27 190
Voor- en vroegschoolse educatie

nr. 9
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN VOLKSGEZONDHEID, WELZIJN EN SPORT

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 23 januari 2002

1. Inleiding

In het Kamerdebat over de hoofdlijnennota Wet basisvoorziening kinderopvang (WBK) van 4 december 2000 is gevraagd te onderzoeken of het mogelijk is het peuterspeelzaalwerk (op o.a. de onderdelen kwaliteit en toegankelijkheid) onder de werkingssfeer van de WBK te brengen. Het wetsvoorstel WBK is, zoals u bekend is, voor advies naar de Raad van State gezonden. Bij deze voldoe ik, mede namens staatssecretaris Adelmund, aan bovengenoemd verzoek van de Kamer.

In aanvulling hierop komt de combinatie van het peuterpeelzaalwerk met de onderwijsinfrastructuur aan bod. Dit vindt plaats naar aanleiding van de Verkenningen1 die het kabinet vorig jaar heeft uitgebracht.

2. Huidige positie en ontwikkelingen

De huidige functie van het peuterspeelzaalwerk is recent gedefinieerd door de sector2. Deze heeft de kernopdracht omschreven als: «het creëren van optimale ontwikkelkansen voor alle kinderen in de leeftijd van 2–4 jaar door het aanbieden van veelzijdige en passende speelmogelijkheden».

Het verschil met kinderopvang is dat deze naast bovenstaande functie, tevens zorgt voor opvang, waardoor de combinatie arbeid en zorg mogelijk wordt gemaakt.

Door de invoering van voor- en vroegschoolse educatie heeft de samenwerking van het peuterspeelzaalwerk met het basisonderwijs meer gestalte gekregen.

De peuterspeelzaal is een laagdrempelige voorziening die door ruim 60% van de 2–4 jarigen wordt bezocht en vervult een belangrijke rol in de ontwikkeling van het jonge kind. Tevens wordt in toenemende mate het belang onderkend van de rol van de peuterspeelzaal ter voorkoming en bestrijding van dreigende achterstanden, onder andere door de inzet van VVE-programma's (voor- en vroegschoolse educatie).

De peuterspeelzaal is, gelet op het grote bereik, een heel belangrijke schakel in de doorgaande ontwikkelingslijn voor kinderen. Daarom is het onderdeel van de afspraken die in het kader van het Bestuursakkoord Nieuwe Stijl (BANS)1 zijn gemaakt tussen Rijk, provincies en gemeenten over de versterking van het 0–6 jarigen beleid.

Deze afspraken omvatten in ieder geval een actieve regievoering door gemeenten, kwantitatief en kwalitatief goed peuterspeelzaalwerk, taal- en ontwikkelingsprogramma's in de voor- en vroegschoolse periode en extra inzet van de consultatiebureaus, gericht op vroegtijdige signalering van ontwikkelingsachterstanden.

Ook in het Landelijk Beleidskader Gemeentelijk Onderwijsachterstandenbeleid (GOA) is vastgelegd dat het peuterspeelzaalwerk een essentiële schakel is in het opsporen en bestrijden van ontwikkelingsachterstanden en het bevorderen van de taalontwikkeling.

De huidige bestuurlijke en financiële verantwoordelijkheid voor het peuterspeelzaalwerk is gedecentraliseerd en ligt bij de gemeenten. Het toenemend belang dat aan peuterspeelzalen wordt toegekend roept vragen op omtrent de kwaliteit, het toezicht en de toegankelijkheid van het peuterspeelzaalwerk.

3. Uitgangspunten voor het peuterspeelzaalwerk

Vanuit het perspectief van het kind is een optimale combinatie van spelen, ontwikkelen, leren en opvang wenselijk. In de Verkenningen wordt daartoe gepleit voor een integraal aanbod van voorzieningen. In het verlengde van de bestuurlijke uitgangspunten uit de Verkenningen geeft het Rijk richting aan het toekomstige peuterspeelzaalwerk. Dit sluit aan bij de bestuurlijke uitgangspunten van de Kabinetsverkenningen. De wijze waarop de gemeentelijke verantwoordelijkheid vorm krijgt is afhankelijk van het uiteindelijk te kiezen model.

Zowel het veld, de gemeenten als het Rijk hechten aan de invoering van uniforme en landelijk geldende regels voor kwaliteit, alsmede het toezicht op de naleving daarvan, en toegankelijkheid. Ik ben voornemens hieraan vorm te geven. Uit een onderzoek van Regioplan2 naar de stand van zaken van het peuterspeelzaalwerk blijkt dat de meeste gemeenten kwaliteitseisen stellen aan het peuterspeelzaalwerk; 62% hanteert dezelfde eisen zoals geformuleerd in de gemeentelijke verordening kinderopvang.

Er kan derhalve een draagvlak worden geconstateerd voor het landelijk vastleggen van kwaliteitseisen en het bevorderen van de toegankelijkheid. Aan de kinderopvang die (deels) voor dezelfde doelgroep werkt worden ook landelijke eisen gesteld.

Zowel de peuterspeelzalen als de kinderopvangvoorzieningen moeten geoutilleerd zijn om aan de doelgroep VVE-programma's te bieden.

Bij kwaliteitseisen die aan het peuterspeelzaalwerk gesteld zouden moeten worden, gaan de gedachten uit naar de inrichting van de peuterspeelzaalruimte (binnen- en buitenruimte), de hygiëne, de veiligheid, de groepsgrootte, het aantal kinderen per functionaris, een vorm van medezeggenschap van ouders, pedagogisch beleid en opleidingseisen te stellen aan het personeel, werkzaam bij een peuterspeelzaal. Naleving van de kwaliteitseisen, in casu het toezicht op het peuterspeelzaalwerk, wordt hiermee ook wettelijk vastgelegd. De taakverdeling tussen de GGD (inspectie voor kinderopvangvoorzieningen) en de onderwijsinspectie voor wat betreft VVE, wordt nader onderzocht.

Door het uniformeren van de kwaliteitseisen voor kinderopvang en peuterspeelzalen wordt bereikt dat beide voorzieningen hetzelfde pedagogisch klimaat en VVE kunnen bieden.

Met de invoering van de WBK is de verwachting dat meer kinderen met dreigende achterstanden, gebruik gaan maken van kinderopvang. Hierdoor hoeft de peuterspeelzaal niet meer de enige plek te zijn waar VVE wordt aangeboden, hetgeen nu veelal het geval is. De VVE-regeling biedt reeds expliciet de mogelijkheid om het aanbod ook in de kinderopvang aan te bieden.

Naast de kwaliteit is de toegankelijkheid een belangrijk aspect van het huidige peuterspeelzaalwerk. Het is van groot belang dat het peuterspeelzaalwerk toegankelijk is en blijft voor kinderen uit alle milieus.

Het toegankelijkheidsvraagstuk kent verschillende componenten. Naast financiële toegankelijkheid (de hoogte van de ouderbijdrage) heeft toegankelijkheid te maken met bereikbaarheid (fysieke toegankelijkheid) en met capaciteit (beschikbaarheid van het aantal kindplaatsen).

De financiële toegankelijkheid kan worden beïnvloed door het hanteren van inkomensafhankelijke ouderbijdragen. Hieraan kan zodanig invulling worden gegeven dat de ouderbijdrage voor lage inkomens geen drempel vormt om de peuterspeelzaal te bezoeken. Uiteraard kan hierbij ook gekozen worden om helemaal geen ouderbijdragen voor de allerlaagste inkomens te heffen. Voor de bereikbaarheid en beschikbaarheid is de gemeente verantwoordelijk.

4. Drie modellen voor het peuterspeelzaalwerk

In het debat over het peuterspeelzaalwerk is het mogelijk meerdere toekomstige visies of richtingen te onderscheiden. In de kabinetsverkenningen wordt een aantal scenario's voor toekomstig integraal jeugd- en onderwijsbeleid omschreven. In de onderhavige beleidsbrief wordt een drietal modellen uitgewerkt voor het peuterspeelzaalwerk. Evenals in de verkenningen hebben de modellen gemeenschappelijk dat gepleit wordt voor een geïntegreerd voorzieningenaanbod voor jeugdigen. De bestuurlijke vormgeving van de modellen is verschillend. Bij elk van deze modellen moet een aantal praktische vraagstukken rondom kwaliteit, toezicht en toegankelijkheid worden uitgewerkt.

Het eerste model gaat uit van het versterken van de specifieke functie van het peuterspeelzaalwerk binnen het gemeentelijk beleid, dat medesturing biedt op het netwerk van lokale voorzieningen. Het uniformeren van de kwaliteit wordt hier wenselijk geacht, maar de regie en verantwoordelijkheid blijven decentraal geregeld. De Welzijnswet 1994 blijft het wettelijke kader voor het peuterspeelzaalwerk. Kwaliteitsregels kunnen in een algemene maatregel van bestuur op grond van die wet worden gesteld.

Het tweede model gaat uit van het feit dat er overeenkomsten zijn tussen peuterspeelzaalwerk en kinderopvang (beide bieden opvang in groepsverband aan kinderen in de kwetsbare leeftijd tussen 2 en 4 jaar), waardoor een zelfde systematiek kan worden toegepast. De ordeningsprincipes uit de komende WBK zouden daarom ook voor het peuterspeelzaalwerk kunnen gelden.

Dit betekent dat, behalve kwaliteitseisen, ook vraagfinanciering en (inkomensafhankelijke) tegemoetkomingen die in de WBK worden voorgesteld, van toepassing zouden gaan worden op het nu nog aanbodgestuurde peuterspeelzaalwerk. Dit zou tot een andere positie en verantwoordelijkheid voor de gemeenten leiden. In deze richting gaat het dus in feite om een model naar analogie van de WBK.

In beide modellen is het uitgangspunt samenhang met de onderwijsvoorzieningen, met het oog op effectieve inzet van VVE-programma's voor de doelgroep, zowel in peuterspeelzalen als in de kinderopvang.

Het derde model is gebaseerd op de Verkenning «Grenzeloos leren». Op dit moment vindt de verdere uitwerking van deze verkenning plaats. Dit model houdt in dat het peuterspeelzaalwerk onder verantwoordelijkheid van onderwijs valt.

Eerste model: Een regeling voor peuterspeelzaalwerk onder de Welzijnswet 1994

Het huidige artikel 20, eerste lid, van de Welzijnswet 1994 bepaalt dat bij gemeentelijke verordening regels worden gesteld met betrekking tot de kwaliteit van bij algemene maatregel van bestuur aangewezen vormen van kinderopvang, waaronder begrepen peuterspeelzaalwerk, alsmede het toezicht op de naleving ervan en opent de mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur te bepalen welke kwaliteitsvoorschriften in ieder geval in de gemeentelijke verordening worden opgenomen.

Landelijke kwaliteitsregels

In de hier bedoelde algemene maatregel van bestuur worden gemeenten verplicht de beschreven basiskwaliteiteisen voor het peuterspeelzaalwerk over te nemen en vast te leggen in een gemeentelijke verordening, toepasbaar op álle peuterspeelzaalvoorzieningen (gesubsidieerd en ongesubsidieerd). Gemeenten kunnen hierop nadere eisen stellen. Deze normen worden met relevante partijen ontwikkeld.

Toezicht

De wijze waarop gemeenten toezicht houden op de naleving van de kwaliteitsregels wordt bij gemeentelijke verordening geregeld. Of dit via een vergunningenstelsel, dan wel via een systeem van melding en registratie zal geschieden, wordt nader bezien. Om het toezicht op het peuterspeelzaalwerk goed in te richten, met name in relatie tot de uitvoering van VVE programma's wordt met de inspectie voor het onderwijs, de gemeenten, de GGD'en en betrokken departementen onderzocht hoe een taakverdeling het beste gestalte kan krijgen.

Financiële toegankelijkheid

De Welzijnswet 1994 biedt de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport de mogelijkheid om subsidies, waaronder specifieke uitkeringen, te verstrekken voor activiteiten op beleidsterreinen die tot de verantwoordelijkheid van het Rijk (landelijke functie) behoren. De bekostiging van het uitvoerend werk, waar het peuterspeelzaalwerk toe behoort, valt onder de verantwoordelijkheid van de gemeente. Derhalve is het niet mogelijk om op grond van de Welzijnswet 1994 een ouderbijdrage voor het peuterspeelzaalwerk vast te stellen.

Het is wel mogelijk een adviestabel voor de ouderbijdrage op te stellen die als richtsnoer dient, zoals dat thans ook voor de kinderopvang gebeurt. De adviestabel voorziet in dat geval in de behoefte van het veld aan een eenduidige heffing van de ouderbijdrage. Op dit moment bestaat er geen adviestabel voor de ouderbijdrage voor het peuterspeelzaalwerk.

Consequenties voor VVE

Het wettelijk vastleggen van kwaliteitseisen en toezicht biedt waarborgen voor een kwalitatief goede inbedding van het VVE-beleid.

Tweede model: Een regeling voor het peuterspeelzaalwerk naar analogie van de WBK

Volgens dit model wordt er een wettelijke regeling voor het peuterspeelzaalwerk opgesteld naar analogie van de WBK.

Landelijke kwaliteitsregels

De kwaliteitseisen worden voor een groot gedeelte afgeleid van de kwaliteitseisen onder de WBK. Omdat het peuterspeelzaalwerk in een aantal opzichten verschilt van de werksoort kinderopvang, zullen sommige kwaliteitseisen een iets ander of afwijkend karakter hebben (bijvoorbeeld eisen voor slaapvertrekken of leeftijdsindeling bij samenstelling van de groepsgrootte). De verantwoordelijkheid voor het vastleggen van de kwaliteitsnormen ligt bij het Rijk. Deze normen zullen met relevante partijen worden ontwikkeld.

Toezicht

Het stellen van kwaliteitseisen betekent dat er een waarborg moet zijn voor het toezicht hierop. De verantwoordelijkheid voor het toezicht op de naleving van de kwaliteitseisen ligt bij de gemeente. Nader uitgewerkt wordt hoe de taakverdeling tussen de GGD en de onderwijsinspectie (VVE) vorm krijgt. Het Rijk ziet toe op de wijze waarop de gemeenten deze toezichtstaak uitvoeren.

Financiële toegankelijkheid en vraagsturing

Net als in de kinderopvang wordt de bestaande structuur van aanbodfinanciering omgebouwd naar een systeem van vraagfinanciering. Bij de WBK is sprake van een tripartiete kostenverdeling (i.c. overheid (Rijk en gemeente), ouders, werkgevers). Bij het peuterspeelzaalwerk zijn er twee partijen die de kosten verdelen: de gemeentelijke overheid en de ouders. De werkgever speelt geen rol, omdat de combinatie van zorg en arbeid hier niet voorop staat.

In dit model krijgt de gemeente en niet het Rijk de taak om een inkomensafhankelijke tegemoetkoming aan de ouder te verstrekken. Hoe lager het gezinsinkomen, hoe hoger de tegemoetkoming. De ouders krijgen de middelen rechtstreeks in handen en betalen dus zelf de rekening aan de peuterspeelzaal van hun keuze. Het onderscheid tussen wel of niet gesubsidieerd peuterspeelzaalwerk komt hiermee te vervallen.

Er zal nader onderzocht moeten worden hoever de systematiek van het WBK-model op het peuterspeelzaalwerk kan worden doorgevoerd, terwijl de regie en sturing van de gemeenten op het peuterspeelzaalwerk als onderdeel van het netwerk aan voorzieningen rondom het gezin in stand blijft.

Consequenties voor VVE

In dit model zou ook het deel van de middelen voor VVE-peuters (die nu op de begroting van het ministerie van Onderwijs staan) via vraagfinanciering beschikbaar kunnen komen. De middelen blijven dan beschikbaar voor het kind dat tot de doelgroep behoort en ouders kunnen kiezen van welk VVE-aanbod en welke voorziening ze gebruik willen maken (dit kan dus ook kinderopvang zijn).

Vergelijkbaar met het eerste model biedt het wettelijk vastleggen van kwaliteitseisen en toezicht waarborgen voor een kwalitatief goede inbedding van het VVE-beleid.

Het wettelijk regelen van financiële toegankelijkheid werkt drempelverlagend voor de VVE-doelgroep.

Derde model: Peuterspeelzaalwerk onderdeel van onderwijs

Aangezien dit model nader wordt uitgewerkt in het licht van de Verkenningen wordt hier volstaan met een globale beschrijving. In dit model ligt de verantwoordelijkheid van het peuterspeelzaalwerk bij het onderwijs. Hiermee wordt het peuterspeelzaalwerk een voorschoolse voorziening. In dit geval kunnen scholen kinderen vanaf hun tweede levensjaar toelaten. Het peuterspeelzaalwerk valt onder het bevoegd gezag van schoolbesturen. Ook in dit model is het wenselijk dat «school» en opvang van jonge kinderen maximaal geïntegreerd wordt aangeboden.

Landelijke kwaliteitseisen

Landelijke kwaliteitseisen worden wettelijk verankerd in Onderwijswet- en regelgeving.

Toezicht

Het toezicht op de naleving van de kwaliteitseisen wordt uitgevoerd door de onderwijsinspectie.

Financiële toegankelijkheid

De verdeling en de hoogte van de eventuele ouderbijdrage kunnen in onderwijswet- en regelgeving worden vastgelegd.

Consequenties voor VVE

Dit model waarborgt een sluitende aanpak en doorgaand ontwikkelingslijn van peuterspeelzaal naar het basisonderwijs.

Het wettelijk vastleggen van kwaliteitseisen en toezicht biedt waarborgen voor een kwalitatief goede inbedding van het VVE-beleid. Tevens heeft een «schoolvoorziening» voor bepaalde doelgroepen goed aanzien waardoor het bereik eventueel kan worden vergroot.

5. Overwegingen bij de drie modellen

De hierboven beschreven modellen hebben een aantal gemeenschappelijke uitgangspunten. In alle modellen worden kwaliteitsregels voor het peuterspeelzaalwerk wettelijk vastgelegd. Samenwerking op lokaal niveau tussen peuterspeelzalen, kinderopvang en onderwijs wordt gestimuleerd (zoals de Brede School en het aanbieden van VVE in kindercentra).

De consequenties worden, voor zover die op dit moment zijn te overzien, hieronder op een rij gezet.

Model 1

Voordelen AmvB:

Met een algemene maatregel van bestuur op grond van de Welzijnswet 1994 voor kwaliteitseisen in het peuterspeelzaalwerk blijven de verantwoordelijkheid en de regiefunctie voor het peuterspeelzaalwerk berusten bij gemeenten. Een omslag van de huidige decentralisatie naar centralisatie van verantwoordelijkheden hoeft dan niet plaats te vinden.

Verder is het vastleggen van kwaliteitseisen via een algemene maatregel van bestuur relatief snel te realiseren. Hiermee wordt tegemoetgekomen aan de wens van de sector om zo spoedig mogelijk kwaliteitseisen vast te leggen. Bovendien wordt hiermee de implementatie van VVE-programma's bevorderd.

Nadelen AmvB:

Het model geënt op de Welzijnswet 1994 voorziet niet in het wettelijk regelen van de financiële toegankelijkheid. Hiervoor kan alleen gebruik worden gemaakt van een adviestabel voor de ouderbijdrage.

Gelet op de gemeentelijke verantwoordelijkheid voor VVE (straks ook in GOA) en de toekomstige WBK, wordt het niet vergemakkelijkt kinderopvang en VVE te integreren.

Model 2

Voordelen analogie WBK:

De kwaliteitseisen worden wettelijk vastgelegd.

Het model naar analogie van de WBK voorziet in het wettelijk vastleggen van een gemeentelijke inkomensafhankelijke tegemoetkoming, waarmee ook de financiële toegankelijkheid een wettelijke basis krijgt en dus garanties biedt. Dit is met name van belang voor een beter bereik onder de VVE-doelgroep.

Door de financiering voor de peuterspeelzaal via de ouders te laten lopen wordt het voor hen mogelijk de keuze voor een peuterspeelzaal te maken.

De marktgerichte werking kan leiden tot een aanbod dat meer is afgestemd op de vraag van de ouders. Te denken valt dan gecombineerde vormen van opvang, zoals kinderopvang in combinatie met peuterspeelzaalwerk. Mogelijk zal hierdoor het aanbod groter en meer gedifferentieerd worden, waardoor nog meer peuters dan nu het geval is gebruik kunnen maken van de peuterspeelzaal.

Daarnaast worden met dit model meerdere vormen van opvang van kinderen (dagopvang, buitenschoolse opvang, gastouderopvang en peuterspeelzalen) onder een zelfde regime gebracht.

Nadelen analogie WBK:

De consequentie van dit model is dat de bestuurlijke verantwoordelijkheid voor het peuterspeelzaalwerk bij het Rijk komt te liggen. Gemeenten blijven verantwoordelijk voor de uitvoering. Nader onderzocht dient te worden hoe de omslag naar vraagfinanciering toch voldoende mogelijkheden laat om het netwerk van lokale voorzieningen en sturing door gemeenten op samenhang in het netwerk voldoende intact te laten.

Verder brengt dit model administratieve handelingen voor de ouders met zich mee. Er moet voor gewaakt worden dat dit de bestaande laagdrempeligheid van het peuterspeelzaalwerk niet gaat belemmeren.

Het risico bestaat dat werkgevers het bezoek aan peuterspeelzaalwerk bij hun werknemers gaan stimuleren om op deze wijze de kosten voor medefinanciering aan kinderopvang te verminderen. Dit zou, als het zich vaak zou voordoen, ondervangen kunnen worden door ook in de kindercentra de basisfunctie van het peuterspeelzaalwerk wat betreft de werkgeversbijdrage buiten beschouwing te laten. De een derde bijdrage van werkgevers zou dan kunnen worden gerealiseerd door deze te laten drukken op de opvangfunctie als aanvulling op de peuterspeelzaalfunctie. In de WBK is hierin nog niet voorzien. Dit zou een herschikking van de bijdragen van ouders, overheid en werkgever vergen.

Model 3

Voordelen peuterspeelzaalwerk onderdeel van onderwijs:

De kwaliteitseisen worden wettelijk vastgelegd.

Dit model biedt een sterke basis voor de doorgaande ontwikkelingslijn.

Mogelijk verbetert inbedding in het onderwijs het bereik onder de VVE-doelgroep.

Nadelen peuterspeelzaalwerk onderdeel van onderwijs:

Een variant op dit model waar alleen VVE-peuters onderdeel uitmaken van het onderwijs kan tweedeling tussen peuters die wel en geen VVE-programma's nodig hebben in de hand werken. Dit werkt stigmatiserend.

Uit het visiedocument Peuterspeelzaalwerk van de VOG waarin het veld breed is geconsulteerd blijkt dat er weinig draagvlak bestaat voor dit mo-del. De angst bestaat dat het peuterspeelzaalwerk haar identiteit verliest en een educatieve voorziening wordt.

Er zijn ook voorbeelden van peuterspeelzalen die reeds onderdeel uitmaken van het onderwijs.

De verantwoordelijkheid voor het peuterspeelzaalwerk ligt in dit model bij de schoolbesturen. Daarmee wordt de invloed van de gemeente als regisseur in de sociale infrastructuur ingeperkt.

6. Slot

De omschreven modellen geven richtingen aan, waarin het peuterspeelzaalwerk zich kan ontwikkelen. In de Verkenningen over sociale infrastructuur en onderwijs heeft het kabinet aangegeven dat investeren in een adequaat voorzieningenniveau essentieel is en dat nu met name in het voorschoolse aanbod een aantal knelpunten moet worden aangepakt. De ontwikkeling van brede scholen, waar de peuterspeelzaal en kinderopvangcentrum onderdeel zijn van de voorzieningen rond de school, is een adequaat perspectief waarin samenwerking tussen gemeentelijke overheid, de school en andere lokale voorzieningen optimaal gerealiseerd kan worden.

Kwaliteit en bereik van peuterspeelzalen vormen een belangrijke voorwaarde voor een succesvolle, grootschalige invoering van VVE-programma's.

De doelgroep van het peuterspeelzaalwerk (2–4 jarigen) komt overeen met die in de kinderopvang. Ik acht het daarom wenselijk zo dicht mogelijk aan te sluiten bij de kwaliteitseisen die in het kader van de toekomstige Wet Basisvoorziening Kinderopvang worden gesteld.

Gezien het belang en de urgentie van goed peuterspeelzaalwerk en een goede inbedding van het VVE-beleid waarvoor thans de budgetten beschikbaar zijn, stel ik voor om op korte termijn een AMvB met kwaliteitseisen onder de Welzijnswet 1994 op te stellen. De eventuele extra investeringen die hieruit voortvloeien komen voor rekening van gemeenten in navolging van de BANS-afspraak waarin de VNG heeft toegezegd dat de gemeenten gelijke tred houden met reeds door het Rijk gedane investeringen.

Zowel het tweede als het derde model verdienen nadere uitwerking. Bij de uitwerking van het tweede model komen de invulling en de consequenties van invoering van vraagfinanciering aan bod. Uitwerking van het derde model vindt plaats in het licht van de Verkenningen. De uiteindelijke keuze voor het tweede of derde model en de financiële vertaling daarvan zal, mede op basis van een discussie met Uw Kamer, bij een volgend regeerakkoord worden afgewogen.

Ondertussen

Vooruitlopend op de besluitvorming over de positionering van het peuterspeelzaalwerk wordt een aantal acties ondernomen om tot versterking van het peuterspeelzaalwerk te komen. Het accent ligt daarbij op de instroom van nieuwe leid(st)ers. Met het sectorfonds Welzijn wordt onderzocht welke mogelijkheden er bestaan om arbeidsmarktactiviteiten te ontwikkelen voor het werven en de deskundigheidsbevordering van peuterspeelzaalleid(st)ers.

Verder wordt gewerkt aan het beroepsprofiel voor peuterspeelzaalleidsters waarin met name gekeken wordt of aansluiting kan worden gevonden met de functies van onderwijsassistent en leidster kinderopvang.

Over de definitieve uitvoering van het amendement Arib/Oudkerk (TK28 000 XVI, nr.84) inzake experimenten professionalisering van peuterspeelzalen wordt per Voorjaarsnota besloten. Indien dekking wordt gevonden, vindt verdere uitwerking van het amendement plaats.

De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

A. M. Vliegenthart


XNoot
1

Verkenningen: bouwstenen voor toekomstig beleid, Den Haag, augustus 2001.

XNoot
2

Visiedocument Peuterspeelzaalwerk in de 21e eeuw, Utrecht 2001, ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

XNoot
1

december 1999 en mei 2000.

XNoot
2

Peuterspeelzaalwerk in Nederland: de huidige praktijk bijlage 1 ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

Naar boven