27 194
Bepalingen inzake rechtspersoonlijkheid, privileges en immuniteiten van de Hoge Commissaris voor Nationale Minderheden (Wet HCNM)

nr. 6
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 23 juli 2001

De regering heeft kennis genomen van het verslag van 26 april 2001 van de vaste commissie voor Buitenlandse Zaken en biedt hierbij aan de antwoorden op de vragen die de commissie in het verslag heeft gesteld over de Wet HCNM. Deze nota is onderverdeeld in de volgende paragrafen waarbij de volgorde van de vragen gesteld door de commissie zo veel mogelijk is aangehouden.

I ALGEMEEN

1. Inleiding

– Opmaat naar het wetsvoorstel en de vorm van het voorliggende wetsvoorstel

– Reden van een wetsvoorstel

– Inbreng van de HCNM

– Relatie met de OVSE

– Relatie met in Nederland gevestigde internationale organisaties

– Relatie OVSE-procedures en toepasselijk Nederlands recht

– Vergelijking met andere landen met OVSE-instellingen

– Onderwerpen die in het wetsvoorstel zijn voorzien

– Overige vragen naar aanleiding van de Memorie van Toelichting

II ARTIKELEN

– Artikel 8, 9 en 10

– Artikel 16

I ALGEMEEN

1. Inleiding

Opmaat naar het wetsvoorstel en de vorm van het voorliggende wetsvoorstel

Leden van de PvdA-fractie vragen zich af of toekomstige wijzigingen alleen mogelijk zijn via een wetswijziging en niet middels een overeenkomst tussen de HCNM en de Nederlandse regering. Tevens vragen de leden zich af waarom niet is gekozen voor een simpele wet die bepaalt dat de HCNM zal beschikken over een vergelijkbare status als andere in Nederland gevestigde internationale organisaties en waarbij vervolgens details worden vastgelegd in een overeenkomst tussen de HCNM en de Nederlandse staat. De leden nemen ook de Deense constructie tot voorbeeld en vragen wat in verhouding tot een wet de voor- en nadelen zijn.

Leden van de VVD-fractie vragen naar de reden van de lange termijn voordat het wetsvoorstel de Tweede Kamer had bereikt, welke beleidslijn door de regering de afgelopen jaren is gevolgd en of er zich gevallen hebben voorgedaan waarbij van de zijde van de OVSE een beroep is gedaan op bepaalde privileges en immuniteiten.

Leden van de CDA-fractie wensen een nadere toelichting op de redenering van de regering dat het niet mogelijk is een zetelovereenkomst te sluiten.

De D66-fractie vraagt of het «besluit» van 10 juli 1992 over de HCNM nog punten betreffende diens rechtspersoonlijkheid bevat, of andere relevante aspecten.

Bij beslissing van de OVSE-Ministeriële Raad in Rome op 1 december 1993 committeerden de Deelnemende Staten zich om zich in te spannen teneinde die OVSE-instellingen die zich binnen hun grenzen bevinden privileges en immuniteiten te verschaffen. Deze committering diende vervolgens juridisch te worden geïmplementeerd. Nederland heeft vervolgens ten aanzien van de HCNM onderzocht op welke wijze dit het beste kon gebeuren. Verschillende opties zijn de revue gepasseerd. Zo is eerst bezien of dit middels verdrag kon geschieden. Immers, normaliter wordt door Nederland in een dergelijk geval een zetelverdrag gesloten. De OVSE is evenwel – in afwijking van de in het Koninkrijk der Nederlanden gezetelde (instellingen van) internationale organisaties waarmee een zetelverdrag is gesloten – geen volkenrechtelijke organisatie met (volkenrechtelijke) rechtspersoonlijkheid waardoor ook het sluiten van een zetelovereenkomst niet mogelijk is. Dit geldt voor de HCNM als instelling van de OVSE evenzo. Om die reden moest hier worden gezocht naar een andere constructie.

Ook een raamwet, waarin slechts is voorzien in rechtspersoonlijkheid voor de HCNM, waarna privileges en immuniteiten per algemene maatregel van bestuur (amvb) zouden worden geregeld, bleek niet mogelijk te zijn. Immers, dat zou niet in overeenstemming zijn met de uitgangspunten van het nationale wetgevingsproces, aangezien één van die uitgangspunten is dat indien een bepaalde materie bij amvb geregeld wordt, eerst in een wet duidelijk de inhoud en reikwijdte dienen te zijn vastgesteld. Dat betekent in dit concrete geval dat in de wet uitdrukkelijk dient te zijn geregeld welke privileges en immuniteiten worden verleend en aan wie. Een instrument van lagere orde dan een wet is derhalve onvoldoende, te meer omdat privileges en immuniteiten veelal afwijking van Nederlandse wetgeving met zich meebrengen (ofschoon in het onderhavige geval juist bij wet geregeld); detailzaken zouden vervolgens nog bij amvb kunnen worden geregeld, indien dat nog wenselijk is.

Uiteindelijk is – nadat veel tijd gemoeid is geweest met het onderzoeken en uitproberen van andere mogelijkheden – derhalve gekozen voor een wet. Dit bleek in het geval van de HCNM, zolang de OVSE nog geen rechtspersoonlijkheid heeft, de enig haalbare oplossing. Het is juist dat bij een dergelijke constructie toekomstige veranderingen ook middels wetswijzigingen dienen te geschieden. De regering verwacht dat dit binnen afzienbare termijn evenwel niet noodzakelijk zal zijn.

Overigens bestaat de mogelijkheid om met de HCNM een Memorandum of Understanding te sluiten, doch dergelijke constructie ontbeert rechtskracht. Wel zijn in de praktijk aan de HCNM unilaterale toezeggingen gedaan. Zo heeft het ministerie van Financien onder meer in 1995 dergelijke toezeggingen gedaan inzake vrijstelling van diverse belastingen. Ook is er een Memorandum of Understanding gesloten tussen de HCNM en het ministerie van Buitenlandse Zaken inzake tewerkstelling van familieleden van functionarissen van de HCNM, en wordt op een pragmatische wijze getracht een oplossing te vinden indien zich ad hoc problemen voor doen op het gebied van privileges en immuniteiten.

Voor wat betreft het door de PvdA-fractie aangehaalde Deense voorbeeld diene, dat Denemarken is uitgegaan van de fictie dat de OVSE reeds rechtspersoonlijkheid bezit. Op basis van deze pragmatische benadering stelde Denemarken zich op het standpunt dat een rechtsgeldige overeenkomst gesloten kon worden tussen de Deense regering en de Parlementaire Assemblee van de OVSE, en dat de Parlementaire Assemblee van de OVSE als verdragspartij voldoet aan de voorwaarden voor het sluiten van een dergelijk verdrag. Nederland is met andere staten van mening dat – ofschoon in de praktijk wellicht werkzaam – dit formeel juridisch niet de juiste weg is, reden waarom Nederland niet voor een dergelijke benadering heeft gekozen.

Het door leden van de D66-fractie genoemde besluit van 10 juli 1992 betreft het mandaat van de HCNM en gaat in op onder meer taken, benoeming, ondersteuning en begroting. In het besluit is niets opgenomen over rechtspersoonlijkheid of over privileges en immuniteiten.

Reden van een wetsvoorstel

Leden van de D66 fractie vragen of het niet vreemd is een de facto zetel in Den Haag privileges en immuniteiten te verschaffen en of daar andere voorbeelden van zijn. Daarnaast vraagt de fractie of het ontbreken van rechtspersoonlijkheid niet vooral een probleem is in landen die de HCNM bezoekt en niet zozeer in Nederland.

Het is niet gebruikelijk om een organisatie of instelling die geen internationaal-rechtelijke basis heeft privileges en immuniteiten te verschaffen. De HCNM dient daarbij als een uitzondering te worden gezien. Echter, er zijn zwaarwegende argumenten om de HCNM en diens functionarissen wel privileges en immuniteiten te geven, en de HCNM zoveel mogelijk te behandelen als een internationale organisatie. Gezien de internationale status van de OVSE, en bijgevolg van de HCNM, en gezien ook het mandaat van de HCNM en de aard van zijn werkzaamheden acht de regering het alleszins gerechtvaardigd om de HCNM rechtspersoonlijkheid te verlenen, alsmede de HCNM en diens functionarissen privileges en immuniteiten toe te kennen.

Voor problemen voor de HCNM in landen die de HCNM bezoekt moet op ad hoc basis een praktische oplossing worden gevonden op het moment dat deze problemen zich voordoen.

Inbreng van de HCNM

Leden van de VVD-fractie vragen zich af of er met de HCNM daadwerkelijk is onderhandeld om te komen tot het onderhavige wetsvoorstel.

Leden van de D66-fractie hebben de indruk dat de Hoge Commissaris weinig gelukkig is met deze regeling.

Leden van de ChristenUnie-fractie vragen of de regering kan bevestigen dat de onderhavige wetsconstructie bij de HCNM en de Secretaris-Generaal van de OVSE op bezwaren stuit. Tevens vragen deze leden of het juist is, dat de HCNM de voorkeur geeft aan een wettelijke regeling waarin wordt volstaan met het unilateraal erkennen van de OVSE als internationale instelling, zodat de weg wordt vrijgemaakt voor het sluiten van een verdrag, en zo ja, wat zich hiertegen verzet. Daarnaast wijzen de leden van de ChristenUnie-fractie naar het commentaar van de HCNM op het wetsvoorstel in de vorm van de op 28 augustus 2000 gedateerde notitie van de OVSE en vragen de regering een reactie op de kanttekeningen bij het wetsvoorstel.

Gedurende de totstandkoming van het wetsvoorstel heeft diverse malen inhoudelijk overleg met de HCNM plaatsgevonden. Immers, indien met de HCNM een zetelverdrag gesloten had kunnen worden, dan zou er ook sprake zijn geweest van tweezijdigheid. Desalniettemin bleek dat, nadat de Raad van State over het wetsvoorstel advies had uitgebracht, de HCNM bij nadere overweging van mening was dat de wet niet ver genoeg ging en de HCNM en diens functionarissen te weinig privileges en immuniteiten zou verschaffen in verhouding tot internationale organisaties in Nederland. Na diepgaand overleg met de HCNM zijn in het wetsvoorstel diverse aanpassingen doorgevoerd. Deze aanpassingen waren niet dusdanig dat de Raad van State opnieuw om advies moest worden verzocht, maar kwamen de HCNM wel op een aantal belangrijke punten aanzienlijk tegemoet. Het is de regering bekend dat de HCNM graag zou zien dat de privileges en immuniteiten die worden verschaft nog ruimer en verstrekkender zouden zijn dan nu het geval is en het niveau zouden bereiken van bijvoorbeeld de OPCW. De bepalingen zoals neergelegd in het wetsvoorstel zijn het resultaat van bilaterale contacten tussen Nederland en de HCNM. Nederland ziet uiteraard zijn jurisdictie graag zo min mogelijk beperkt en wenst een ieder die zich binnen zijn grenzen bevindt een zo gelijk mogelijke behandeling te geven. Daarnaast bestaat er het belang van de organisatie, die verschaffing van privileges en immuniteiten noodzakelijk maakt, hetgeen door de regering wordt onderkend. Uitgangspunt daarbij dient te zijn dat de organisatie en de functionarissen de functies op een adequate, ongehinderde wijze kunnen vervullen. Gelet op de aard en functies van de HCNM is de Nederlandse regering van oordeel dat de privileges en immuniteiten zoals voorzien in het huidige wetsvoorstel deze adequate, ongehinderde uitoefening van de functies van de HCNM mogelijk maken.

Relatie met de OVSE

Leden van de PvdA-fractie vragen of het niet mogelijk is om in overleg met de OVSE en haar lidstaten te komen tot een constructie waardoor het ontbreken van een oprichtingsverdrag kan worden ondervangen, en of de regering, in geval alsnog overeenstemming wordt bereikt om de OVSE internationale rechtspersoonlijkheid toe te kennen , de onderhavige wet zal intrekken en een zetelovereenkomst zal sluiten met de HCNM.

Leden van de CDA-fractie verwijzen naar een achtergrondrapport van de Secretaris-Generaal (SG) van de OVSE over de legale status van de OVSE in relatie tot privileges en immuniteiten, waarin door de SG wordt verklaard dat de OVSE wel degelijk beschouwd kan worden als een intergouvernementele organisatie waarmee verdragen gesloten kunnen worden. Deze leden wensen een reactie van de regering op het verzoek van de OVSE om de OVSE te erkennen als een internationale organisatie met het doel een zetelovereenkomst af te sluiten.

Leden van de D66-fractie vragen of de regering zou hebben geprefereerd dat de OVSE wel over een volkenrechtelijke rechtspersoonlijkheid zou beschikken en in hoeverre het ontbreken hiervan (andere) problemen oplevert. Tevens vraagt de D66-fractie of een dergelijke rechtspersoonlijkheid in de toekomst wel mogelijk of haalbaar is, of de regering dit daadwerkelijk nastreeft, en welke tegenstellingen het in november/december 1993 onmogelijk hebben gemaakt tot een oprichtingsovereenkomst van de OVSE als «rechtsopvolger» van de CVSE te komen.

In dit kader vragen de leden van de ChristenUnie-fractie wat de verwachtingen zijn aangaande de discussie inzake rechtspersoonlijkheid van de OVSE in 2001, of er nog een mogelijkheid bestaat dat de behandeling van het onderhavige wetsvoorstel wordt ingehaald door een OVSE-besluit, en of de Nederlandse regering zich daar sterk voor maakt.

Nederland is voorstander van internationale rechtspersoonlijkheid voor de OVSE en is met de Secretaris-Generaal van de OVSE van mening dat de OVSE qua organisatie voldoet aan alle criteria waaraan een internationale organisatie zou moeten voldoen, behoudens dat hiervoor nog geen rechtsbasis bestaat. Daarbij is Nederland er niet op uit om het huidige, politiek flexibele karakter van de OVSE te veranderen; het gaat erom dat de organisatie in staat wordt gesteld drager te zijn van rechten en plichten naar internationaal recht, waardoor zij waar nodig haar talrijke betrekkingen met Staten en internationale organisaties juridisch vorm en inhoud kan geven. Daarnaast gaat het erom dat OVSE-functionarissen middels privileges en immuniteiten een zo goed mogelijke bescherming wordt geboden ter ongehinderde vervulling van hun functies. Het regelen van de volkenrechtelijke status van de OVSE is ten zeerste van belang, nu activiteiten onder de aegis van de OVSE steeds veelomvattender vormen gaan aannemen. Ter uitvoering van haar taken wordt de laatste jaren veelvuldig een beroep gedaan op de OVSE om missies te sturen naar diverse spanningshaarden. Voor de uitvoering van deze missies en de bescherming van de hieraan deelnemende personen moeten tot op heden steeds ad hoc-oplossingen worden gevonden.

In feite wordt al sinds 1993 (voornoemde OVSE-Ministeriële Raad in Rome) getracht de OVSE te schoeien op de leest van een internationale organisatie met internationale rechtspersoonlijkheid. In het najaar van 1996 werd op Frans-Nederlands initiatief een ontwerp-verdrag geconcipieerd op basis waarvan de OVSE rechtspersoonlijkheid zou verkrijgen en op grond waarvan aan de OVSE en haar functionarissen privileges en immuniteiten zouden worden verschaft. Een dergelijk ontwerp-verdrag bleek evenwel niet haalbaar te zijn. Reeds vanaf het begin bestaan grote meningsverschillen tussen de Deelnemende Staten van de OVSE. In het jaar 2000 werden de besprekingen en onderhandelingen nieuw leven ingeblazen, waarbij Nederland wederom een actieve rol vervulde. Ook toen bleek men niet tot een consensus te kunnen komen. Zo is Rusland van mening dat aan de OVSE slechts internationale rechtspersoonlijkheid kan worden toebedeeld middels een multilateraal verdrag. De Verenigde Staten daarentegen zeggen, dat het (politieke) commitment zoals gedaan in Rome in 1993 voldoende moet zijn, en wensen niet mee te werken aan een verdragsrechtelijke basis. De VS stellen dit niet te kunnen om binnenlands politieke redenen, zeggen ook te vrezen dat de OVSE dan minder flexibel wordt, en willen niet het risico lopen dat verlening van internationale rechtspersoonlijkheid de positie van de OVSE binnen de wereldgemeenschap verandert. De Voorzitter van de onderhandelingen, de Oostenrijker Tichy, blijft ook in 2001 streven naar een compromis, ofschoon dat momenteel nog niet in zicht is.

Voorgesteld kan worden, dat op het moment dat de OVSE wel in het bezit is van internationale rechtspersoonlijkheid, er tot een zetelverdrag zal kunnen worden gekomen, in plaats van een regeling op nationaalrechtelijke basis. Niet alleen omdat een dergelijk verdrag flexibeler is, en de tweezijdige relatie tussen het Koninkrijk en de HCNM dan beter naar voren komt, maar eveneens omdat er geen redenen bestaan de HCNM op een andere wijze te benaderen en behandelen dan andere internationale organisaties in Nederland. Zodra een dergelijk verdrag tot stand zal zijn gekomen, zal intrekking van de wet HCNM worden bevorderd.

Relatie met in Nederland gevestigde internationale organisaties

Leden van de PvdA-fractie vragen waarom de regels van het Verdrag van Wenen inzake Diplomatiek Verkeer en de daarbij behorende Protocollen alleen voor functionarissen met rang P5 en hoger gelden, en of dit onderscheid bij alle in Nederland gevestigde internationale organisaties wordt toegepast. Zij stellen dat het wetsvoorstel ertoe kan leiden dat de HCNM in Nederland in een minder gunstige positie komt te verkeren dan andere in Nederland gevestigde internationale organisaties waarmee wel een zetelovereenkomst is gesloten.

In veel zetelverdragen, ook in het onderhavige wetsvoorstel, wordt gebruik gemaakt van het Verdrag van Wenen inzake Diplomatiek Verkeer, meestal door bepaalde categorieën van personeel van de organisatie dezelfde privileges en immuniteiten toe te kennen als die welke aan diplomatieke medewerkers van vergelijkbare rang onder het Verdrag van Wenen worden gegeven. Het verdrag van Wenen maakt onderscheid tussen de diplomatieke ambtenaren, het administratief en technisch en bedienend personeel. Het is gebruikelijk dat bij internationale organisaties alleen aan de hogere rangen, derhalve functionarissen met rang P5 en hoger diplomatieke privileges en immuniteiten worden toegekend. Dit vindt zijn oorsprong in de diplomatieke tweedeling tussen diplomatieke ambtenaren en leden van het administratieve en technische personeel. Voor de HCNM is eenzelfde lijn gehanteerd. Personeel van lagere rangen krijgt over het algemeen een limitatief opgesomd aantal privileges, ofschoon hierop een aantal uitzonderingen te noemen zijn, zoals bijvoorbeeld de OPCW.

De regering deelt niet het standpunt van de leden van de PvdA-fractie, dat het wetsvoorstel ertoe kan leiden dat de HCNM in Nederland in een minder gunstige positie komt te verkeren dan andere in Nederland gevestigde internationale organisaties waarmee wel een zetelovereenkomst is gesloten. Zoals hierboven reeds is aangegeven is gekeken naar de aard, doelstellingen, en taken van de HCNM, en is bezien welke privileges en immuniteiten nodig zijn voor een ongehinderde functie-uitoefening van de HCNM en zijn functionarissen, net zoals dit bij internationale organisaties in Nederland gebeurt. Ook ten aanzien van het onderscheid tussen hogere en lagere functionarissen wordt door Nederland geen onderscheid gemaakt tussen de HCNM en het gros van de internationale organisaties in Nederland.

Relatie OVSE-procedures en toepasselijk Nederlands recht

Door leden van de PvdA-fractie en van de CDA-fractie wordt afgevraagd hoe de Nederlandse regering om zal gaan met conflicten tussen regels en procedures van de HCNM en OVSE en toepasselijk Nederlands recht, bijvoorbeeld op arbeidsrechtelijk gebied. Leden van de CDA-fractie vragen daarbij nog of de regering het verkieslijk vindt dat er bijvoorbeeld ten aanzien van arbeidsvoorwaarden binnen één organisatie, te weten de OVSE, verschillende regimes van toepassing zijn al naar gelang de zetel van één van de instellingen in een ander land gevestigd is.

Inherent aan Nederlandse wet- en regelgeving is, dat afwijkende regelgeving overeen gekomen kan worden, bijvoorbeeld dat op arbeidsverhoudingen een reglement als de «OVSE Staff Regulations» zoveel mogelijk van toepassing zal zijn. Wel zullen dergelijke afspraken aan het Nederlandse rechtsstelsel kunnen worden getoetst. Dit betekent dat daar waar het Nederlands recht voorziet in zgn «regelend recht» de Regulations kunnen worden toegepast, en daar waar het Nederlands recht voorziet in zgn. «dwingend recht» deze Regulations kunnen worden toegepast voor zover niet in strijd met dit dwingend recht. In de praktijk zal dit betekenen dat de Regulations overwegend toegepast zullen kunnen worden. Wat Nederland betreft wordt daarmee ook zoveel mogelijk voorkomen dat ten aanzien van arbeidsvoorwaarden binnen één organisatie verschillende regimes van toepassing zijn, ofschoon overige landen waar een OVSE-instelling is gevestigd dan uiteraard ook een dergelijke regeling moeten kennen.

Vergelijking met andere landen met OVSE-instellingen

Leden van de VVD-fractie en de D66-fractie vragen of de toegekende privileges en immuniteiten in de andere landen met OVSE-instellingen te vergelijken zijn met die in het onderhavige wetsvoorstel. Tevens vragen de leden van de VVD-fractie hoe in die landen die geen overeenkomst hebben ten aanzien van OVSE-instellingen binnen hun grenzen de status van in het bijzonder het deelnemende Nederlandse personeel is geregeld.

Andere landen met OVSE-instellingen die een juridische basis hebben gecreëerd voor de verlening van privileges en immuniteiten verwijzen over het algemeen naar het Verdrag nopens Voorrechten en Immuniteiten van de Verenigde Naties, van 13 februari 1946. Zo verklaren Denemarken, Tsjechië en Polen dit verdrag voor wat betreft de verlening van privileges en immuniteiten van overeenkomstige toepassing op de OVSE-instelling binnen hun grenzen. Oostenrijk stelt concreet dat analoge privileges en immuniteiten worden genoten als VN organisaties genieten op basis van de relevante verdragen.

De privileges en immuniteiten die in voornoemd VN-verdrag staan vermeld komen overeen met hetgeen in onderhavig wetsvoorstel is opgenomen.

In landen waar OVSE-missies zijn gevestigd sluit de OVSE een Memorandum of Understanding met het gastland, waarin ook de status van het personeel is geregeld. Problemen daarbij zijn dat de OVSE daarbij afhankelijk is van de welwillendheid terzake van het betreffende land, alsmede dat een Memorandum of Understanding geen rechtskracht bezit en derhalve geen juridisch afdwingbare bepalingen bevat. Indien zich een probleem met het personeel voordoet, dient daarvoor derhalve een praktische oplossing te worden gevonden.

Onderwerpen die in het wetsvoorstel zijn voorzien

Bij de leden van de VVD-fractie dient zich de vraag op waarom Nederlandse staatsburgers op Nederlands grondgebied in dienst van de OVSE desgewenst niet onder het Nederlandse sociale verzekeringsstelsel zouden kunnen vallen.

Indien door Nederland geoordeeld wordt dat een organisatie een systeem van sociale zekerheid heeft of deelneemt aan een stelsel dat vergelijkbaar is aan een Nederlands stelsel, dan zijn de functionarissen uitgezonderd van de Nederlandse sociale zekerheids-bepalingen. Daarbij is niet voorzien in een onderscheid naar nationaliteit van de functionaris. Enerzijds geldt dit, om op dit punt geen ongelijkheid binnen de organisatie te bewerkstelligen, anderzijds omdat een Nederlandse functionaris hiermee niet een in slechtere positie komt; immers, het stelsel van de organisatie, in dit geval de OVSE, is beoordeeld als voldoende gelijkwaardig.

Overige vragen naar aanleiding van de Memorie van Toelichting

Leden van de D66-fractie vragen naar de voornemens van de regering met betrekking tot een eventuele verlenging van de huisvesting van de HCNM na 2004 en of hierover de facto (doch niet de jure) consensus bestaat in OVSE-verband. Tevens vragen de leden of andere regionale organisaties ex hoofdstuk VII VN-Handvest in het algemeen een volkenrechtelijke rechtspersoonlijkheid hebben of dat de OVSE een uitzondering op de regel is.

Tijdens de Ministeriële bijeenkomst in Oslo, op 2 en 3 december 1998, werd een Nederlands aanbod geaccepteerd om het kantoor van de HCNM in ieder geval tot en met 2004 in Den Haag te huisvesten. Voor verder aanblijven van het kantoor in Den Haag is vervolgens opnieuw de instemming van de 55 OVSE staten nodig. De kans is zeer aanzienlijk dat er besloten wordt dat het kantoor ook nadien in Den Haag kan blijven, ofschoon daarbij wel een rol zal spelen of er in Nederland een juridische basis is voor de HCNM en diens privileges en immuniteiten.

Inzake de vraag betreffende hoofdstuk VIII (dus niet VII) van het VN Handvest diene, dat de OVSE inderdaad een uitzondering op de regel is. Dit geldt niet alleen met betrekking tot de in hoofdstuk VIII genoemde «regional arrangements», maar ook ten aanzien van internationale organisaties in het algemeen. Deze organisaties hebben vrijwel altijd eigen rechtspersoonlijkheid, zowel naar nationaal als naar internationaal recht. Naast de OVSE is de meest bekende uitzondering op deze regel de Benelux.

II ARTIKELEN

Artikel 8, 9 en 10

De leden van de D66-fractie vragen wat de «gebruikelijke belastingvrijstellingen» zijn en waarom ook aan «deskundigen» faciliteiten worden geboden.

Met «gebruikelijke belastingvrijstellingen» worden bedoeld die belastingvrijstellingen waarvan het te doen gebruikelijk is dat die middels zetelverdragen aan internationale organisaties worden toegekend. De HCNM zal middels dit wetsvoorstel dezelfde belastingvrijstellingen genieten als door internationale organisaties in Nederland worden genoten.

Op uitdrukkelijk verzoek van de HCNM worden ook aan deskundigen faciliteiten geboden. Deze deskundigen voeren namelijk in Nederland ook werkzaamheden uit bij of ten behoeve van de HCNM en het is van belang, zowel voor hen, als voor de HCNM, dat dit op ongehinderde wijze kan geschieden.

Artikel 16

Leden van de CDA-fractie vragen zich af of het niet beter zou zijn reeds nu bij het wetsvoorstel sluitende afspraken te maken ten aanzien van eventueel voorkomende conflicten.

In het wetsontwerp is geen arbitrageregeling opgenomen. In tegenstelling tot zetelverdragen is er in casu sprake van een unilaterale rechtshandeling van Nederlandse zijde. De toekenning van privileges en immuniteiten aan de HCNM en diens functionarissen vindt plaats binnen het kader van het Nederlandse rechtsstelsel. Conflicten die niet middels overleg kunnen worden beslecht, zouden derhalve ook moeten worden opgelost binnen dat kader. Dit wil overigens niet zeggen dat ook alle conflicten op ieder rechtsgebied per definitie voor een Nederlandse rechter moeten worden gebracht. Immers, inherent aan het Nederlandse rechtsstelsel is dat het mogelijk is om overeen te komen dat bijvoorbeeld (m.n. privaatrechtelijke) geschillen door middel van arbitrage zullen worden beslecht. Uiteraard zullen dergelijke afspraken aan het Nederlandse rechtstelsel kunnen worden getoetst, zij het onder eerbiediging van de in deze wet vastgelegde privileges en immuniteiten. De regering is van mening dat dergelijke afspraken, die door het onderhavige wetsvoorstel mogelijk worden gemaakt, bilateraal buiten het kader het wetsvoorstel worden gemaakt tussen de OVSE of HCNM en Nederland, aangezien dit de flexibiliteit ten goede komt en dergelijke afspraken eerst mogelijk zijn op het moment dat de wet van kracht is geworden.

De Minister van Buitenlandse Zaken,

J. J. van Aartsen

Naar boven