen moeten zeggen dat er aanwijzingen waren, maar dat hij daarover in het licht van de voortgang van het strafrechtelijk onderzoek geen mededelingen over kon doen. Mevrouw Halsema voelt zich nu op een verkeerd spoor gezet. Contacten met iemand met criminele antecedenten in een café dat bekend staat als trefpunt voor mensensmokkel lijken te wijzen op een georganiseerd verband, waarvoor in de wet een heel ruime omschrijving is opgenomen. Zij vraagt zich af of er niet voldoende gronden waren voor de verdenking van voorbereidingshandelingen.

Mevrouw Halsema merkt op dat niet zeker is dat in het bewuste weekend niet is geobserveerd, want er was een peilzender aangebracht onder de auto van Ö. Dat zou in het voorstel van de heer Dittrich betrokken moeten worden. In elk geval wijst het aanbrengen van de peilzender ook weer op duidelijke aanwijzingen. Bij de uiteindelijke beoordeling zullen alle slordigheden bij elkaar opgeteld moeten worden en moet eigenlijk opnieuw de vraag worden gesteld of het Doverdrama voorkomen had kunnen worden en of de minister de Kamer correct heeft geïnformeerd. Zij voelt zich vooralsnog allesbehalve gerustgesteld.

Van de brief van 8 december is mevrouw Halsema niet erg onder de indruk. Dat er een GPS (geïntegreerd processysteem strafrecht) komt is geen nieuws. Men is er al jaren mee bezig. Bij de overdracht van het KLPD is al beloofd dat de koppeling van allerlei systemen op heel korte termijn geregeld zou zijn. Zij vraagt zich af of er ambtenaren zijn aangesteld die niet beleidssensitief, communicatief enz. zijn. Zij vindt het gek dat er iets ernstigs moet gebeuren voordat dergelijke eisen worden gesteld. Zij vindt het ook niet erg voortvarend dat een externe deskundige eerst moet gaan onderzoeken hoe er verbetering kan komen.

De heer Rouvoet (RPF/GPV) is ook niet razend enthousiast geworden van de brief van 8 december. Vernieuwend vindt hij een aantal van de maatregelen niet. Als oud-lid van de Enquêtecommissie opsporingsmethoden en van de tijdelijke commissie evaluatie opsporingsmethoden had hij een beetje een déjà-vugevoel. Als nu, na zoveel incidenten op Justitie, nog ambtenaren van Justitie een cursus voor het ontwikkelen van een politieke antenne moet worden aangeboden, is dat knap laat. Hij behoeft alleen maar te verwijzen naar de dringende aanbevelingen van de commissie-Kalsbeek. Of het nu wel voldoende is moet nog maar worden afgewacht.

De heer Rouvoet heeft op 16 november de redenering van de minister op dat moment uiteindelijk gesteund. Hij begint het echter steeds lastiger te vinden om aan te nemen dat er op grond van hetgeen de Rotterdamse politie kennelijk al wist over Ö. voldoende reden was om in het Charimedesonderzoek tot stelselmatige observatie over te gaan, overigens zonder gelijktijdige telefoontap, maar niet voldoende om een concrete verdenking tegen Ö. te hebben. Hij deelt de aanvankelijke opluchting dat de politie al kennis had van de relatie met mevrouw K., maar hij vraagt zich af waarom dat niet tot een verdenking of zoiets heeft geleid. Hoeveel feiten en omstandigheden moeten er eigenlijk zijn om tot een verdenking op grond van artikel 27 Wetboek van Strafvordering te komen? Hij realiseert zich dat achter de toenemende twijfels de vraag naar de consequenties van een ander optreden opdoemt. Het zwartste scenario dat hij zich kan voorstellen is dat de politie bewust niet tot actie is overgegaan, vanuit de wens om een grotere slag te slaan. De minister heeft ten stelligste ontkend dat er sprake is geweest van het doorlaten van personen met zijn toestemming.

Hier wordt geraakt aan beslissingen en afwegingen die voor de Kamer moeilijk invoelbaar en na te rekenen zijn. Dat de zaak onder de rechter is maakt de ruimte voor een politieke beoordeling over de recente berichten en mogelijk weer nieuwe berichten en geruchten buitengewoon klein. Het risico van het reageren op nieuwe berichten is bovendien, zo is ook de afgelopen dagen gebleken dat gereageerd wordt op onjuiste berichten. Over het handelen van de Rotterdamse politie kan pas echt een oordeel worden gegeven als alle aspecten in het kader van de rechtszaak in behandeling zijn geweest.

De heer Rouvoet voelt niets voor de suggestie van de heer Dittrich tot het vragen van een second opinion. Dat zou ertoe kunnen leiden dat bij elke afzonderlijke strafzaak over allerlei beslissingen van politie en justitie over de inzet van opsporingsmiddelen en over bevoegdheden verzoeken om een second opinion komen. De vraag is waarom aan een second opinion meer gewicht zou worden toegekend dan aan de oorspronkelijke beslissing. Een second opinion is bovendien zeer frustrerend voor politie en justitie bij het nemen van de verantwoordelijkheid voor de inzet van opsporingsbevoegdheden.

Voorzover de heer Rouvoet het kan zien, vallen de minister over de informatieverstrekking aan de Kamer geen verwijten te maken. Hij zou er tegenstander van zijn dat complete strafdossiers van lopende zaken onder ogen van de Kamer komen. Hij onthoudt zich van een oordeel over de berichten in de media en de reactie van de minister daarop. Hij vindt dat het aan de minister is om te bepalen welke gegevens uit een strafdossier aan de Kamer worden doorgegeven. Dit mag niet in de staatsrechtelijke sfeer, dat de minister de Kamer volledig en juist moet informeren, worden getrokken.

Het antwoord van de regering

De minister is van oordeel dat hij zelf nooit actief, geheel uit eigen beweging, strafrechtelijke informatie aan de Kamer heeft gegeven. Hij heeft zich, gesteund door vrijwel de hele Kamer, zeker bij de interpellatie Van de Camp, verschillende malen op het standpunt gesteld dat hij dit niet moest doen. Hij was reeds op de hoogte van hetgeen op 11 december in NRC-Handelsblad werd geopenbaard. De heer Van de Camp heeft bij gelegenheid van de interpellatie naar voren gebracht dat er wellicht sprake was van het doorlaten van mensen. De minister heeft toen naar eer en geweten gezegd dat daarvan naar zijn stellige overtuiging totaal geen sprake is geweest. Uiteraard heeft hij daar ook een ongemakkelijk gevoel over. Het resultaat van zijn uitgebreide informaties is dat niet alleen de minister en de voorzitter van het college van procureurs-generaal niets over doorlating wisten, maar dat dit ook op lager niveau het geval was. Hij heeft er geen enkele indicatie voor. Als het toch is gebeurd, is er sprake van een verboden opsporingsmiddel en ontstaat een andere, voor hem bijzonder onplezierige situatie. Hij is er zeker van dat dit in de rechtszaak aan de orde zal komen. Zolang er geen sprake van een verboden opsporingsmiddel is, lijkt het hem beter de zaak aan de rechter over te laten.

De minister sluit niet uit dat er nieuwe publicaties komen of dat er in andere strafzaken publicaties zullen komen. Een nieuwe ontwikkeling in Nederland is dat processen-verbaal over onderwerpen die iedereen bezighouden geheel of gedeeltelijk bekend worden, hetgeen hij betreurt. Hij wil proberen de risico's daarvan in de toekomst zoveel mogelijk te beperken, maar dan heeft hij de medewerking van anderen nodig. Hij wil contact opnemen met de Orde van advocaten, om te kijken of voorkomen kan worden dat strafzaken via de pers worden uitgevochten. Net na de interpellatie van de heer Van de Camp heeft hij de Kamer geprezen om haar terughoudende opstelling. Hij is geïnteresseerd in het Engelse systeem, waar zolang een zaak onder de rechter is het verboden is mededelingen uit vertrouwelijke stukken te doen in de pers. Of het Engelse parlement erover kan spreken, weet hij op dit moment niet.

De rechterlijke macht, het openbaar ministerie en de advocatuur kunnen lekken. Vroeger was het in de advocatuur een goede gewoonte om de processen-verbaal voor zich te houden en alleen te bespreken met de cliënt. Een wettelijke verplichting is er echter niet. Het openbaar ministerie heeft inmiddels laten weten niet naar buiten te zullen komen met de inhoud van processen-verbaal. De rechtbank kan daar geen enkel belang bij hebben. Niettemin zal hij voor de goede orde ook met de rechterlijke macht evenals met de Nederlandse vereniging van journalisten spreken. Hij hoopt de Kamer in maart of april een brief te zenden.

Mensensmokkel is een delict dat zoveel mogelijk moet worden uitgebannen. De minister heeft destijds op basis van de gegevens die hem waren aangereikt gezegd dat er naar aanleiding van de Charimedeszaak geen duidelijke aanwijzingen waren dat er een zaak van mensensmokkel zou zijn, dus ook niet van Chinezen. Wel was er de aanwijzing uit Engeland dat Ö. zich mogelijk bezighield met de smokkel van Koerden. Door de Wet BOB kreeg de politie per 1 februari meer mogelijkheden tot observatie. Stelselmatig observeren houdt niet in dat er permanent wordt geobserveerd, maar dat een bepaald deel van iemands privacy volledig in beeld wordt gebracht. In de weekends is er in deze zaak nooit geobserveerd en ook door de week werd er niet iedere dag gevolgd. Wel worden soms peilbakens gebruikt, maar dat is operationele informatie waarover de minister liever niet spreekt.

Het was bekend dat Ö., naar het leek amoureuze, contacten had met mevrouw K. Het is niet duidelijk geweest dat zij met een concrete zaak bezig was. Een verdenking in de zin van het Wetboek van Strafvordering is er niet, ook niet inzake het Dovertransport. Dat kan natuurlijk door nader onderzoek veranderen. Misschien kan achteraf vastgesteld worden dat bij het onderzoek gegevens handiger of slimmer hadden moeten worden gecombineerd, maar daar is tot nu toe geen enkele indicatie voor. Er is geen enkel signaal dat de contacten tussen Ö. en K. in mei en juni verband hielden met de smokkel van Chinezen. Achteraf is de enige relatie tussen Ö. en Chinezen de relatie met mevrouw K. Informatie over de antecedenten van mevrouw K. wil de minister niet geven, omdat dit justitiële documentatie betreft. Haar proces-verbaal is pas later bijgevoegd omdat zij zelf nog onderwerp van onderzoek was. Voorafgaand aan het Doverdrama kon Ö. noch K. opgepakt worden, omdat er onvoldoende aanwijzingen waren dat zij bij enig delict of bij voorbereidingshandelingen, ook niet bij de Charimedeszaak, betrokken waren. Men was ook volledig gericht op onderzoek naar de smokkel van Koerden. Dat criminelen in een bepaald café komen wijst er nog niet op dat er een criminele organisatie is die bezig is met voorbereidingshandelingen. Hem is door deskundigen verzekerd dat daarvan geen sprake was.

Het middel van de second opinion wordt gebruikt om zware, nog niet opgeloste zaken aan een tweede beoordeling te onderwerpen. In dit geval is het de politie en het openbaar ministerie duidelijk wie de verdachten zijn. In het strafproces zal moeten worden uitgemaakt of zij schuldig zijn. De minister wil zoveel mogelijk buiten dit strafproces blijven, tenzij hem of de voorzitter van het college van PG's geheel verkeerde informatie is verstrekt, bijvoorbeeld over het doorlaten. Zodra zoiets blijkt, zal hij de Kamer inlichten, hoe vervelend dat ook zou zijn. Hij gaat er van uit dat openbaar ministerie en politie volstrekt betrouwbaar zijn. Uit de inbreng van de verschillende leden proeft hij dat de Kamer niet voelt voor een second opinion. Zij moet zich ook niet laten verleiden om allerlei gevolgen te verbinden aan krantenberichten. Dat kan koren op de molen zijn van degenen die de media bewust informatie verstrekken. De directeur-generaal rechtshandhaving, de voorzitter van het college van PG's en de betrokken officier van justitie hebben goed nagegaan hoe de Rotterdamse politie tot haar oordeel is gekomen. Een commissie als de heer Dittrich wenst, zal ook weer navraag gaan doen bij de Rotterdamse politie.

De gegevens van een peilbaken moeten na verloop van tijd helemaal geanalyseerd worden. Daar gaat vaak enige tijd overheen. Pas achteraf komt men er achter wie precies waar is geweest.

De minister beaamt dat er voor een deel weinig nieuws in de brief van 8 december staat. Er was al veel in gang gezet. Het is echter nuttig dat alles nog eens op een rijtje is gezet. Hij vindt de communicatie veel relevanter dan de elementen van het strafproces in de Doverzaak, omdat hij zich hetgeen op zijn departement gebeurt veel meer moet aantrekken. Hij onttrekt zich overigens beslist niet aan zijn verantwoordelijkheid voor politie en justitie. Daar zal zo nu en dan iets verkeerd gaan. Het hangt dan van het belang daarvan af in hoeverre dat de minister wordt aangerekend. Het is denkbaar dat er structurele fouten zijn gemaakt of dat de minister al eens voor een bepaalde situatie is gewaarschuwd.

Voor een reorganisatie is een mentaliteitsverandering, een cultuurverandering nodig. Via de hogere ambtenaren moeten de lagere ambtenaren daarvan doordrongen worden. De minister ontkent dat hij te veel door zijn ambtenaren in bescherming wordt genomen. Over het algemeen weten zij heel goed wat aan de minister moet worden voorgelegd. Er waren geen termijnen voor de doorloopprocedures. Uit de Doverzaak is naar voren gekomen dat allerlei procedures te lang duren. Hij verwacht dat per 1 juli op het departement een termijn van maximaal twee maanden en bij het openbaar ministerie van maximaal twee weken kan worden gehanteerd. Voor het openbaar ministerie is voor 2001 meer geld beschikbaar. Hem is toegezegd dat de capaciteit op dit punt daarmee kan worden verbeterd. Hij zal later nog meer meedelen over de capaciteit bij Justitie.

Voor de ondersteuning van het rechercheproces wordt één landelijk systeem opgezet, ook al zal het beheer primair regionaal plaatsvinden. Aan de uitvoering van de aanbevelingen van de commissie-Brinkman wordt gewerkt. Over die aanbevelingen zal nog vaker worden gesproken met de Kamer. Het openbaar ministerie is met twee hoofdofficieren vertegenwoordigd in de Regieraad ICT Politie. Functionarissen van justitie en politie worden over en weer geautoriseerd. In de internationale coördinatiecentra (ICC's) zitten politie en openbaar ministerie. De ministers van justitie en van binnenlandse zaken zien er gezamenlijk op toe. Met vereende krachten wordt geprobeerd, wat uit elkaar is gegroeid weer te verenigen.

Het Landelijk uniform registratiesysteem voor internationale rechtshulp (LURIS) wordt in 2001 gerealiseerd. In 2001 wordt het Schengeninformatiesysteem NSIS aan de VROS gekoppeld. Het VROS-systeem werkt al, maar moet nog worden verbeterd. Allerlei systemen bij openbaar ministerie, politie, Bureau internationale rechtshulpzaken, de dienst justitiële inrichtingen en de zittende magistratuur werkten tot nu toe langs elkaar heen. In 2001 worden COMPAS en LURIS ontsloten voor bepaalde politieambtenaren. De koppeling van systemen kan echt niet van de ene dag op de andere tot stand worden gebracht. Veel vernieuwingen waren al op de rails gezet en worden na de motie-Kalsbeek versneld.

De gegevens van het VIP zijn beschikbaar voor daartoe geautoriseerde medewerkers van de politie en justitie. Dat was al het geval. De Wet op de politieregisters zal in het licht van de Wet bescherming persoonsgegevens worden aangepast.

De minister gaat ervan uit dat met de nieuwe uitleveringswet alle knelpunten rondom aanhouding en uitlevering van personen wordt opgelost. Vroeger moesten de betrokkenen binnen twee keer 24 uur worden uitgeleverd. Nu kunnen zij worden vastgehouden vanaf het moment dat de uitleveringsbeschikking er is, totdat afspraken zijn gemaakt met het land waarheen uitgeleverd moet worden.

Nadere gedachtewisseling

Mevrouw Kalsbeek (PvdA) stelt vast dat het overleg is geëntameerd naar aanleiding van feiten die toch weinig substantie blijken te hebben. Zij merkt op dat een second opinion gebaseerd zou zijn op niet meer dan veronderstellingen en onbewezen beweringen, op grond waarvan de Rotterdamse politie haar beslissingen moest nemen. Het vragen van een second opinion zou wel een heel grote beloning zijn voor degenen die proberen via lekken zand in de machine te gooien of politie en justitie in diskrediet te brengen. Het is moeilijk om een soort richtlijn te geven op welk punt de Kamer precies moet interveniëren, maar met deze vraag zal toch meer bewust worden omgegaan.

Bij het openbaar ministerie is de opvatting nu kennelijk dat de capaciteit nu voldoende is voor de problemen die door de Doverzaak aan het licht zijn gekomen. Op andere punten is dat nog steeds zeer de vraag. Zij beseft dat de recherche-informatiehuishouding iets van de regiokorpsen is, maar dat is juist de makke van dit dossier. Zo nodig moet er ingegrepen worden door de verantwoordelijke ministers. Zij maakt uit de brief van 8 december wel op dat de minister de motie-Kalsbeek serieus neemt. Dat een grens bereikt was had betrekking op het verkeerd informeren van de minister, waardoor de minister de Kamer verkeerd informeerde. Het lijkt haar niet de taak van de Kamer om de managementsprocedures te beoordelen. De Kamer zal moeten afwachten of de reactie van de minister op de motie voldoende is.

De heer Dittrich (D66) blijft onzekerheid voelen over de vraag of er toch niet, geheel buiten medeweten van de minister, is doorgelaten, omdat er in het weekend van 17/18 juni niet is geobserveerd. Om die onzekerheid in te dammen leek een second opinion hem een goed idee, niet om lekkende advocaten of officieren van justitie te belonen, maar om door zelfstandig onderzoek door mensen die niet bij het dossier betrokken waren de zekerheid te verkrijgen dat alle afwegingen goed zijn gemaakt. Hij vreest dat door steeds nieuwe informatie onzekerheid zal blijven bestaan.

Hij verzoekt de minister om nog te reageren op zijn stelling dat niet zozeer de mensen op het departement, maar juist de mensen in het veld een cultuuromslag moeten maken.

De heer Nicolaï (VVD) heeft het idee dat sommige fracties voor het overleg al conclusies hadden getrokken. Hij komt nu tot conclusies. Hij is tevreden over het antwoord over de maatregelen die worden genomen, maar hij is er nog niet gerust op. Zeker bij de politie is de achterstand in de informatiehuishouding heel groot. Hij is het eens met de heer Van de Camp dat dit zowel een verantwoordelijkheid van de minister van Justitie als van de minister van BZK is.

Hij neemt de mededeling van de minister dat naar diens stellige overtuiging in de Doverzaak geen sprake is geweest van doorlaten zeer serieus. Hij hoopt dat de Kamer zich niet veel meer met de Doverzaak bezig behoeft te houden.

De heer Van de Camp (CDA) stelt vast dat de Doverdebatten in elk geval drie brieven hebben opgeleverd en dat er nog een komt, over het omgaan met vertrouwelijke informatie in politiële en justitiële dossiers. Het heeft hem functioneel pijn gedaan dat de minister hem in september verweet tegen de verkeerde boom te blaffen.

Ook hij voelt onbehagen over de steeds voortgaande spiraal van nieuwe informatie en vervolgens Kamerdebatten. Hij sluit echter niet uit dat er niet meer over de Doverzaak moet worden gesproken voordat die door de Hoge Raad is behandeld. De werkwijze van de Rotterdamse politie blijft vraagtekens bij hem oproepen. De brief van de minister van 13 december is dermate zuinig dat Kamer en minister de grens van verwarring van politiek en strafproces bereikt lijken te hebben.

De heer Van de Camp is van mening dat de minister als het over interne informatie en communicatie gaat te veel voorleest en zich de problemen niet eigen maakt. Hij herhaalt daarom zijn vraag over het RWOV. Er is op dit moment geen goed recherche-informatiesysteem. Hij is benieuwd wanneer de motie-Rietkerk zal zijn uitgevoerd.

De heer De Wit (SP) hoort graag nog of er bijzondere redenen zijn geweest voor het plaatsen van de peilzender.

De heer Van der Staaij (SGP) beklemtoont dat de communicatielijnen tussen departement en openbaar ministerie en tussen de parketten aandacht behoeven. Bovenop de cursussen zullen alertheid en ook aanvullende maatregelen inzake verbetering van communicatie en samenwerking geboden zijn.

De antwoorden inzake de Doverzaak geven hem geen aanleiding tot het stellen van nieuwe vragen op dit moment. Hij hoopt niet dat de minister bekend is met andere feiten die, als zij uitlekken, de schijn zullen wekken dat er rond doorlating, de mogelijkheid om het drama te voorkomen of mensensmokkel toch meer aan de orde was.

Mevrouw Halsema (GroenLinks) heeft niet de inzet om nieuwe strafrechtelijke details op tafel te krijgen, maar om de politieke consequenties van de conclusies die de minister steeds over de Doverzaak heeft getrokken, vooral dat er geen duidelijke aanwijzingen zijn dat Ö. zich bezighield met mensensmokkel en dat er daarom in het weekend van 17/18 juni niet werd geobserveerd, aan de orde te stellen. Zij meent te moeten constateren, ook uit het antwoord op vraag 2 in de brief van 13 december dat die aanwijzingen er wel waren. Wellicht was het vermoeden dat Ö. zou kunnen participeren in een mensensmokkelorganisatie niet voldoende voor een verdenking om tot aanhouding over te gaan, maar haars inziens was het wel een reden geweest om in het bewuste weekend te observeren. Het al dan niet observeren in dat weekend hangt voor haar rechtstreeks samen met de vraag of het Doverdrama voorkomen had kunnen worden. Het recht moet zijn loop hebben, maar na afsluiting van de rechtszaak zal zij alle gegevens opnieuw bij elkaar leggen en een politieke conclusie trekken.

De heer Rouvoet (RPF/GPV) heeft geen nieuwe vragen aan de minister gesteld, want hij wil niet meedoen aan de spiraal van nieuwe feiten en geruchten. Hij wil nu geen politiek oordeel geven.

Het zou hem een lief ding waard zijn als alle betrokkenen zozeer tussen de oren hebben dat doorlaten een verboden opsporingsmiddel is en dat dit alleen kan met toestemming van de minister, op grond van de brief van 12 april 1999, dat de minister met stellige overtuiging kon zeggen dat het gewoon niet is gebeurd.

De minister heeft gezegd dat is overgegaan tot versnelling van een aantal maatregelen ter verbetering van communicatie en samenwerking. De heer Rouvoet maakt daaruit op dat eerder een gevoel van urgentie ontbrak, hetgeen hij betreurt.

De minister deelt mee dat over te nemen maatregelen er zeer goed overleg is geweest met de minister van Binnenlandse Zaken, maar de Doverkwestie had een puur justitiële invalshoek.

De minister wijst erop dat voor het op orde brengen van de informatiehuishouding bij politie en justitie ook veranderingen in de wetgeving nodig waren en zijn. Enkele wetten zijn inmiddels aangenomen. De ontwerpwet bestel in balans is naar de Raad van State. Hij voelt zich wel degelijk zeer betrokken bij de verbetering van de informatiehuishouding. ABRIO (aanpak bedrijfsvoering recherche, informatiehuishouding opleidingen) heeft in 2000 het referentieproces opsporing opgeleverd. In 2001 volgt het referentieproces vervolging. Het RWOV is dus in 2001 klaar.

Het openbaar ministerie heeft de afwegingen van de Rotterdamse politie getoetst en geconstateerd dat wel degelijk tot de conclusies die de politie heeft getrokken gekomen kon worden. Hij is blij dat de heer Dittrich niet met een motie komt.

Hij verzekert de heer Dittrich dat de noodzakelijke cultuuromslag via de leiding van het departement en het openbaar ministerie op de mensen in het veld zal worden overgebracht.

Indien er sprake is geweest van doorlaten, moet er een politieke beoordeling achteraf komen. De minister is echter van oordeel dat strafzaken niet uiteindelijk tot politieke beoordelingen moeten leiden. In het Nederlandse stelsel is juist heel bewust gekozen voor een bepaalde zelfstandigheid voor het openbaar ministerie. De politiek oordeelt over structurele punten, maar niet over individuele zaken. Het lijkt hem wel goed om na afloop van de Doverzaak informatie aan de Kamer te verstrekken, maar dat zal zeker niet vaker gaan gebeuren bij strafzaken. De Kamer kan natuurlijk altijd om informatie over bepaalde zaken vragen. Hij vraagt zich af of er een politiek oordeel moet komen over de vraag of er voldoende aanwijzingen waren om de observatie van Ö. in het weekend voort te zetten, dan wel of dit ter beoordeling van de opsporende instanties is. In de voorafgaande maanden is er in de weekends en ook op doordeweekse dagen niet geobserveerd.

Het inzetten van een peilbaken kan een extra hulpmiddel zijn voor stelselmatige observatie. Dat gebeurt dan ook vrij regelmatig.

De minister is ervan overtuigd dat er geen doorlating heeft plaatsgevonden. Hij gaat ervan uit dat in voldoende mate tussen de oren van iedere ambtenaar zit dat het middel niet toegelaten is.

De voorzitter van de commissie,

Van Heemst

De griffier van de commissie,

Pe


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Swildens-Rozendaal (PvdA), voorzitter, Van de Camp (CDA), Biesheuvel (CDA), Scheltema-de Nie (D66), Kalsbeek (PvdA), Zijlstra (PvdA), Apostolou (PvdA), Middel (PvdA), Van Heemst (PvdA), Dittrich (D66), ondervoorzitter, Rabbae (GroenLinks), Van Oven (PvdA), Kamp (VVD), Rouvoet (RPF/GPV), O. P. G. Vos (VVD), Passtoors (VVD), Van Wijmen (CDA), De Wit (SP), Ross-van Dorp (CDA), Niederer (VVD), Nicolaï (VVD), Halsema (GroenLinks) Weekers (VVD), Van der Staaij (SGP), Wijn (CDA).

Plv. leden: Wagenaar (PvdA), Balkenende (CDA), Verhagen (CDA), Van Vliet (D66), Arib (PvdA), Duijkers (PvdA), Kuijper (PvdA), Albayrak (PvdA), Barth (PvdA), Hoekema (D66), Karimi (GroenLinks), Santi (PvdA), Luchtenveld (VVD), Schutte (RPF/GPV), Van den Doel (VVD), Rijpstra (VVD), Rietkerk (CDA), Marijnissen (SP), Buijs (CDA), Van Baalen (VVD), Van Blerck-Woerdman (VVD), Oedayraj Singh Varma (GroenLinks), De Vries (VVD), Van Walsem (D66), Eurlings (CDA).

Naar boven