27 182
Wijziging van de Wet op de rechterlijke organisatie, de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren en enkele andere wetten in verband met de instelling van de Raad voor de rechtspraak (Wet Raad voor de rechtspraak)

nr. 1
KONINKLIJKE BOODSCHAP

Aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Wij bieden U hiernevens ter overweging aan een voorstel van wet tot wijziging van de Wet op de rechterlijke organisatie, de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren en enkele andere wetten in verband met de instelling van de Raad voor de rechtspraak (Wet Raad voor de rechtspraak).

De memorie van toelichting, die het wetsvoorstel vergezelt, bevat de gronden waarop het rust.

En hiermede bevelen Wij U in Godes heilige bescherming.

's-Gravenhage

8 juni 2000

Beatrix

nr. 2
VOORSTEL VAN WET

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is de Wet op de rechterlijke organisatie, de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren en enkele andere wetten te wijzigen in verband met de instelling van de Raad voor de rechtspraak;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

ARTIKEL I

Indien het bij koninklijke boodschap van ... ingediende voorstel van wet (kamerstuknr.) tot wijziging van de Wet op de rechterlijke organisatie, de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren en enkele aanverwante wetten in verband met de modernisering van de organisatie en de instelling van een bestuur bij de gerechten (Wet organisatie en bestuur gerechten) tot wet wordt verheven, wordt de Wet op de rechterlijke organisatie als volgt gewijzigd:

A

In artikel 1.1 wordt onder vervanging van de punt door een puntkomma aan het slot een onderdeel f toegevoegd, luidende:

f. de Raad: de Raad voor de rechtspraak, bedoeld in artikel 2.6.1.1.

B

Artikel 2.1.2 komt te luiden:

Artikel 2.1.2

De afdelingen 2.2 en 2.6 zijn niet van toepassing op de Hoge Raad.

C

In artikel 2.1.8 wordt «Onze Minister» vervangen door: De Raad.

D

Artikel 2.2.1.2 wordt gewijzigd als volgt:

1. Onder vernummering van het zesde tot en met het achtste lid tot zevende tot en met het negende lid, wordt een lid ingevoegd, luidende:

6. Alvorens Onze Minister de voordracht doet adviseert de Raad omtrent de benoeming. Voordat de Raad zijn advies uitbrengt, hoort hij het bestuur van het desbetreffende gerecht. Het bestuur stelt de Raad daarbij tevens op de hoogte van de zienswijze van de ondernemingsraad.

2. Het nieuwe zevende lid komt te luiden:

7. Een lid van het bestuur kan niet tevens zijn lid van de Raad dan wel lid van het bestuur van een ander gerecht.

E

In artikel 2.2.1.6 worden onder vernummering van het tweede lid tot vierde lid, twee leden ingevoegd, luidende:

2. Het reglement behoeft de instemming van de Raad. De artikelen 10:28 tot en met 10:31 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van overeenkomstige toepassing.

3. De instemming kan slechts worden onthouden wegens strijd met het recht of het belang van een goede bedrijfsvoering van het gerecht.

F

In artikel 2.2.2.4 worden onder vernummering van het tweede tot en met het vierde lid tot vierde tot en met het zesde lid, twee leden ingevoegd, luidende:

2. De regeling of een wijziging daarvan behoeft de instemming van de Raad. De artikelen 10:28 tot en met 10:31 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van overeenkomstige toepassing.

3. De instemming kan slechts worden onthouden wegens strijd met het recht of het belang van een goede bedrijfsvoering van het gerecht.

G

Na paragraaf 2 van afdeling 2.2 worden twee paragrafen ingevoegd, luidende:

Paragraaf 2.2.3 Planning en bekostiging

Artikel 2.2.3.1

1. Met inachtneming van de regels, bedoeld in artikel 2.6.3.1, eerste lid, kent de Raad jaarlijks aan elk gerecht een algemeen budget toe ten laste van de rijksbegroting. De Raad kan aan de toekenning van het budget voorschriften verbinden.

2. In aanvulling op het algemene budget kan de Raad een gerecht financiele middelen verstrekken voor specifiek omschreven activiteiten die gericht zijn op verbetering van de organisatie of de werkwijze van de gerechten of het desbetreffende gerecht. De tweede volzin van het eerste lid is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 2.2.3.2

De Raad deelt aan elk gerecht zo spoedig mogelijk na de mededeling, bedoeld in artikel 2.6.3.5 mede welk budget, met inbegrip van de daaraan te verbinden voorschriften, voor het komende begrotingsjaar voorlopig kan worden verwacht. Hij deelt daarbij tevens mede op welke wijze het geraamde budget is berekend.

Artikel 2.2.3.3

1. Het bestuur stelt jaarlijks een jaarplan voor het gerecht vast. Het plan bevat:

a. een omschrijving van de voorgenomen activiteiten ter uitvoering van de in artikel 2.2.2.1, eerste lid, genoemde taken voor het jaar volgend op het jaar waarin het plan is vastgesteld;

b. een begroting voor het komende begrotingsjaar;

c. een meerjarenraming voor ten minste vier op het begrotingsjaar volgende jaren.

2. In afwijking van artikel 2.2.1.4, tweede lid, stelt het bestuur het jaarplan vast met meerderheid van stemmen, waaronder de stem van de president.

3. De Raad kan omtrent de inrichting van het plan algemene aanwijzingen geven.

4. Het bestuur zendt het plan voor een door de Raad te bepalen tijdstip aan de Raad.

5. Binnen het bestuur ziet de president toe op de uitvoering van het jaarplan.

Artikel 2.2.3.4

1. Het bestuur stelt de begroting van het gerecht als onderdeel van het jaarplan vast in overeenstemming met het door de Raad geraamde budget, bedoeld in artikel 2.2.3.2.

2. De begroting van het gerecht behoeft de instemming van de Raad. De artikelen 10:28 tot en met 10:30 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van overeenkomstige toepassing.

3. De instemming kan slechts worden onthouden wegens strijd met het recht of het belang van een goede bedrijfsvoering van het gerecht.

4. De Raad beslist binnen acht weken na ontvangst van de begroting van het gerecht. De instemming wordt geacht te zijn verleend indien binnen deze termijn geen beslissing van de Raad is ontvangen.

5. In gevallen van dringende spoed kan het bestuur een uitgave doen voordat de desbetreffende begroting de instemming van de Raad heeft verkregen. De Raad wordt daarvan terstond in kennis gesteld.

Artikel 2.2.3.5

1. De Raad maakt aan elk gerecht zo spoedig mogelijk na de vaststelling van hoofdstuk VI van de rijksbegroting bekend, welk budget hij aan het gerecht toekent. Indien het budget afwijkt van het geraamde budget, bedoeld in artikel 2.2.3.2 is de tweede volzin van dat artikel van overeenkomstige toepassing.

2. Indien het budget afwijkt van het geraamde budget, bedoeld in artikel 2.2.3.2, wijzigt het bestuur de begroting van het gerecht.

3. Beslissingen tot andere wijzigingen van de begroting kunnen uiterlijk tot het eind van het desbetreffende begrotingsjaar worden genomen.

4. De Raad wordt van de wijzigingen, bedoeld in het tweede en derde lid, terstond in kennis gesteld.

5. Het bestuur doet de noodzakelijke uitgaven binnen de grenzen van de vastgestelde of gewijzigde begroting.

Artikel 2.2.3.6

1. Indien de begroting niet de instemming van de Raad heeft verkregen, behoeft het bestuur tot het doen van uitgaven steeds de instemming van de Raad.

2. Een verzoek van het bestuur om instemming kan door de Raad slechts worden afgewezen wegens strijd met het recht of het belang van een goede bedrijfsvoering van het gerecht. De artikelen 10:28 tot en met 10:30 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van overeenkomstige toepassing.

3. De Raad beslist op het verzoek binnen acht weken na ontvangst van het verzoek. De instemming wordt geacht te zijn verleend indien binnen deze termijn geen beslissing van de Raad is ontvangen.

4. De Raad kan aan de instemming voorschriften verbinden.

5. De Raad kan bepalen voor welke posten en tot welk bedrag het bestuur geen instemming behoeft.

Artikel 2.2.3.7

1. Het bestuur dient jaarlijks voor een door de Raad te bepalen tijdstip bij de Raad een verslag in.

2. Het verslag bestaat uit de jaarrekening met bijbehorende begroting, de daarin aangebrachte wijzigingen, het jaarverslag en overige financiële gegevens.

3. In de jaarrekening wordt rekening en verantwoording afgelegd van het financiële beheer van het gerecht over het voorafgaande begrotingsjaar.

4. De jaarrekening behoeft de instemming van de Raad. De instemming kan slechts worden onthouden wegens strijd met het recht. De artikelen 10:28 tot en met 10:31 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van overeenkomstige toepassing.

5. In het jaarverslag wordt vermeld op welke wijze de werkzaamheden ten behoeve waarvan het budget ten laste van de rijksbegroting is verleend, zijn uitgevoerd. Daarbij wordt aangegeven op welke wijze deze werkzaamheden zich verhouden tot het plan zoals dit overeenkomstig artikel 2.2.3.3 voor het desbetreffende jaar is vastgesteld en tot de in het desbetreffende jaar geldende financieringsregels, bedoeld in artikel 2.6.3.1, eerste lid.

6. Het verslag omvat een verklaring omtrent de getrouwheid en de rechtmatigheid, afgegeven door een door het bestuur aangewezen accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. Bij de aanwijzing van de accountant wordt bedongen dat aan de Raad op diens verzoek inzicht wordt geboden in de controle-rapporten van de accountant.

7. In afwijking van artikel 2.2.1.4, tweede lid, stelt het bestuur het jaarverslag vast met meerderheid van stemmen, waaronder de stem van de president.

8. De Raad kan omtrent de inrichting van het verslag algemene aanwijzingen geven.

Paragraaf 2.2.4 Toezicht

Artikel 2.2.4.1

1. Het bestuur verstrekt desgevraagd aan de Raad de voor de uitoefening van zijn taak benodigde inlichtingen.

2. De Raad kan omtrent de verstrekking van inlichtingen algemene aanwijzingen geven voorzover de gevraagde inlichtingen betrekking hebben op beslissingen en handelingen ter uitvoering van de taken, genoemd in artikel 2.2.2.1, eerste lid.

Artikel 2.2.4.2

Een beslissing van het bestuur ter uitvoering van de in artikel 2.2.2.1, eerste lid, genoemde taken kan door de Raad worden vernietigd indien de beslissing kennelijk in strijd is met het recht of het belang van een goede bedrijfsvoering van het gerecht. De artikelen 10:36, 10:37, 10:38, 10:40, 10:41, 10:42, eerste en tweede lid, 10:43, 10:44 en 10:45 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 2.2.4.3

1. In geval van grove taakverwaarlozing kan de Raad Onze Minister voorstellen om een of meer leden van het bestuur voor te dragen voor schorsing of ontslag als lid van het bestuur.

2. De schorsing of het ontslag geschiedt bij koninklijk besluit op voordracht van Onze Minister.

3. Indien alle leden van het bestuur zijn geschorst of ontslagen, kan de Raad bij het desbetreffende gerecht een of meer tijdelijke bewindvoerders aanstellen. Artikel 2.2.1.2, zevende, achtste en negende lid, zijn van overeenkomstige toepassing. Bij de aanstelling wordt een termijn bepaald voor de bewindvoering.

H

Na afdeling 2.5 wordt een afdeling ingevoegd, luidende:

AFDELING 2.6 RAAD VOOR DE RECHTSPRAAK

Paragraaf 2.6.1 Inrichting

Artikel 2.6.1.1

1. Er is een Raad voor de rechtspraak.

2. De Raad bestaat uit drie of vijf leden. Bij algemene maatregel van bestuur wordt het aantal leden vastgesteld.

3. De leden van de Raad worden bij koninklijk besluit op voordracht van Onze Minister benoemd voor een periode van zes jaar. Zij kunnen eenmaal worden herbenoemd.

4. Indien de Raad bestaat uit drie leden, zijn twee leden rechterlijkeambtenaren met rechtspraak belast dan wel met rechtspraak belaste leden van de Centrale Raad van Beroep of het College van Beroep voor het bedrijfsleven. Het andere lid is geen rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast, dan wel een met rechtspraak belast lid van de Centrale Raad van Beroep of het College van Beroep voor het bedrijfsleven.

5. Indien de Raad bestaat uit vijf leden, zijn drie leden rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast dan wel met rechtspraak belaste leden van de Centrale Raad van Beroep of het College van Beroep voor het bedrijfsleven. De overige twee leden zijn geen rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast, dan wel een met rechtspraak belast lid van de Centrale Raad van Beroep of het College van Beroep voor het bedrijfsleven.

6. Een van de rechterlijke leden wordt bij koninklijk besluit op voordracht van Onze Minister tot voorzitter van de Raad benoemd.

7. De leden kunnen niet tevens zijn:

a. lid van de Staten-Generaal;

b. minister;

c. staatssecretaris;

d. lid van de Raad van State;

e. lid van de Algemene Rekenkamer;

f. Nationale ombudsman of substituut-ombudsman;

g. ambtenaar bij een ministerie, alsmede de daaronder ressorterende instellingen, diensten en bedrijven;

h. rechterlijk ambtenaar, als bedoeld in artikel 1.1, onderdeel b, onder 2 tot en met 8;

i. raadsheer of raadsheer in buitengewone dienst van de Hoge Raad;

j. raadsheer-plaatsvervanger of rechter-plaatsvervanger, bedoeld in artikel 2.1.7;

k. lid van het College van afgevaardigden, bedoeld in artikel 2.6.1.7.

Artikel 2.6.1.2

1. Voorafgaand aan de voordracht, bedoeld in artikel 2.6.1.1, derde lid, stelt Onze Minister in overeenstemming met de Raad een lijst vast van maximaal zes personen die voor de vervulling van de desbetreffende vacature in aanmerking lijken te komen.

2. De lijst wordt ter beschikking gesteld aan een commissie van aanbeveling. Deze bestaat uit een president van een gerecht, een vertegenwoordiger van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak, een lid van het College van afgevaardigden, een directeur bedrijfsvoering van een gerecht en een door Onze Minister aangewezen persoon. De president is voorzitter.

3. De commissie stelt uit de lijst een aanbeveling op van maximaal drie personen. Zij zendt deze uiterlijk acht weken na vaststelling van de lijst aan Onze Minister.

4. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld omtrent de procedure, bedoeld in dit artikel.

Artikel 2.6.1.3

1. De rechterlijke leden van de Raad ontvangen in verband met het verrichten van de werkzaamheden als lid van de Raad een toelage op het salaris dat zij als rechterlijk ambtenaar, lid van de Centrale Raad van Beroep of lid van het College van Beroep voor het bedrijfsleven genieten. Het bedrag van de toelage is gelijk aan het verschil tussen dat salaris en de bij algemene maatregel van bestuur voor de functie van rechterlijk lid van de Raad vast te stellen salarishoogte.

2. Een lid van de Raad wordt bij koninklijk besluit op voordracht van Onze Minister ontslagen bij de aanvaarding van een ambt dat of een betrekking die volgens artikel 2.6.1.1 onverenigbaar is met het lidmaatschap van de Raad.

3. Een rechterlijk lid van de Raad wordt bij koninklijk besluit op voordracht van Onze Minister ontslagen onderscheidenlijk geschorst als lid van de Raad indien hij als rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast dan wel met rechtspraak belast lid van de Centrale Raad van Beroep of het College van Beroep voor het bedrijfsleven wordt ontslagen onderscheidenlijk geschorst.

4. Een niet-rechterlijk lid van de Raad wordt disciplinair gestraft, geschorst en ontslagen bij koninklijk besluit op voordracht van Onze Minister.

5. Ten aanzien van een niet-rechterlijk lid van de Raad worden de in de Ambtenarenwet aan het bevoegd gezag toegekende bevoegdheden uitgeoefend door de Raad. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld omtrent de uitoefening van rechtspositionele bevoegdheden door de Raad ten aanzien van een niet-rechterlijk lid.

6. Ten aanzien van een rechterlijk lid van de Raad worden de in de artikelen 21, 28 tot en met 30, 34, 35, 37 tot en met 39 en 45 van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren aan de functionele autoriteit toegekende bevoegdheden uitgeoefend door de Raad. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld omtrent de uitoefening van rechtspositionele bevoegdheden door de Raad ten aanzien van een rechterlijk lid.

7. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de rechtspositie van de leden van de Raad, waaronder in ieder geval regels betreffende de in het eerste lid bedoelde toelage van de rechterlijke leden alsmede de bezoldiging van een niet-rechterlijk lid.

Artikel 2.6.1.4

1. Indien de Raad bestaat uit drie leden, kan hij alleen beslissingen nemen indien ten minste twee leden aanwezig zijn. Indien de Raad bestaat uit vijf leden, kan hij alleen beslissingen nemen indien ten minste drie leden aanwezig zijn.

2. De Raad beslist bij meerderheid van stemmen.

3. De Raad stelt bij reglement nadere regels vast met betrekking tot zijn werkwijze en besluitvorming. Het reglement wordt aan Onze Minister gezonden en gepubliceerd in de Staatscourant.

Artikel 2.6.1.5

De Raad kan een of meer leden machtigen een of meer van zijn bevoegdheden uit te oefenen. Afdeling 10.1.1 van de Algemene wet bestuursrecht is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 2.6.1.6

1. Te zijner ondersteuning beschikt de Raad over een bureau.

2. De tot het bureau behorende ambtenaren worden door de Raad aangesteld, disciplinair gestraft, geschorst en ontslagen.

3. Ten aanzien van de tot het bureau behorende ambtenaren worden de in de Ambtenarenwet aan het bevoegd gezag toegekende bevoegdheden uitgeoefend door de Raad.

4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld omtrent de uitoefening van rechtspositionele bevoegdheden door de Raad ten aanzien van de tot het bureau behorende ambtenaren.

Artikel 2.6.1.7

1. Er is een College van afgevaardigden.

2. Het College bestaat uit vertegenwoordigers van de gerechten, de Centrale Raad van Beroep en het College van Beroep voor het bedrijfsleven. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld omtrent de samenstelling en inrichting van het College en de afvaardiging van de leden.

3. Het College heeft tot taak de Raad gevraagd of ongevraagd te adviseren omtrent de uitvoering van zijn taken.

4. De Raad verstrekt desgevraagd aan het College de voor de uitoefening van zijn taak benodigde inlichtingen.

Paragraaf 2.6.2 Taken en bevoegdheden

Artikel 2.6.2.1

1. De Raad is belast met:

a. de voorbereiding van de begroting voor de Raad en de gerechten gezamenlijk;

b. de toekenning van budgetten ten laste van de rijksbegroting aan de gerechten;

c. de ondersteuning van de bedrijfsvoering bij de gerechten;

d. het toezicht op de uitvoering van de begroting door de gerechten;

e. het toezicht op de bedrijfsvoering bij de gerechten.

2. Ter uitvoering van de in het eerste lid, onder c en e, genoemde taken is de zorg van de Raad in het bijzonder gericht op:

a. automatisering en bestuurlijke informatievoorziening;

b. huisvesting en beveiliging;

c. de kwaliteit van de bestuurlijke en organisatorische werkwijze van de gerechten;

d. personeelsaangelegenheden;

e. overige materiele voorzieningen.

Artikel 2.6.2.2

1. De Raad kan ter uitvoering van de in artikel 2.6.2.1 genoemde taken algemene aanwijzingen geven aan de besturen van de gerechten voorzover dit noodzakelijk is met het oog op een goede bedrijfsvoering van de gerechten.

2. Alvorens een aanwijzing te geven stelt de Raad het College van afgevaardigden in de gelegenheid zijn zienswijze kenbaar te maken.

3. Een aanwijzing wordt gepubliceerd in de Staatscourant.

Artikel 2.6.2.3

1. Onze Minister kan algemene aanwijzingen geven betreffende de uitvoering van de in artikel 2.6.2.1 genoemde taken door de Raad voorzover dit noodzakelijk is met het oog op een goede bedrijfsvoering van de rechterlijke organisatie.

2. Alvorens een aanwijzing te geven als bedoeld in het eerste lid, stelt Onze Minister de Raad in de gelegenheid schriftelijk zijn zienswijze kenbaar te maken.

3. Onze Minister deelt de Raad de voorgenomen aanwijzing en de motivering daarvan schriftelijk mede. Onze Minister kan de Raad voor het kenbaar maken van zijn zienswijze een termijn stellen. De zienswijze van de Raad wordt schriftelijk en gemotiveerd gegeven.

4. De aanwijzing wordt gepubliceerd in de Staatscourant.

5. Artikel 8:2, onderdelen a en b, van de Algemene wet bestuursrecht is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 2.6.2.4

De Raad heeft tot taak ondersteuning te bieden aan activiteiten van de gerechten die gericht zijn op uniforme rechtstoepassing en bevordering van de juridische kwaliteit.

Artikel 2.6.2.5

1. De Raad heeft tot taak regering en Staten-Generaal te adviseren omtrent algemeen verbindende voorschriften en te voeren beleid van het Rijk op het terrein van de rechtspleging. De adviezen van de Raad worden vastgesteld na overleg met de gerechten.

2. Hoofdstuk 4 van de Kaderwet adviescolleges is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 2.6.2.6

1. Bij de uitvoering van de taak, bedoeld in artikel 2.6.2.4, treedt de Raad niet in de procesrechtelijke behandeling van, de inhoudelijke beoordeling van alsmede de beslissing in een concrete zaak.

2. Bij de uitvoering van de overige taken en bevoegdheden, toegedeeld bij of krachtens deze wet, is het eerste lid van overeenkomstige toepassing met dien verstande dat de Raad ook niet treedt in de procesrechtelijke behandeling van, de inhoudelijke beoordeling van alsmede de beslissing in categorieen van zaken.

Paragraaf 2.6.3 Planning en bekostiging

Artikel 2.6.3.1

1. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de financiering van de rechtspraak. Daartoe behoren in elk geval regels betreffende:

a. de objectieve meting van de werklast bij de gerechten;

b. de vergoeding van de gerechtskosten;

c. de voorschriften die aan de financiering kunnen worden verbonden in verband met de activiteiten van de gerechten en de daaraan verbonden werklast;

d. de wijze waarop bij de financiering rekening kan worden gehouden met de naleving van de in onderdeel c bedoelde voorschriften in de voorafgaande periode;

e. het door de Raad en de gerechten toe te passen begrotingsstelsel.

2. Voordat een voordracht voor een krachtens het eerste lid vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt gedaan, stelt Onze Minister de Raad in de gelegenheid schriftelijk zijn zienswijze kenbaar te maken. In de nota van toelichting bij de algemene maatregel van bestuur wordt aangegeven in hoeverre en op welke gronden van de zienswijze van de Raad is afgeweken.

3. De voordracht voor een krachtens het eerste lid vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is voorgelegd.

4. In het verslag, bedoeld in artikel 2.6.3.8, eerste lid, besteedt de Raad aandacht aan de wijze waarop de algemene maatregel van bestuur is toegepast. Daarbij geeft de Raad aan op welke wijze de toepassing van de regeling zich verhoudt tot de kwaliteit van de taakuitvoering door de gerechten en doet hij zo nodig voorstellen tot wijziging.

Artikel 2.6.3.2

1. Met inachtneming van de regels, bedoeld in artikel 2.6.3.1, eerste lid, stelt de Raad jaarlijks, voorafgaand aan het desbetreffende begrotingsjaar, een voorstel vast voor een begroting van de Raad en de gerechten gezamenlijk, met inbegrip van de aan het toe te kennen budget te verbinden voorschriften, alsmede een meerjarenraming voor ten minste vier op het begrotingsjaar volgende jaren.

2. Alvorens de Raad het begrotingsvoorstel en de meerjarenraming vaststelt, voert de Raad overleg met de gerechten.

3. De Raad zendt het begrotingsvoorstel en de meerjarenraming voor een door Onze Minister te bepalen tijdstip aan Onze Minister.

4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de voorbereiding en de inrichting van het begrotingsvoorstel en de meerjarenraming, met inbegrip van de daarbij behorende toelichting en bijlagen.

Artikel 2.6.3.3

1. Het voorstel van wet, bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Comptabiliteitswet, wordt door Onze Minister opgesteld in overeenstemming met het begrotingsvoorstel van de Raad, tenzij zich het geval voordoet, bedoeld in het derde lid.

2. Indien Onze Minister zich met het oog op een rechtmatig en doelmatig beheer van 's Rijks gelden niet kan verenigen met het begrotingsvoorstel van de Raad of een onderdeel daarvan, deelt hij dit mede aan de Raad en voert hij hierover met de Raad overleg.

3. Indien het in het tweede lid bedoelde overleg niet tot overeenstemming leidt en Onze Minister overwegende bezwaren houdt, wordt het begrotingsvoorstel van de Raad of het desbetreffende onderdeel daarvan in gewijzigde vorm opgenomen in het voorstel van wet, bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Comptabiliteitswet.

4. In de toelichting op het voorstel van wet geeft Onze Minister aan welke voorschriften hij voornemens is aan het krachtens artikel 2.6.3.4 toe te kennen budget te verbinden. Het eerste tot en met het derde lid zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 2.6.3.4

Met inachtneming van de regels, bedoeld in artikel 2.6.3.1, eerste lid, kent Onze Minister jaarlijks aan de Raad een budget toe ten laste van de rijksbegroting ten behoeve van de activiteiten van de Raad en de gerechten gezamenlijk. Aan de toekenning kan Onze Minister voor- schriften verbinden.

Artikel 2.6.3.5

Onze Minister deelt zo spoedig mogelijk na de aanhangigmaking van het voorstel van wet tot vaststelling van hoofdstuk VI van de rijksbegroting bij de Raad van State, aan de Raad mede welk budget, met inbegrip van de daaraan te verbinden voorschriften, voor het komende begrotingsjaar voorlopig kan worden verwacht. Hij deelt daarbij mede op welke wijze het geraamde budget is berekend.

Artikel 2.6.3.6

1. De Raad stelt jaarlijks een jaarplan vast voor de Raad en de gerechten gezamenlijk. Het plan omvat:

a. een omschrijving van de voorgenomen activiteiten ter uitvoering vande in artikel 2.6.2.1 genoemde taken voor het jaar volgend op het jaar waarin het plan is vastgesteld;

b. een begroting voor het komende begrotingsjaar;

c. een meerjarenraming voor ten minste vier op het begrotingsjaar volgende jaren.

2. De Raad stelt de begroting vast in overeenstemming met het geraamde budget, bedoeld in artikel 2.6.3.5.

3. De Raad zendt het plan voor een door Onze Minister te bepalen tijdstip aan Onze Minister.

4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de inrichting van het jaarplan.

Artikel 2.6.3.7

1. Onze Minister maakt aan de Raad zo spoedig mogelijk na de vaststelling van hoofdstuk VI van de rijksbegroting bekend, welk budget hij toekent aan de Raad en de gerechten gezamenlijk. Indien het budget afwijkt van het geraamde budget, bedoeld in artikel 2.6.3.5, is de tweede volzin van dat artikel van overeenkomstige toepassing.

2. Indien het budget afwijkt van het geraamde budget, bedoeld in artikel 2.6.3.5, wijzigt de Raad de begroting.

3. Beslissingen tot andere wijzigingen van de begroting kunnen tot uiterlijk het eind van het desbetreffende begrotingsjaar worden genomen.

4. De Raad doet de noodzakelijke uitgaven binnen de grenzen van de vastgestelde of gewijzigde begroting.

Artikel 2.6.3.8

1. De Raad dient jaarlijks voor een door Onze Minister te bepalen tijdstip bij Onze Minister een verslag in.

2. Het verslag bestaat uit de jaarrekening met bijbehorende begroting, de daarin aangebrachte wijzigingen, het jaarverslag en overige financiële gegevens.

3. In de jaarrekening wordt rekening en verantwoording afgelegd van het financiële beheer van de Raad en de gerechten gezamenlijk over het voorafgaande begrotingsjaar.

4. In het jaarverslag wordt vermeld op welke wijze de werkzaamheden ten behoeve waarvan het budget ten laste van de rijksbegroting is verleend, zijn uitgevoerd. Daarbij wordt aangegeven op welke wijze deze werkzaamheden zich verhouden tot het plan zoals dit overeenkomstig artikel 2.6.3.6 voor het desbetreffende jaar is vastgesteld, de plannen, bedoeld in de artikelen 2.2.3.3, eerste lid, en de verslagen, bedoeld in artikel 2.2.3.7, eerste lid.

5. Het verslag omvat een verklaring omtrent de getrouwheid en de rechtmatigheid, afgegeven door een door de Raad aangewezen accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. Bij de aanwijzing van de accountant wordt bedongen dat aan Onze Minister op diens verzoek inzicht wordt geboden in de controle-rapporten van de accountant.

6. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld omtrent de inrichting van het verslag.

Paragraaf 2.6.4 Toezicht

Artikel 2.6.4.1

De Raad verstrekt desgevraagd aan Onze Minister de voor de uitoefening van zijn taak benodigde inlichtingen.

Artikel 2.6.4.2

1. Een beslissing van de Raad ter uitvoering van de in artikel 2.6.2.1 genoemde taken kan op voordracht van Onze Minister bij koninklijk besluit worden vernietigd indien de beslissing kennelijk in strijd is met het recht of het belang van een goede bedrijfsvoering van de rechterlijke organisatie. De artikelen 10:36, 10:37, 10:38, 10:40, 10:41, 10:42, eerste en tweede lid, 10:43, 10:44 en 10:45 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van overeenkomstige toepassing.

2. Artikel 8:4, onderdeel a, van de Algemene wet bestuursrecht is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 2.6.4.3

1. In geval van grove taakverwaarlozing kan Onze Minister een of meer leden van de Raad voordragen voor schorsing of ontslag als lid van de Raad.

2. De schorsing of het ontslag geschiedt bij koninklijk besluit.

3. Indien alle leden van de Raad zijn geschorst of ontslagen, kan Onze Minister bij de Raad een of meer tijdelijke bewindvoerders aanstellen. Artikel 2.6.1.1, zevende lid, is van overeenkomstige toepassing. Bij de aanstelling wordt een termijn bepaald voor de bewindvoering.

Artikel 2.6.4.4

Bij de uitvoering van de bevoegdheden, toegedeeld bij of krachtens deze wet, treedt Onze Minister niet in de procesrechtelijke behandeling van, de inhoudelijke beoordeling van alsmede de beslissing in een concrete zaak of in categorieen van zaken.

ARTIKEL II

Indien het bij koninklijke boodschap van ... ingediende voorstel van wet (kamerstuknr....) tot wijziging van de Wet op de rechterlijke organisatie, de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren en enkele aanverwante wetten in verband met de modernisering van de organisatie en de instelling van een bestuur bij de gerechten (Wet organisatie en bestuur gerechten) tot wet wordt verheven, wordt de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren als volgt gewijzigd:

A

In artikel 1e, eerste en tweede lid, wordt telkens na «Deze lijst wordt» ingevoegd: door tussenkomst van de Raad voor de rechtspraak.

B

In artikel 47, derde lid, wordt na «door de voorzitter, het bestuur of een lid van een zodanig orgaan,» ingevoegd: door de Raad voor de rechtspraak.

ARTIKEL III

Indien het bij koninklijke boodschap van ... ingediende voorstel van wet (kamerstuknr....) tot wijziging van de Wet op de rechterlijke organisatie, de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren en enkele aanverwante wetten in verband met de modernisering van de organisatie en de instelling van een bestuur bij de gerechten (Wet organisatie en bestuur gerechten) tot wet wordt verheven, wordt in artikel 3, aanhef, van de Beroepswet «de afdelingen 2.1 en 2.2» vervangen door: de afdelingen 2.1, 2.2 en 2.6.

ARTIKEL IV

Indien het bij koninklijke boodschap van ... ingediende voorstel van wet (kamerstuknr....) tot wijziging van de Wet op de rechterlijke organisatie, de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren en enkele aanverwante wetten in verband met de modernisering van de organisatie en de instelling van een bestuur bij de gerechten (Wet organisatie en bestuur gerechten) tot wet wordt verheven, wordt in artikel 4, aanhef, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie «de afdelingen 2.1 en 2.2» vervangen door: de afdelingen 2.1, 2.2 en 2.6.

ARTIKEL V

De Algemene wet bestuursrecht wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 1:1, tweede lid, onderdeel c, wordt na «belast» ingevoegd: , alsmede de Raad voor de rechtspraak;

B

Aan onderdeel A van de bijlage wordt toegevoegd:

8. Artikel 2.6.3.4 van de Wet op de rechterlijke organisatie.

ARTIKEL VI

Onze Minister van Justitie zendt binnen vijf jaren na de inwerkingtreding van deze wet aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van deze wet in de praktijk.

ARTIKEL VII

Voor de plaatsing van deze wet in het Staatsblad stelt Onze Minister van Justitie de nummering van de artikelen, paragrafen, afdelingen en hoofdstukken van de Wet op de rechterlijke organisatie opnieuw vast, en brengt hij de in deze wet voorkomende aanhalingen van de artikelen, paragrafen, afdelingen en hoofdstukken van die wet met de nieuwe nummering in overeenstemming.

ARTIKEL VIII

De artikelen van deze wet treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.

ARTIKEL IX

Deze wet wordt aangehaald als: Wet Raad voor de rechtspraak.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven

De Minister van Justitie,

De Staatssecretaris van Justitie,

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

Naar boven