27 190
Voor- en vroegschoolse educatie

nr. 7
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARISSEN VAN VOLKSGEZONDHEID, WELZIJN EN SPORT EN VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAPPEN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 27 juni 2000

Tijdens het nota-overleg met de Tweede Kamer over de Beleidsbrief voor- en vroegschoolse educatie (VVE) op maandag 19 juni jl. zijn door de Kamer vier moties ingediend.

Wij hebben toegezegd tijdig vóór het reces een schriftelijke reactie op deze moties te geven. Daarbij hebben we aangegeven motie 2 van de leden Hamer c.s. eerst in het Kabinet te willen bespreken.

Graag geven wij u hierbij onze reactie op de moties.

Motie 2 van de leden Hamer, Ross-van Dorp, Lambrechts en Rabbae, vraagt de regering vanaf 2000 voldoende extra middelen beschikbaar te stellen om in alle gemeenten die daarvoor in aanmerking willen komen vanaf september een start te maken met de implementatie van de voor- en vroegschoolse opvang, waar kinderen vanaf 2 tot 2,5 jaar gebruik van kunnen maken. Dit met als doel onderdeel te zijn van een sluitende regeling van consultatiebureau, peuterspeelzaal, kinderdagverblijf tot en met basisschool. Tevens wordt gevraagd de Kamer jaarlijks te informeren over de vorderingen in die gemeenten en om een zodanige regeling te treffen dat de toegankelijkheid van de peuterspeelzalen voor kinderen uit de doelgroep wordt gegarandeerd.

Wij hebben deze motie aan het Kabinet voorgelegd. Het Kabinet deelt de ambitie van de Kamer om de implementatie van het VVE-beleid zo snel mogelijk te verbreden naar alle gemeenten. Zoals in de beleidsbrief is aangekondigd zal in 2001 een beduidende structurele groei gerealiseerd worden. Het Kabinet ziet geen mogelijkheden om nog in 2000 extra ruimte te creëren om de implementatie versneld uit te breiden. Overigens zal deze motie betrokken worden bij de besluitvorming over de Miljoenennota.

Op het punt van de rapportage kunnen wij u melden dat in het kader van de GOA-onderzoeken en op basis van gegevens uit het PRIMA-COHORT de Kamer geïnformeerd zal worden over de stand van zaken en de effecten van de intensieve VVE-programma's in de gemeenten in relatie tot het onderwijsachterstandenbeleid (en het onderwijskansenbeleid). Tevens vindt in 2002 een nieuwe meting plaats van het onderzoek van het Sociaal en Cultureel Planbureau naar de ontwikkelingen in het lokaal jeugdbeleid, waaronder het beleid gericht op de 0–6 jarigen.

Gemeenten hebben enige tijd nodig voor de effectuering van de VVE-implementatie. Daarom is er in de huidige VVE-regeling voor gekozen dat eind 2002 de gemeenten die een subsidie ontvangen, verantwoording afleggen over de inzet van de extra VVE-middelen. De Kamer zal geïnformeerd worden over de vorderingen in deze gemeenten. Bij de ontwikkeling van de aangekondigde regeling voor het integraal kader 0–6 jarigenbeleid zal uiteraard nadrukkelijk aandacht worden gegeven aan de wijze waarop de resultaten kunnen worden gevolgd. Of daarover jaarlijks of bijvoorbeeld tweejaarlijks zal worden gerapporteerd wordt nog nader bezien.

Het laatste deel van de motie betreft de toegankelijkheid van peuterspeelzalen. Het peuterspeelzaalwerk en ook de ouderbijdragen voor deze voorziening zijn de verantwoordelijkheid van gemeenten. Het is nu al zo dat 61% van de gemeenten een inkomensafhankelijke ouderbijdrage heft. Wij zijn echter bereid, zoals in de beleidsbrief is aangegeven, de mogelijkheden te onderzoeken om het peuterspeelzaalwerk onder andere voor wat betreft de toegankelijkheid en ouderbijdragen onder te brengen in de Wet basisvoorziening kinderopvang. Overigens zijn de extra kosten voor de uitvoering van een intensief VVE-programma in de peuterspeelzaal, dus alle kosten bovenop de eerste twee dagdelen basisplaats peuterspeelzaal, inbegrepen in de rijksbijdrage voor de uitvoering van intensieve VVE-programma's.

Motie 3 van de leden Hamer, Rabbae en Lambrechts stelt dat de kwaliteitszorg voor met name de peuterspeelzalen nog onvoldoende is geregeld. De motie vraagt de regering zo spoedig mogelijk te komen met voorstellen voor een integrale kwaliteitsbewaking voor de voor- en vroegschoolse educatie, waarbij pedagogische doelen voor de peuterspeelzalen worden benoemd. Uiteraard uitgaande van het gegeven dat kinderen op de peuterspeelzalen al spelend (sociale en taalvaardigheden) leren.

Tijdens het nota-overleg hebben wij daar al een eerste reactie op gegeven. Er is geen verschil van mening met de Kamer over het doel, namelijk bevorderen dat ook in de voorschoolse voorzieningen, de peuterspeelzalen, sprake is van goede kwaliteit. Die kwaliteit is ook voorwaarde om intensieve VVE-programma's in deze voorzieningen te kunnen aanbieden. Wij hebben toegezegd de mogelijkheden te willen onderzoeken om de kwaliteit en het toezicht daarop van het peuterspeelzaalwerk op te nemen in de Wet basisvoorziening kinderopvang (WBK). Wij zijn bereid deze verkenning uit te voeren en hebben tijdens het overleg begrepen dat de Kamer daarmee instemt.

In motie 4 van de leden Rabbae, Hamer en Lambrechts wordt de regering gevraagd bij de uitwerking van de voor- en vroegschoolse educatie zorg te dragen voor een doorlopende leerlijn van de voorschoolse periode tot en met het basisonderwijs met continuïteit in didactiek en begeleiding, onder regie van de school.

Die ambitie van een doorlopende leerlijn of ontwikkelingslijn delen wij en heeft reeds onze aandacht. De voor- en vroegschoolse educatieve programma's Kaleidoscoop en Piramide hebben een doorlopende lijn van voorschools tot en met groep 2 van het basisonderwijs. Met het expertisecentrum Nederlands is afgesproken dat met de programmaontwikkelaars van beide programma's wordt overlegd over de afstemming van didactiek, begeleiding en taallijn van deze programma's op de leerlijn«taalontwikkeling basisonderwijs» en vice versa. Dit overleg is reeds gaande. Voor de samenwerking tussen de voorschoolse voorzieningen en de school zien wij bovendien een belangrijke regierol voor de gemeenten, in het kader van hun verantwoordelijkheid voor het jeugdbeleid en het lokaal onderwijs(achterstanden)beleid. Gemeenten dragen de zorg – zo hebben wij dat ook in BANS-verband met de VNG afgesproken – voor een samenhangend beleid voor 0–6 jarigen en jeugd in het algemeen.

Tenslotte wordt in motie 5 van het lid Rabbae verzocht om de noodzaak van een sluitende aanpak (een sluitend traject van consultatiebureau, de peuterspeelzaal en de school) op te nemen in het Landelijk Beleidskader Gemeentelijk Onderwijsachterstandenbeleid (LBK/GOA).

Uiteraard hebben wij daar geen enkel bezwaar tegen. In de reeds aangekondigde bijstelling van het LBK/GOA zal een nadere uitwerking worden gegeven aan de sluitende – preventieve – aanpak van onderwijsachterstanden. Die sluitende aanpak wordt ook vastgelegd in de aangekondigde regeling voor het integraal kader 0–6 jarigenbeleid.

Wij hopen u hiermee voldoende te hebben geïnformeerd.

De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

A. M. Vliegenthart

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

K. Y. I. J. Adelmund

Naar boven