27 177
Vergroening van het fiscale stelsel

nr. 1
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 6 juni 2000

Tijdens de behandeling van het Belastingplan 2000 in de Tweede Kamer is door mijn ambtsvoorganger toegezegd rond 1 juni 2000 een notitie over de vergroening van het fiscale stelsel aan de Kamer te zenden. Deze notitie doe ik u hierbij toekomen. In de notitie wordt, voor zover dat op dit moment mogelijk is gelet op de stand van de besluitvorming ter zake, een zo volledig mogelijk beeld geschetst van de kabinetsvoornemens met betrekking tot de derde tranche vergroening en tevens wordt ingegaan op een aantal gerelateerde onderwerpen.

De Staatssecretaris van Financiën,

W. Bos

Notitie vergroening van het fiscale stelsel: de derde tranche in 2001

INHOUDSOPGAVE 
     
1.Inleiding3
     
2.Uitwerking derde tranche vergroening4
 2.1.Maatregelen Regulerende energiebelasting (REB) en Brandstoffenbelasting (BSB) in de Wet belastingen op milieugrondslag (Wbm)4
  2.1.1.Derde tranche verhoging van de REB4
  2.1.2.Omvorming brandstoffenbelasting van een inputbelasting naar een outputbelasting8
 2.2.Grondwaterbelasting8
 2.3.Afvalstoffenbelasting8
 2.4.Belasting op inzameling huishoudelijk restafval9
 2.5.Belasting van oppervlaktedelfstoffen9
 2.6.Terugsluismaatregelen derde tranche vergroening9
 2.7.Vergroening autobelastingen10
     
3.Overige onderwerpen10
 3.1.Brede watertaks10
 3.2.Belasting op leidingwater12
 3.3.Groen beleggen/Motie Giskes12
 3.4.Boscertificaten12
     
4.Werkgroep vergroening van het fiscale stelsel II13
     
5.Europese aspecten14

1. Inleiding

Tijdens de behandeling van het Belastingplan 2000 in de Tweede Kamer heeft mijn ambtsvoorganger toegezegd rond 1 juni 2000 een vergroeningsnotitie aan de Kamer toe te zenden. De vergroening van het belastingstelsel vormt een belangrijk onderdeel van de herziening van het fiscale stelsel. Vergroening levert allereerst een bijdrage aan de in dit kader beoogde verschuiving van directe naar indirecte belastingen. Daarmee wordt tevens een verbreding van de grondslag van de belastingheffing tot stand gebracht, waardoor mede een meer robuust en goed controleerbaar stelsel wordt vorm gegeven.

Daarnaast is de vergroening een belangrijk beleidsinstrument gericht op een meer duurzame economische ontwikkeling. Het draagt er toe bij dat de maatschappelijke kosten met betrekking tot het milieu meer in de prijzen tot uitdrukking komen.

In bijlage 13 bij de Miljoenennota 2000 is het kabinet reeds uitvoerig ingegaan op de lijnen waarlangs vorm zal worden gegeven aan zowel de tweede tranche (verwerkt in het Belastingplan 2000) als de derde tranche vergroening (te verwerken in het Belastingplan 2001). Daarop wordt in de uitwerking van de derde tranche thans voortgebouwd.

In de onderhavige notitie wordt voor zover mogelijk een beeld geschetst van de uitwerking van de derde tranche vergroening van het belastingstelsel en wordt tevens ingegaan op een aantal gerelateerde onderwerpen.

Groene belastingen nemen in het belastingstelsel steeds meer een volwaardige plaats in. Nederland bevindt zich daarmee internationaal in de voorhoede. Het kabinet wil deze lijn ook naar de toekomst doortrekken. Daartoe zijn nieuwe aanzetten nodig, waarbij nieuwe voorstellen van de Werkgroep vergroening van het fiscale stelsel II een belangrijke rol zullen spelen. Wel dient te worden bedacht dat het perspectief voor verdere vergroeningsmaatregelen mede wordt bepaald door de Europese ontwikkelingen.

Op het Europese vlak spelen met betrekking tot de vergroening van het fiscale stelsel twee aspecten die de aandacht verdienen. In de eerste plaats is dat de totstandkoming van een Europese energiebelasting en in de tweede plaats is dat de problematiek van de staatssteun.

In de eerste plaats is er het dossier van het richtlijnvoorstel voor een Europese energiebelasting. Onder het Portugese voorzitterschap is tot dusver geen voortgang geboekt op dit dossier, dat reeds langer in een impasse verkeert. Inmiddels is een nauwere samenwerking tot stand gebracht van landen die gezamenlijk wel verder willen werken aan de totstandkoming van een Europese richtlijn voor de belasting van energieproducten in de vorm van een informele werkgroep energiebelastingen.

In de tweede plaats de kwestie van de staatssteun. De Europese Commissie beschouwt de in groene belastingen opgenomen tegemoetkomingen en vrijstellingen in de regel als staatssteun, welke alleen toegestaan wordt als voldaan wordt aan vrij strikte voorwaarden. Met name bij de energiebelastingen is duidelijk dat de speelruimte voor tegemoetkomingen beperkt is. Door Nederland is samen met andere lidstaten bij de Commissie aangedrongen op ruimere mogelijkheden voor deze tegemoetkomingen. In dit verband heeft de minister van Economische Zaken onlangs nog een klemmend beroep op commissaris Monti gedaan het milieusteunkader zodanig aan te passen dat de huidige vergroening van belastingstelsels niet ontmoedigd maar juist gestimuleerd wordt.

2. Uitwerking derde tranche vergroening

In dit hoofdstuk wordt nader ingegaan op in bijlage 13 bij de Miljoenennota 2000 reeds voorziene maatregelen, alsmede op enkele in de Uitvoeringsnota Klimaatbeleid genoemde, aan de brandstoffenbelasting en de regulerende energiebelasting gerelateerde, onderwerpen.

2.1. Maatregelen Regulerende energiebelasting (REB) en Brandstoffenbelasting (BSB) in de Wet belastingen op milieugrondslag (Wbm)

2.1.1. Derde tranche verhoging van de REB

Per 1 januari 2001 wordt – zoals aangekondigd in de Miljoenennota 2000 – de derde tranche van de verhoging van de REB doorgevoerd. In het kader van het Belastingplan 2001 zal het kabinet voorstellen doen met betrekking tot de per 1 januari 2001 te hanteren tarieven. Daarbij wordt onder meer rekening gehouden met:

• een resterende taakstelling uit het Regeerakkoord ten aanzien van de REB;

• de in de Miljoenennota 2000 voorziene compensatie via de REB op elektriciteit van een lagere opbrengst van de indexatie en BTW over de overige milieubelastingen dan bij het Regeerakkoord werd geraamd;

• de omzetting van de belastingvrije voeten voor aardgas en elektriciteit in een belastingvermindering in de vorm van een vast bedrag per elektriciteitsaansluiting;

• het zwaarder belasten van het elektriciteitsverbruik in de eerste verbruiksschijf (tot 10 000 kWh), evenals dat in de tweede tranche het geval was, ten opzichte van gas.

De REB wordt eveneens geheven van halfzware olie, gasolie en vloeibaar gemaakt petroleumgas, voor zover deze worden gebruikt anders dan als motorbrandstof voor het wegverkeer (dit ziet hoofdzakelijk op het gebruik – als alternatief voor aardgas – voor verwarmingsdoeleinden). Voor deze niet-leidinggebonden brandstoffen is een belastingvrije voet uitvoeringstechnisch niet mogelijk. Ter compensatie daarvan wordt tot nu toe een generieke korting op het tarief toegepast. Aangezien de belastingvrije voeten voor aardgas en elektriciteit per 1 januari 2001 worden omgezet in een belastingvermindering per elektriciteitsaansluiting, is het hanteren van deze korting niet langer noodzakelijk. Ook de gebruikers van de hier bedoelde brandstoffen hebben immers een elektriciteitsaansluiting, en zullen dus voortaan in aanmerking komen voor dezelfde belastingvermindering.

Aanpassing REB-tarief voor de glastuinbouw

Voor het jaar 2001 zal het gemitigeerde tarief dat geldt voor door de glastuinbouw gebruikt aardgas en minerale oliën worden verhoogd. De bestaande berekeningswijze berust op het uitgangspunt dat de glastuinbouw voor de jaren 2000 en 2001 in de heffing wordt betrokken op een wijze die is gebaseerd op een vergelijking van de glastuinbouwsector met andere energie-intensieve bedrijven. Voor 2001 komt deze berekening uit op 0,42% van het gewone tarief (zie Kamerstukken II 1999/2000, 26 972, nr. 3). De Europese Commissie heeft op 8 december 1999 reeds haar goedkeuring gehecht aan deze tariefmaatregel.

Stimulering van duurzame energie

Het kabinet heeft zich ten doel gesteld het aandeel duurzame energie in de Nederlandse energievoorziening in 2020 10% te laten bedragen, met een tussendoelstelling van 5% in 2010. Op dit moment is circa 1,1% duurzame energie gerealiseerd. Dit betekent dat op dit moment sprake is van een achterstand ten opzichte van het ijkpunt voor eind 2000 van 3%.

Vanuit dit perspectief en mede gezien de in het Kyoto-protocol overeengekomen CO2-reductiedoelstelling, dient de stimulering van duurzame energie te worden voortgezet. Het kabinet hecht dan ook groot belang aan de ontwikkeling van duurzame energie en aan een adequate ondersteuning daarvan.

De REB kent twee regelingen ter fiscale stimulering van duurzame energie: een afdrachtskorting voor op duurzame wijze opgewekte energie (artikel 36o Wbm) en een nihiltarief voor duurzame elektriciteit (artikel 36i Wbm). Voor duurzame elektriciteit kunnen beide regelingen cumuleren.

Het kabinet heeft in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Belastingplan 2000 reeds melding gemaakt van een studie naar de noodzaak van verdere stimulering van de diverse vormen van duurzame energie. Deze studie is nog niet afgerond. Met betrekking tot de toekomstige ontwikkeling van de fiscale stimulering van de verschillende duurzame energie-opties zijn verschillende factoren van belang, die thans nog nader worden onderzocht. De voorstellen van het kabinet zullen in het Belastingplan 2001 worden opgenomen.

Warmte-krachtkoppeling (WKK)

De ontwikkeling van WKK heeft het afgelopen decennium een grote vlucht genomen. Thans is ongeveer 25% van alle elektriciteit afkomstig uit WKK-installaties, terwijl WKK circa 40% van alle capaciteit vormt. Als gevolg van de prijsontwikkeling op de energiemarkt dreigt de ontwikkeling van WKK echter thans te stagneren. Bij aanhoudend lage energieprijzen zal de rentabiliteit van WKK onder druk komen te staan. Door de Tweede Kamer zijn twee moties aangenomen waarin de regering wordt verzocht om fiscale maatregelen ter bevordering van WKK (motie De Boer c.s., Kamerstukken II, 1999/2000, 26 898, nr. 21 en motie Blaauw en Van den Akker, Kamerstukken II, 1999/2000, 26 463, nr. 86).

WKK-installaties, die voldoen aan bepaalde voorwaarden ten aanzien van vermogen en energierendement nemen in de REB reeds een bijzondere positie in. In de eerste plaats geldt voor het aardgas dat als brandstof voor de installatie wordt gebruikt ter voorkoming van dubbele belasting – de elektriciteit is immers in beginsel belast – een vrijstelling. Daarnaast geldt voor het eigen verbruik van de uit de WKK-installaties afkomstige elektriciteit een vrijstelling1. De huidige fiscale behandeling van WKK in de REB komt er dus op neer dat alleen de elektriciteit die wordt geleverd aan het net (aan het elektriciteitsbedrijf) in de heffing wordt betrokken (het energiebedrijf is belastingplichtig ter zake van de levering aan verbruikers).

Het kabinet onderzoekt thans de mogelijkheden om te komen tot een pakket maatregelen ter stimulering van WKK, dat zal worden vastgesteld bij het Belastingplan 2001. De gedachten gaan daarbij uit naar maatregelen in de sfeer van de EIA, handhaving van de vrijstelling in de REB voor het eigen verbruik van elektriciteit na een toekomstige omzetting van de BSB, de tariefstelling van de elektriciteitsnetwerken voor WKK-installaties (door DTE te onderzoeken) en eventueel een nadere maatregel in de REB.

Derde tranche positieve prikkels voor huishoudens en bedrijven

a) Algemeen

In het Regeerakkoord is voorzien dat uit de opbrengst van de verhoging van de energiebelastingen in totaal f 0,5 miljard per jaar beschikbaar komt voor fiscale stimulering van huishoudens en bedrijven op het gebied van energiebesparing. Hiervan is structureel f 0,2 miljard beschikbaar ten behoeve van huishoudens en f 0,3 miljard ten behoeve van bedrijven. Deze bedragen komen in drie jaar stapsgewijs ter beschikking. In 1999 en 2000 zijn de eerste twee stappen gezet. Voor de positieve prikkels bedrijfsleven zijn hiervoor voornamelijk bestaande faciliteiten zoals de energie-investeringsaftrek (EIA) en de regeling groen beleggen benut. Voor de positieve prikkels voor huishoudens is binnen de regulerende energiebelasting een faciliteit geschapen op grond waarvan huishoudens door middel van een zogenoemde energiepremie worden gestimuleerd om energiezuinige huishoudelijke apparaten aan te schaffen en energiebesparende voorzieningen aan de woning te treffen. Voor de derde tranche positieve prikkels zal worden voortgebouwd op deze bestaande regelingen.

b) Specifieke programma's

In de energiepremieregeling is de mogelijkheid opgenomen voor een bijdrage in de kosten van bij ministeriële regeling goedgekeurde specifieke programma's ter bevordering van energiebesparing (artikel 36p, vierde lid Wbm). Het kabinet staat positief tegenover de wenselijkheid van specifieke programmas, zoals voor spaarlampen, E-teams en zachte leningen; over de vormgeving vindt nog overleg plaats.

c) Doorrekening kosteneffectiviteit door ECN van voorzieningen en apparaten in de energiepremieregeling

Sinds 1 januari 2000 wordt als onderdeel van de terugsluis van de verhoging van de regulerende energiebelasting energiezuinig gedrag door huishoudens gestimuleerd via het toekennen van energiepremies voor de aanschaf van energiezuinige apparaten en voorzieningen aan de woning. Op verzoek van de vaste Commissie voor Financiën uit de Tweede Kamer der Staten-Generaal is aan ECN verzocht de effectiviteit van de regeling te onderzoeken. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het ECN-rapport «Effectiviteit Energiepremies; analyse voor het huishoudelijk verbruik tot 2010», dat bij deze notitie is gevoegd1. Vooraf zij opgemerkt, dat er thans nog geen praktijkgegevens zijn en dat er dus ook nog geen resultaten over de effectieve werking van de met ingang van 1 januari 2000 in werking getreden energiepremieregeling beschikbaar zijn. Het door ECN uitgevoerde onderzoek is een modelmatige schatting van de effectiviteit van de regeling met een kwalitatieve inbreng gebaseerd op literatuuronderzoek en interviews met betrokkenen in de praktijk. De energiebedrijven zullen regelmatig rapporteren over het feitelijke beslag op de regeling. Deze rapportages zullen worden verwerkt in de wettelijk verplichte evaluatie van de regeling, die uiterlijk 1 juli 2002 aan de Kamer dient te worden aangeboden.

ECN heeft gebruik gemaakt van een minimale en een maximale effectvariant. In de laatste variant is verondersteld dat extra penetratie plaatsvindt door de specifieke vormgeving van de maatregelen, met name via de weg van een Energie Prestatie Advies. De resultaten van het onderzoek lijken te wijzen op een matige kosteneffectiviteit van de regeling. Dit geldt met name voor apparaten. De kosteneffectiviteit daarvoor wordt voor het jaar 2005 op f 650 per vermeden ton CO2 uitstoot geraamd. Voor de langere termijn, in 2010, zou dit zelfs oplopen tot f 890 per vermeden ton CO2-uitstoot. Dit laatste is echter grotendeels het gevolg van de schoner wordende elektriciteitsproductie, waardoor per bespaarde kWh steeds minder CO2-emissie wordt gereduceerd. Een andere reden voor de geschatte matige kosteneffectiviteit is gelegen in het veronderstelde hoge aandeel free-riders in de regeling. De regeling zou in aanzienlijke mate huishoudens subsidiëren die toch al een dergelijk apparaat of een dergelijke voorziening zouden hebben aangeschaft. Een van de verklaringen van dit effect is dat ECN in zijn berekeningen is uitgegaan van een lijst van te premiëren apparaten en voorzieningen, die gedurende de gehele onderzoeksperiode tot 2010 hetzelfde blijft. In 2010 zal men toe zijn aan de vervanging van reeds redelijk zuinige apparaten, die zijn aangeschaft in recentere jaren, waardoor de extra besparing met een A-label lager uitvalt. Ook is in het model sprake van autonome efficiency en kostenontwikkelingen waardoor de zuinigste apparaten en voorzieningen vanzelf al meer gekozen zouden worden in 2010. Daardoor wordt de milieuwinst door de energiepremieregeling minder groot. Zoals ook ECN reeds aanbeveelt, zal de effectiviteit van de regeling (aanzienlijk) kunnen worden verbeterd door regelmatige aanscherping van de lijst met te premiëren apparaten, hetgeen spoort met de beleidsvoornemens terzake. Hierdoor wordt ook het aantal free-riders beperkt en zal een positief effect op de kosteneffectiviteit optreden. Bij het opzetten van de regeling is onderkend dat een zeker free-rider effect zal optreden. Dit is geaccepteerd vanuit het oogpunt dat goed gedrag beloond mag worden. Bovendien vormen de energiepremies onderdeel van de terugsluis van de verhoging van de regulerende energiebelasting. Ook vanuit dat oogpunt is een zekere mate van free-rider effect aanvaardbaar.

De nu door ECN berekende reductie van 1,4 Mton in 2010 past in de trend naar 2020 en kan dus aanvaardbaar worden genoemd. Zeker in het licht van de nevendoeleinden als terugsluis, beloning van goed gedrag en de attentiewaarde van bewust energiezuinig gedrag.

d) Experiment verhandelbare reducties

In de Uitvoeringsnota Klimaatbeleid (par. 4.4.2) wordt, als onderdeel van de actiepunten uit het vernieuwingspakket, een experiment voorzien met verhandelbaarheid van emissiereducties voor een klein aantal nader vast te stellen energiebesparende technieken in de industrie, die zowel kosteneffectief als additioneel zijn. Het experiment zou met ingang van 2001 de vorm moeten krijgen van een fiscale regeling overeenkomstig de stimulering van duurzame energie door middel van artikel 36o in de Wbm, waarbij de financiering zou moeten plaatsvinden vanuit de f 500 miljoen voor positieve fiscale prikkels. Daarnaast is in de Uitvoeringsnota Klimaatbeleid aangegeven dat er een externe commissie moet komen die de mogelijkheid van emissieplafonnering op de langere termijn moet onderzoeken. Deze commissie zal binnenkort worden ingesteld.

Het kabinet onderzoekt thans hoe het experiment het beste kan worden aangepakt. Hierbij is naar voren gekomen dat een tenderregeling wellicht een aantrekkelijker optie zou zijn dan de REB. Overwogen wordt thans de eventuele nadere uitwerking van het experiment over te laten aan vorenbedoelde externe commissie.

e) Klimaatneutrale energiedragers in de regulerende energiebelasting

In de Uitvoeringsnota Klimaatbeleid (par. 4.4.1) wordt aangegeven dat het doel van de technologische vernieuwing vanaf nu geleidelijk verbreed zal worden naar de ontwikkeling van klimaatneutrale energiedragers. Het gaat daarbij om energiedragers die geen of nauwelijks broeikasgassen emitteren in hun gehele levenscyclus. In de Uitvoeringsnota is aangekondigd dat het instrumentele kader stapsgewijs zal moeten worden aangepast om de klimaatneutrale energiedragers een adequate positie in de markt te laten krijgen. Hiervoor is met ingang van 2001 f 10 miljoen beschikbaar, oplopend tot maximaal f 50 miljoen per jaar vanaf 2003, uit het budget ad f 500 miljoen voor positieve fiscale prikkels.

Bij de beoogde ontwikkeling van het beleidsinstrumentarium gaat het thans om de aanpassing van de REB wat betreft klimaatneutrale elektriciteit en gas uit fossiele energiebronnen. Het streven is er daarbij op gericht om, op basis van een in de wet op te nemen werkbare definitie van klimaatneutrale elektriciteit en gas, zowel vorm te geven aan een afdrachtskorting voor klimaatneutrale elektriciteit en gas op fossiele basis (in de trant van artikel 36o Wbm) als aan een nihiltarief voor deze energiedragers, zoals dat thans geldt voor groene stroom (in de trant van artikel 36i, zesde lid, Wbm).

Over de uitwerking van de regeling vindt thans interdepartementaal overleg plaats. Bij de vormgeving zal rekening dienen te worden gehouden met de ruimte die het toekomstige Europese Milieusteunkader biedt. Alhoewel het streven erop is gericht om de aanpassing van de REB per 1 januari 2001 door te voeren, zal rekening moeten worden gehouden met een mogelijke vertraging in verband met de noodzakelijke goedkeuring door de Europese Commissie.

2.1.2. Omvorming brandstoffenbelasting van een inputbelasting naar een outputbelasting

In de Uitvoeringsnota Klimaatbeleid heeft het kabinet de bereidheid uitgesproken om de brandstoffenbelasting (BSB) wat de elektriciteitsproductie betreft van een input- naar een outputbelasting om te vormen indien een afspraak met de eigenaren van kolencentrales tot stand komt over verlaging van de CO2-emissies.

De onderhandelingen over een afspraak verkeren thans in een vergevorderd stadium. Er van uitgaande dat deze spoedig positief kunnen worden afgerond zal, zoals voorzien in de Uitvoeringsnota Klimaatbeleid, de omzetting van de BSB in het Belastingplan 2001 kunnen worden verwerkt en zal deze maatregel in beginsel per 1 januari 2001 in werking kunnen treden. De sectorale gevolgen van de maatregel en de gevolgen voor de lastenverdeling over huishoudens en bedrijven zullen nog nader worden geïnventariseerd.

2.2. Grondwaterbelasting

In lijn met de Miljoenennota 2000 zal in het Belastingplan 2001 worden voorgesteld om in de grondwaterbelasting de tweede stap te zetten van de verhoging van het tarief voor zelfonttrekkers, waardoor dit tarief gelijk wordt aan het tarief voor de waterleidingbedrijven. Ten aanzien van de aanwending van de opbrengst is vastgelegd dat deze deels zal kunnen worden gebruikt voor een fiscale tegemoetkoming in projecten die leiden tot een vermindering van grondwateronttrekking. Het betreft hier een complexe materie.

2.3. Afvalstoffenbelasting

Eveneens in lijn met de Miljoenennota 2000 zal in het Belastingplan 2001 worden voorgesteld om in de afvalstoffenbelasting de tweede stap te zetten van de verhoging van het tarief voor het storten van brandbaar afval. Deze stap zal, in verband met de herijking van de uitgangspunten van de afvalstoffenbelasting, zo worden ingevuld dat het tarief voor het storten van afvalstoffen die een volumieke massa hebben van minder dan 1100 kg en die niet expliciet zijn aangeduid wordt verhoogd. Zoals in de memorie van toelichting bij het Belastingplan 2000 is aangegeven is deze waarde (1100 kg per kubieke meter) zodanig vastgesteld dat de stoffen die een grotere volumieke massa hebben naar verwachting alle onbrandbaar zullen zijn.

Motie Remak

Met betrekking tot de motie Remak (Kamerstukken II 1999/2000, 26 820, nr. 36) waarin werd gevraagd de voorgestelde in/uit-methode in de afvalstoffenbelasting dusdanig in de praktijk vorm te geven dat de nadelige effecten zoveel mogelijk worden opgeheven, kan het volgende worden meegedeeld. Inmiddels is uitvoerig overleg gevoerd met de afvalbranche. Dit overleg heeft geleid tot de oplossing om naast de in/uitmethode het verhoudingsgetal weer op te nemen in de afvalstoffenbelasting, zij het niet meer per stortplaats maar per afzonderlijke afvalstroom. Dit zal in het Belastingplan 2001 zijn beslag vinden. Toepassing van het verhoudingsgetal staat open voor afvalverwerkers waarvan de administratie aan bepaalde te stellen eisen voldoet. Vooruitlopend op de wetswijziging, voorzien bij Belastingplan 2001, is in de praktijk door de Belastingdienst met de afzonderlijke afvalverwerkers een afspraak gemaakt die het financieringsnadeel wegneemt.

2.4. Belasting op inzameling huishoudelijk restafval

In bijlage 13 bij de Miljoenennota 2000 is aangegeven dat in het kader van een verdere vergroening en verschuiving op het gebied van afvalstoffen de mogelijkheid is onderzocht om in een eerder stadium van de afvalverwerkingsketen aan te grijpen. Het gaat dan om een belasting op huishoudelijk afval; gemeenten hebben een zorgplicht met betrekking tot de inzameling daarvan. Ten behoeve van de uitwerking van deze variant is een werkgroep gevormd waarin de betrokken departementen (Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en Financiën) alsmede de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) participeren. Het kabinet zal in het kader van het Belastingplan 2001 met nadere voorstellen op dit punt komen. In dit verband is tevens nog het volgende van belang. Op 19 april 2000 zijn vanuit de Kamer vragen gesteld over de voorgenomen invoering van deze belasting, betrekking hebbend op de verhoging van de lokale lastendruk en de te bereiken milieudoelstelling (vragen van de leden Klein Molekamp en Remak, Kamerstukken II 1999/2000, Aanhangsel, nr. 1265). De antwoorden op deze vragen zijn op 31 mei naar de Kamer gestuurd.

2.5. Belasting van oppervlaktedelfstoffen

In de Miljoenennota 2000 heeft de regering het voornemen kenbaar gemaakt om te komen tot de invoering per 1 januari 2001 van een belasting terzake van de in Nederland gewonnen en geïmporteerde oppervlaktedelfstoffen. Daarbij werd aangegeven dat de uit te werken variant extern nader op effecten zal worden onderzocht met zowel aandacht voor de milieuvoordelen als de economische effecten en dat op een aantal aspecten nog een nadere toetsing aan het Europees recht zal moeten plaatsvinden.

Door het Centrum voor energiebesparing en schone technologie (CE) is in samenwerking met het Economisch Instituut voor de Bouwnijverheid (EIB) een implementatie-onderzoek uitgevoerd. Het rapport van dit onderzoek Belasting van Oppervlaktedelfstoffen is door de complexiteit van het onderzoek eerst eind mei 2000 aangeboden. Het kabinet acht een zorgvuldige bestudering van het rapport – de Europeesrechtelijke aspecten daarbij betrekkend – noodzakelijk alvorens tot een nadere standpuntbepaling te kunnen komen.

2.6. Terugsluismaatregelen derde tranche vergroening

In het Regeerakkoord is een verhoging van de belastingdruk op milieubelastende activiteiten afgesproken over een periode van 3 jaar. De daardoor ontstane budgettaire ruimte zal als onderdeel van de Belastingherziening 2001 worden aangewend voor een verlaging van de lastendruk op arbeid in de vorm van een verlaging van de loon- en inkomstenbelasting (terugsluis). Met ingang van 1 januari 1999 en 1 januari 2000 zijn de eerste twee tranches ingevoerd. De terugsluismaatregelen in het kader van de derde tranche vergroening vormen onderdeel van de besluitvorming in het kader van het Belastingplan 2001. Daarin zal het kabinet een gedetailleerd overzicht geven van de voorgestelde terugsluismaatregelen.

2.7. Vergroening autobelastingen

Zoals in bijlage 13, paragraaf 13.7 van de Miljoenennota 2000 is aangegeven, zijn de maatregelen in het kader van het in het NMP-3 aangekondigde beleid ter vergroening van de autobelastingen verdeeld over twee tranches, te weten de maatregelen in het kader van de zogenoemde Optimale brandstofmix 2010 en de stimulering van schone en zuinige auto's.

Brandstofmix 2010

Bij het Belastingplan 2000 zijn de lastenverzwaring voor de dieselpersonenauto en de lastenverlichting voor de LPG 3-personenauto gerealiseerd, alsmede het verlaagde accijnstarief voor LPG dat wordt gebruikt door huisvuilauto's. In de voorafgaande jaren zijn reeds lastenverlichtingen voor autobussen die gebruik maken van LPG of aardgas gerealiseerd.

Schoon en zuinig

Zoals in de Miljoenennota 2000 is aangekondigd, zal een wetsvoorstel worden ingediend ter stimulering van de aankoop van personenauto's en bestelauto's die aan de emissiegrenswaarden voor het jaar 2005 voldoen en ter stimulering van de aankoop van zuinige personenauto's. Bij de behandeling van de Uitvoeringsnota Klimaatbeleid eind 1999 heeft de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer de Kamer toegezegd dat er een onderzoek zal worden verricht naar de milieueffectiviteit van de verschillende opties (in de BPM, conform de Uitvoeringsnota Klimaatbeleid, in de MRB, alsmede een door de brancheorganisaties aan te leveren optie die uitgaat van een energiepremie naar gelang de zuinigheid). Dit onderzoek zal naar het zich thans laat aanzien in juni van dit jaar gereed kunnen zijn. Daarna zal een definitieve keuze worden gemaakt uit de verschillende opties.

2005-normen motorbrandstoffen

Thans wordt een onderzoek verricht naar de wenselijkheid van een vervroegde introductie van motorbrandstoffen die voldoen aan de zogenoemde 2005-specificaties en de mogelijkheden om deze vervroegde introductie fiscaal te stimuleren, alsmede naar de implicaties daarvan.

Accessoires in de BPM

Met ingang van 1 mei 2000 zijn de zogenaamde in-car-instrumenten (boordcomputer, econometer, cruisecontrol) toegevoegd aan de lijst met vrijgestelde accessoires voor de BPM. In het verlengde van deze maatregel heeft het kabinet het voornemen om deze lijst om te vormen van een vaste in een dynamische lijst met voorzieningen die milieusparend of veiligheidsbevorderend zijn. Het gaat erom nieuwe technologie, die nog niet standaard in motorrijtuigen is opgenomen, te stimuleren door het tijdelijk vrijstellen van BPM. Het idee is onlangs aan de autobranche voorgelegd en wordt nu door hen bestudeerd. In overleg met de branche zal worden bezien welke accessoires, binnen bepaalde budgettaire randvoorwaarden, in aanmerking zouden kunnen komen. Daarbij kan onder meer worden gedacht aan voorzieningen voor het filteren van uitlaatgassen en aan levenssparende voorzieningen bij botsingen.

3. Overige onderwerpen

3.1. Brede watertaks

Inleiding

Tijdens de plenaire behandeling van het Belastingplan 2000 in de Tweede Kamer is door de staatssecretaris van Financiën toegezegd in het kader van de vergroeningsnotitie de voor- en nadelen in kaart te brengen van de gedachte om de belasting op leidingwater om te vormen tot een bestemmingsheffing en de provincies en andere lagere overheden de gelegenheid te geven door middel van opcenten de hoogte van de watertaks af te stemmen op de lokale behoeften. Een brede watertaks als bestemmingsheffing voor de bekostiging van het afvoeren van afvalwater zou meer recht moeten doen aan het beginsel «de vervuiler» betaalt dan de huidige systematiek. Bovendien moet de verdeling efficiënter zijn en moet de administratieve lastendruk afnemen. Op deze aspecten is de brede watertaks beoordeeld.

Onderzoeksresultaten

Het waterverbruik als maatstaf voor een belasting ter vervanging van de gemeentelijke rioolrechten en de verontreinigingsheffing strookt voor bedrijfsruimten niet met het beginsel «de vervuiler« betaalt. In veel gevallen zal een deel van het «waterverbruik» niet worden afgevoerd respectievelijk worden geloosd. De relatie tussen de vervuilingswaarde van het geloosde afvalwater en het waterverbruik verschilt sterk per bedrijfsruimte. Een hoog waterverbruik kan gepaard gaan met een lage vervuilingsconcentratie per m3 water en een laag waterverbruik met een hoge vervuilingsconcentratie per m3. Ook kunnen met betrekking tot bedrijfsruimten met een vergelijkbaar waterverbruik grote verschillen in de vervuilingswaarde per m3 aanwezig zijn. Of het beginsel «de vervuiler betaalt» wel bruikbaar is voor woonruimten zal worden onderzocht in het zogenoemde experiment breed waterspoor dat wordt uitgevoerd in het kader van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren.

De rioolrechten en verontreinigingsheffingen zijn bestemmingsheffingen met een opbrengst ad f 1,4 miljard onderscheidenlijk f 2,1 miljard. De opbrengst van de belasting op leidingwater ad f 215 miljoen ten laste van huishoudens en f 81 miljoen ten laste van het bedrijfsleven is daarmee vergeleken gering. Omvorming van de drie heffingen tot één belasting met lokale opcenten vormt alleen een wijziging ten opzichte van de huidige situatie bij een relatief hoog basistarief. Bij een hoog landelijk basistarief vindt er (gedeeltelijk) verevening van lasten plaats tussen heffingplichtigen van gemeenten en waterschappen met een relatief hoog kostenniveau en heffingplichtigen van gemeenten en waterschappen met een relatief laag kostenniveau. Indien de kostenverschillen hun oorzaak vinden in verrichte inspanningen in het verleden kan een onbevredigend resultaat ontstaan in die zin dat de heffingplichtigen van de gebieden met een relatief laag kostenpeil mee gaan betalen aan het inhalen van achterstanden in andere gebieden. Het kabinet vindt dat elke gemeente en elk waterschap zelf verantwoordelijk is voor het lokale rioleringsbeheer respectievelijk het waterkwaliteitsbeheer. Dit uitgangspunt ligt ten grondslag aan de Wet verontreinigingsheffing op basis waarvan elk waterschap al zijn kosten voor het waterkwaliteitsbeheer uit zijn verontreinigingsheffing kan bekostigen. De beleidsvrijheid van de betrokken decentrale overheden neemt door een waterbelasting met een landelijk basistarief af. De gemeenten of waterschappen beschikken dan niet meer over de mogelijkheid om het verschuldigd bedrag gedeeltelijk te baseren op een andere maatstaf dan het waterverbruik.

De heffing en invordering door één instantie zal in eerste instantie leiden tot een besparing op de perceptiekosten in vergelijking met de huidige situatie. De administratieve lastendruk voor de waterleidingbedrijven stijgt echter aanzienlijk, zij zullen de opcenten van gemeenten en waterschappen moeten verwerken in hun tarieven. Omdat de grenzen van gemeenten en waterschappen niet gelijk zijn aan die van het gebied dat door een waterleidingbedrijf wordt bediend, zal dit tot een forse toename van de administratieve lastendruk leiden. Ook moeten de opbrengsten van de landelijke waterbelasting inclusief de opcenten door het Rijk aan de betrokken decentrale overheden worden doorgesluisd. Het is daarom zeer de vraag of als gevolg van de tussenschakeling van waterleidingbedrijven en Rijk in plaats van rechtstreekse heffing door de gemeenten en waterschappen van de desbetreffende bestemmingsheffingen er per saldo een besparing aan administratieve lasten optreedt.

Het kabinet vindt het, gelet op het vorenstaande, niet opportuun om de drie heffingen om te vormen tot een brede watertaks.

3.2. Belasting op leidingwater

Tijdens de plenaire behandeling van het Belastingplan 2000 in de Tweede Kamer zijn vragen gesteld met betrekking tot de maximumgrens van 300 m3 in de belasting op leidingwater. De invalshoeken waren verschillend, enerzijds een versterking van het milieueffect en anderzijds de grondslagverschuiving ofwel het meer robuust maken van het belastingstelsel. Op beide aspecten wordt hierna ingegaan. In het BDIV (beleidsplan drink- en industriewater) uit 1995 is aangegeven dat waterbesparing in de industrie als aandachtspunt binnen de bedrijfsinterne milieuzorg moet worden meegenomen. Voor grote verbruikers zou volgens het BDIV binnen dat kader gedacht kunnen worden aan convenanten, niet aan fiscale maatregelen. Overigens vormt de prijs van leidingwater op zich zelf beschouwd al een stimulans tot waterbesparing.

Bij de versterking van de robuustheid van het belastingstelsel wordt in het kader van vergroening en verschuiving vooral ernaar gestreefd de indirecte belastingdruk te verhogen en de belastingen op arbeid te verlagen. Eerder werd reeds aangegeven dat de lasten van het loslaten van het maximum neerslaan bij een kleine groep bedrijven. Dit zijn met name bedrijven die water als grondstof gebruiken in hun productieproces (bierbrouwers en frisdrankenindustrie). Specifieke terugsluis is niet goed mogelijk zonder tegen het verbod van staatssteun op te lopen. Het loslaten van de maximumgrens is niet noodzakelijk wat het milieuaspect betreft en zal op het gebied van een specifieke terugsluis tot problemen leiden. Dit overwegende hecht het kabinet eraan vast te houden aan een maximumgrens.

3.3. Groen beleggen/Motie Giskes

Tijdens de plenaire behandeling van de Belastingherziening 2001 is door de Tweede Kamer een motie van het lid Giskes c.s. aangenomen (Kamerstukken II 1999/2000, 26 727, nr. 105) waarin de regering werd verzocht om de wenselijkheid en de mogelijkheden te onderzoeken om groen beleggen uit te zonderen van de grens van f 100 004 voor maatschappelijk beleggen en/of daar een aparte vrijstellingsruimte voor te creëren. Inmiddels heeft intensief overleg plaatsgevonden tussen de betrokken departementen en instellingen, waarbij het voorstel is ontwikkeld om een persoonsgebonden aftrekpost van 2,5 % in te voeren. Dit houdt in dat een belastingplichtige 2,5 % van het bedrag dat aan groene beleggingen in box III is vrijgesteld in aftrek mag brengen op zijn inkomen. Daarmee kan de fiscale aantrekkelijkheid die de huidige regeling heeft voor beleggers behouden blijven. Het kabinet heeft met dit voorstel ingestemd. De uitwerking daarvan vindt plaats in het zogenoemde ondernemerspakket.

3.4. Boscertificaten

In voorbereiding is een wetsvoorstel waarin wordt voorgesteld in de REB een zogenoemde afdrachtskorting op te nemen voor CO2-certificaten, ook wel aangeduid als boscertificaten. Deze maatregel is aangekondigd in het Belastingplan 2000 (Kamerstukken II 1999–2000, 26 820, nr. 3, blz. 8). De maatregel kan een belangrijke bijdrage leveren aan de CO2-reductie en daarmee aan het behoud van de natuur in ons land.

4. Werkgroep vergroening van het fiscale stelsel II

De Werkgroep vergroening van het fiscale stelsel II (hierna: de werkgroep) heeft als taak te bezien welke nieuwe mogelijkheden, in vervolg op de in de lopende kabinetsperiode gerealiseerde fiscale maatregelen, binnen het fiscale stelsel kunnen worden ingezet op milieugebied, natuur daaronder begrepen. De werkgroep is breed samengesteld. De leden zijn deskundigen afkomstig uit de kringen van werkgevers- en werknemersorganisaties, onderzoeksbureaus op milieugebied of zijn wetenschappelijk werkzaam op het gebied van milieu of economie of hebben een politieke achtergrond. Daarnaast nemen ambtelijke vertegenwoordigers aan de werkzaamheden deel. De werkgroep rapporteert in één rapportage uiterlijk in juli 2001, zoveel mogelijk in de vorm van concrete voorstellen die nationaal realiseerbaar zijn. Desgevraagd kan de werkgroep ook tussentijds verslag uitbrengen.

Inmiddels is er een lijst met maatregelen opgesteld, waarbij rekening is gehouden met toezeggingen die aan de Kamer zijn gedaan en waarbij tevens werd geput uit verschillende beschikbare inventarisaties en de vele voorstellen en suggesties die in de maatschappelijke en politieke discussie over de vergroening van het fiscale stelsel naar voren zijn gekomen. Deze lijst met maatregelen is onderverdeeld in een aantal clusters. Binnen de clusters worden vervolgens mede aan de hand van een toetsingskader initiële prioriteiten geselecteerd. Binnen de cluster energiebelastingen zal aandacht worden geschonken aan het verder fiscaal stimuleren van hernieuwbare energiebronnen, terwijl ook de positie van de grootverbruikers in de energiebelastingen zal worden onderzocht (zie hierna). Binnen de cluster mobiliteit zal onder meer worden gekeken naar de fiscale behandeling van bestelauto's, maatregelen op het gebied van parkeren en openbaar vervoer, het belasten van autobezit en -gebruik en brandstof, de huidige tegemoetkomingen in de inkomstenbelasting met betrekking tot het woon-werkverkeer, maatregelen op het gebied van luchtvaart en geluid en de wiebeltaks accijns. Binnen de cluster ruimtegebruik en wonen zullen maatregelen worden bezien op het gebied van het onttrekken van grond, bodemsanering en duurzaam bouwen en zal voorts de mogelijkheid worden onderzocht of bij de waardebepaling en -vaststelling in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (WOZ) op zodanige wijze rekening kan worden gehouden met energiebesparende maatregelen en bodemsanering dat deze maatregelen niet worden vertaald in een hogere WOZ-waarde voor de desbetreffende onroerende zaak. Met laatstbedoeld onderzoek wordt uitvoering gegeven aan de toezegging, die is gedaan tijdens het algemeen overleg inzake de evaluatie van de WOZ d.d. 11 mei 2000 met de vaste Commissie voor Financiën en voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties uit de Tweede Kamer.

Tot slot zullen binnen de cluster producten, emissies en processen diverse productheffingen onderzocht worden en zal worden onderzocht welke positieve prikkels kunnen worden ingesteld om de productie en het gebruik van duurzame producten te bevorderen. Daarnaast heeft de werkgroep als belangrijke taak het ontwikkelen van evaluatiemethoden voor de bestaande milieubelastingen (zie hierna).

Vanuit de Kamer is bij verschillende gelegenheden aangedrongen op een verbreding van de REB wat de grotere energieverbruikers betreft. Aan de werkgroep is gevraagd daaraan uitdrukkelijk aandacht te besteden. In dat kader zal onderzoek worden gedaan naar de mogelijkheden van een dergelijke verbreding, waarbij met name van belang is welke milieueffecten daarvan mogen worden verwacht en welke effecten verbreding heeft voor de (concurrentie)positie van bedrijven in een liberaliserende internationale energiemarkt. De positie van bedrijven die MJA's of een benchmark-overeenkomst zijn aangegaan verdient daarbij bijzondere aandacht. Tevens bestaat samenhang met de ontwikkelingen op het Europese vlak, waarbij wordt verwezen naar het onderdeel «Europese energiebelasting» in punt 5 van deze notitie.

Vanuit de Tweede Kamer werd met betrekking tot de Voorlopige Rekening 1999 onder meer de vraag gesteld in hoeverre het kabinet in staat is om op basis van recente gegevens een oordeel te vellen over de effectiviteit van belastingen op milieugrondslag.

In het antwoord van het kabinet op deze vragen (Kamerstukken II 1999/2000, 27 031, nr. 4) werd in dit verband opgemerkt dat in 1995 en 1996 onderzoek is verricht naar de grondwater- en afvalstoffenbelasting, ten aanzien waarvan bij de bespreking van dat onderzoek (Kamerstukken II 1997/98, 25 600 IXB, nr. 12) naar voren kwam, dat de effecten van milieubelastingen wat het bereiken van de milieudoelstellingen betreft, eigenlijk niet of nauwelijks geïsoleerd zijn te meten, daar zij deel uitmaken van een geheel van maatregelen die alle gericht zijn op hetzelfde doel. Een onderzoek ten behoeve van de jaarrapportage regulerende energiebelasting over 1997 (vgl. het rapport «Onderzoek naar effecten van de regulerende energiebelasting bij bedrijven – stand van zaken einde 1997», in opdracht uitgevoerd door de Stichting voor Economisch Onderzoek der Universiteit van Amsterdam, aan de Tweede Kamer aangeboden bij brief van 10 maart 1999) heeft dat voor wat betreft de regulerende energiebelasting nog eens bevestigd. Mede gelet op die problematiek is aan de werkgroep gevraagd onderzoek te doen naar de ontwikkeling van een methode om tot evaluatie van de bestaande milieubelastingen te komen. In verband hiermee geeft het kabinet er de voorkeur aan met bepaalde evaluatie-onderzoeken te wachten tot het advies van de werkgroep is ontvangen. Overigens is hier van belang dat thans een heroverweging plaatsvindt van de subsidieregelingen voor energiebesparing (IBO). De aanpak daarvan kan wellicht ook bruikbaar zijn bij een beoordeling van de effecten van milieubelastingen.

5. Europese aspecten

Algemeen

Op het Europese vlak spelen met betrekking tot de vergroening van het fiscale stelsel twee aspecten die de aandacht verdienen. In de eerste plaats is dat de problematiek van de staatssteun (in de voorafgaande paragrafen van deze notitie is daar al herhaaldelijk op gewezen) en in de tweede plaats is dat de totstandkoming van een Europese energiebelasting.

De Europese staatssteunproblematiek

Reeds vanaf de invoering van de milieubelastingen speelt de kwestie van de staatssteun. Gewezen wordt op verschillende tegemoetkomingen in de regulerende energiebelasting, zoals het nihiltarief voor duurzame elektriciteit en het REB-tarief (aardgas en minerale oliën) voor de glastuinbouw. Ook zijn tegemoetkomingen getroffen in de grondwaterbelasting (voor spoelwater) en de afvalstoffenbelasting (voor bagger, asbest en ontinktingsresidu), welke door de Commissie als staatssteun zijn aangemerkt.

Tot nu toe werden dergelijke maatregelen tijdelijk goedgekeurd, o.a. op grond van overwegingen dat voorlopers op het gebied van milieubelastingen de ruimte moesten krijgen om bepaalde negatieve milieu- en/of economische effecten te voorkomen. De Commissie hanteert bij de beoordeling van de vraag of sprake is van goed te keuren steun een door haar zelf vastgesteld kader (de Kaderregeling inzake staatssteun ten behoeve van het milieu). Enerzijds bevat deze regeling, waarvan inmiddels een nieuw ontwerp is gepresenteerd, uitgangspunten voor investeringssteun (van belang voor fiscale regelingen als de Vamil, de voorgestelde MIA en DOA en alle subsidieregelingen). Anderzijds bevat de regeling voorwaarden voor exploitatiesteun. Dit betreft met name uitzonderingen met het oog op het voorkomen van schadelijke milieu- en economische effecten bij onverkorte doorvoering van een milieubelasting. Ten aanzien van de exploitatiesteun worden alleen uitzonderingen toegestaan als zij strikt in tijd en intensiteit beperkt zijn. Met name voor de energiebelastingen is het de vraag of zulke beperkingen in tijd en intensiteit voor de toekomst voldoende soelaas bieden voor de vanuit milieu en economisch oogpunt noodzakelijke tegemoetkomingen.

In de Ecofin Raad van december 1999 is daar dan ook nadrukkelijk de aandacht van de Commissie voor gevraagd. In dit verband heeft de minister van Economische Zaken onlangs nog een klemmend beroep op commissaris Monti gedaan het milieusteunkader zodanig aan te passen dat de huidige vergroening van belastingstelsels niet ontmoedigd maar juist gestimuleerd wordt.

Europese energiebelasting

De afgelopen periode is er onder het Portugese voorzitterschap geen voortgang geboekt met betrekking tot de Europese energiebelasting nadat dit dossier reeds eerder in een impasse was geraakt. Vandaar dat nader vorm is gegeven aan de plannen om te komen tot een kopgroep van landen die gezamenlijk wel verder willen werken aan de totstandkoming van een Europese richtlijn voor de belasting van energieproducten. In maart heeft in Berlijn een eerste bijeenkomst van een informele werkgroep energiebelasting plaatsgevonden, waaraan een negental landen en de Europese Commissie hebben deelgenomen. Daar is geconstateerd dat een van de belangrijkste inhoudelijke punten die opgelost moeten worden voordat verder kan worden gegaan met een (Europese) energiebelasting bestaat in het vinden van een – mede gezien de Europese bepalingen inzake staatssteun – adequate vormgeving van de behandeling van grootverbruikers van energie en energie-intensieve bedrijven. Bezien zal worden of een werkbare algemene formule kan worden gevonden waarbij wordt uitgegaan van de verschillende methoden die thans worden toegepast door de lidstaten die reeds een energiebelasting kennen. Daarnaast is van belang dat zo'n model niet afstuit op een negatief oordeel van de Europese Commissie. De Commissie heeft, zoals hiervoor al is aangeduid, inmiddels een voorstel gedaan voor een nieuwe «Kaderregeling inzake staatssteun ten behoeve van het milieu». Het betreft een concept voor een Mededeling van de Commissie, die moet gaan dienen als nieuwe brede handleiding bij de beoordeling of sprake is van geoorloofde investerings- of exploitatiesteun ten behoeve van het milieu door de lidstaten. In dit document wordt tevens aandacht besteed aan de mogelijkheden voor tegemoetkomingen in een energiebelasting ten behoeve van grootverbruikers/energie-intensieve bedrijven, waarbij aan deze tegemoetkomingen aanzienlijke beperkingen worden gesteld, zowel in omvang als in tijdsduur daarvan. Bij veel lidstaten bestaat kritiek op de voorstellen van de Commissie. Het is nog onduidelijk of de Commissie geneigd is daaraan tegemoet te komen door op voorhand, in deze kaderregeling, meer ruimte te scheppen. Mede in het licht van de – nog nauwelijks uitgewerkte – regeling voor dergelijke tegemoetkomingen in de ontwerp-richtlijn van de Commissie (uit 1997) is het daarom des te meer gewenst om met een aantal gelijkgezinde landen daarvoor een vormgeving te vinden. Tijdens de volgende bijeenkomst van de informele werkgroep, voorzien in juni in Den Haag, zal hierover verder worden gesproken.


XNoot
1

De achtergrond hiervan is dat het een aantal jaren geleden niet doelmatig werd geoordeeld ca. 2600 installaties in de heffing te betrekken voor dit eigen verbruik gelet op het feit dat de opbrengst per installatie was beperkt tot circa f 1500. Het financieel belang is inmiddels fors gestegen als gevolg van de ophoging van de bovengrens tot 10 mln kWh en de tariefverhogingen.

XNoot
1

Ter inzage gelegd bij de afdeling Parlementaire Documentatie.

Naar boven