nr. 7
NOTA VAN WIJZIGING
Ontvangen 11 september 2000
Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 6 wordt als volgt gewijzigd:
1. «Artikel 25, eerste volzin,» wordt vervangen door: Artikel
26.
2. Na «is» wordt ingevoegd: , behoudens de tweede volzin van
het eerste lid,.
3. «en 13, tweede lid, van die wet» wordt vervangen door:
13, tweede lid, en 19, eerste lid, van die wet.
B
Na artikel 21 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 21a
Indien het bij koninklijke boodschap van 13 november 1999 ingediende voorstel
van wet ter stimulering van integrale stedelijke vernieuwing (Wet stedelijke
vernieuwing) (kamerstukken I 1999/2000, 26 884, nr. 277) tot wet wordt
verheven, wordt die wet als volgt gewijzigd:
A
In artikel 9, eerste lid, wordt «voor zover» vervangen door:
voorzover.
B
In artikel 11, zesde lid, wordt na «Utrecht» ingevoegd: ,
alsmede op de gemeenten waarop artikel 88, eerste lid, van de Wet bodembescherming
krachtens het negende lid van dat artikel van overeenkomstige toepassing is
verklaard.
C
Artikel 13 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het tweede lid, tweede volzin, wordt na «stedelijke vernieuwing»
ingevoegd: , dan wel, indien het een gemeente betreft als bedoeld in artikel
7, vierde lid, van de in de aanvraag opgenomen onderbouwing van de activiteit
in het kader van stedelijke vernieuwing,.
2. In het derde lid wordt «bedoeld in het eerste en tweede lid»
vervangen door: bedoeld in het eerste en tweede dan wel vijfde lid.
3. Na het vierde lid wordt een lid toegevoegd, luidende:
5. Indien het investeringsbudget betreft ter tegemoetkoming in de kosten
van de uitvoering van een activiteit in het kader van stedelijke vernieuwing,
als bedoeld in artikel 7, vierde lid, en voornoemde activiteit aan het einde
van het investeringstijdvak niet is verwezenlijkt, geldt in afwijking van
het eerste en tweede lid dat:
a. burgemeester en wethouders van de desbetreffende gemeente uiterlijk
op de in het eerste lid bedoelde datum aan gedeputeerde staten een verklaring
overleggen omtrent de reden van het niet verwezenlijken van voornoemde activiteit;
b. zij een aanvraag tot vaststelling van het investeringsbudget indienen
uiterlijk zes maanden nadat voornoemde activiteit is verwezenlijkt, onder
overlegging van de in het tweede lid bedoelde bescheiden.
D
In artikel 14, eerste lid, wordt na «Utrecht» ingevoegd: ,
alsmede van de gemeenten waarop artikel 88, eerste lid, van de Wet bodembescherming
krachtens het negende lid van dat artikel van overeenkomstige toepassing is
verklaard,.
E
In artikel 15, eerste lid, wordt «artikel 13» vervangen door:
artikel 13, eerste of vijfde lid,.
F
In artikel 17, eerste lid, wordt de zinsnede «naar zijn oordeel
niet verenigbaar is met de bij of krachtens deze wet gegeven regels»
op een nieuwe regel geplaatst.
Toelichting
A
Deze technische wijzigingen zijn het gevolg van de aangenomen amendementen
nrs. 19 en 29 op het voorstel van wet ter stimulering van integrale stedelijke
vernieuwing (Wet stedelijke vernieuwing) (kamerstukken I 1999/2000, 26 884,
nr. 277).
B
In dit onderdeel is een zestal noodzakelijke technische wijzigingen opgenomen
in het voorstel van wet ter stimulering van integrale stedelijke vernieuwing
(Wet stedelijke vernieuwing). (kamerstukken I 1999/2000, 26 884, nr.
277). De subonderdelen A en E betreffen taalkundige of redactionele verbeteringen.
De subonderdelen B en D zijn het rechtstreekse gevolg van de terechte
vraag van de leden van de fracties van RPF en GPV in het verslag bij het wetsvoorstel
Invoeringswet Wet stedelijke vernieuwing (bij artikel 15, onderdeel G), of
de lijst van gemeenten in de artikelen 11, zesde lid, en 14, eerste lid, niet
moet worden aangevuld met de gemeenten, bedoeld in het nieuwe artikel 88,
negende lid, van de Wet bodembescherming (zie de desbetreffende passage in
de nota naar aanleiding van het verslag).
In subonderdeel C, onderdeel 1, is in het tweede lid van artikel 13 een
lacune opgevuld. In dat lid, dat betrekking heeft op het verantwoordingsverslag,
was namelijk slechts voorzien in een vergelijking met het gemeentelijke ontwikkelingsprogramma
in het verantwoordingsverslag, terwijl er ook gemeenten zijn die geen ontwikkelingsprogramma
behoeven in te dienen, maar kunnen volstaan met een aanvraag om investeringsbudget
voor een activiteit in het kader van de stedelijke vernieuwing. In subonderdeel
C, onderdeel 3, is een andere lacune opgevuld met betrekking tot aanvragen
om vaststelling van investeringsbudget door gemeenten aan wie investeringsbudget
voor een activiteit van stedelijke vernieuwing is verleend. Het kan namelijk
zijn dat de desbetreffende activiteit aan het eind van een investeringstijdvak
nog niet is verwezenlijkt. In dat geval is het zinledig om op dat moment al
een verantwoordingsverslag en een verslag van de besteding van de verleende
voorschotten, vergezeld van een accountantsverklaring, voor te schrijven;
dat vloeit echter wel voort uit de tekst van het tweede lid van artikel 13,
zoals dat is ingediend. Het ligt veel meer voor de hand die bescheiden eerst
te doen overleggen nadat de activiteit is verwezenlijkt. In het voorgestelde
vijfde lid van artikel 13 is dat dan ook opgenomen. Om ervoor te zorgen dat
gedeputeerde staten op de hoogte worden gesteld van de reden van de vertraging
is tevens geregeld dat uiterlijk op het tijdstip waarop bij tijdige verwezenlijking
van de activiteit een aanvraag om vaststelling had moeten worden ingediend,
burgemeester en wethouders van de desbetreffende gemeente aan gedeputeerde
staten een verklaring overleggen omtrent de reden van de vertraging. Gedeputeerde
staten dienen dergelijke verklaringen te betrekken in de samenvatting van
de bevindingen als bedoeld in het derde lid; daartoe is in subonderdeel C,
onderdeel 2, een technische wijziging aangebracht.
De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en
Milieubeheer,
J. W. Remkes