27 160
Overgangsbepalingen met betrekking tot de Wet stedelijke vernieuwing (Invoeringswet Wet stedelijke vernieuwing)

nr. 7
NOTA VAN WIJZIGING

Ontvangen 11 september 2000

Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 6 wordt als volgt gewijzigd:

1. «Artikel 25, eerste volzin,» wordt vervangen door: Artikel 26.

2. Na «is» wordt ingevoegd: , behoudens de tweede volzin van het eerste lid,.

3. «en 13, tweede lid, van die wet» wordt vervangen door: 13, tweede lid, en 19, eerste lid, van die wet.

B

Na artikel 21 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 21a

Indien het bij koninklijke boodschap van 13 november 1999 ingediende voorstel van wet ter stimulering van integrale stedelijke vernieuwing (Wet stedelijke vernieuwing) (kamerstukken I 1999/2000, 26 884, nr. 277) tot wet wordt verheven, wordt die wet als volgt gewijzigd:

A

In artikel 9, eerste lid, wordt «voor zover» vervangen door: voorzover.

B

In artikel 11, zesde lid, wordt na «Utrecht» ingevoegd: , alsmede op de gemeenten waarop artikel 88, eerste lid, van de Wet bodembescherming krachtens het negende lid van dat artikel van overeenkomstige toepassing is verklaard.

C

Artikel 13 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid, tweede volzin, wordt na «stedelijke vernieuwing» ingevoegd: , dan wel, indien het een gemeente betreft als bedoeld in artikel 7, vierde lid, van de in de aanvraag opgenomen onderbouwing van de activiteit in het kader van stedelijke vernieuwing,.

2. In het derde lid wordt «bedoeld in het eerste en tweede lid» vervangen door: bedoeld in het eerste en tweede dan wel vijfde lid.

3. Na het vierde lid wordt een lid toegevoegd, luidende:

5. Indien het investeringsbudget betreft ter tegemoetkoming in de kosten van de uitvoering van een activiteit in het kader van stedelijke vernieuwing, als bedoeld in artikel 7, vierde lid, en voornoemde activiteit aan het einde van het investeringstijdvak niet is verwezenlijkt, geldt in afwijking van het eerste en tweede lid dat:

a. burgemeester en wethouders van de desbetreffende gemeente uiterlijk op de in het eerste lid bedoelde datum aan gedeputeerde staten een verklaring overleggen omtrent de reden van het niet verwezenlijken van voornoemde activiteit;

b. zij een aanvraag tot vaststelling van het investeringsbudget indienen uiterlijk zes maanden nadat voornoemde activiteit is verwezenlijkt, onder overlegging van de in het tweede lid bedoelde bescheiden.

D

In artikel 14, eerste lid, wordt na «Utrecht» ingevoegd: , alsmede van de gemeenten waarop artikel 88, eerste lid, van de Wet bodembescherming krachtens het negende lid van dat artikel van overeenkomstige toepassing is verklaard,.

E

In artikel 15, eerste lid, wordt «artikel 13» vervangen door: artikel 13, eerste of vijfde lid,.

F

In artikel 17, eerste lid, wordt de zinsnede «naar zijn oordeel niet verenigbaar is met de bij of krachtens deze wet gegeven regels» op een nieuwe regel geplaatst.

Toelichting

A

Deze technische wijzigingen zijn het gevolg van de aangenomen amendementen nrs. 19 en 29 op het voorstel van wet ter stimulering van integrale stedelijke vernieuwing (Wet stedelijke vernieuwing) (kamerstukken I 1999/2000, 26 884, nr. 277).

B

In dit onderdeel is een zestal noodzakelijke technische wijzigingen opgenomen in het voorstel van wet ter stimulering van integrale stedelijke vernieuwing (Wet stedelijke vernieuwing). (kamerstukken I 1999/2000, 26 884, nr. 277). De subonderdelen A en E betreffen taalkundige of redactionele verbeteringen. De subonderdelen B en D zijn het rechtstreekse gevolg van de terechte vraag van de leden van de fracties van RPF en GPV in het verslag bij het wetsvoorstel Invoeringswet Wet stedelijke vernieuwing (bij artikel 15, onderdeel G), of de lijst van gemeenten in de artikelen 11, zesde lid, en 14, eerste lid, niet moet worden aangevuld met de gemeenten, bedoeld in het nieuwe artikel 88, negende lid, van de Wet bodembescherming (zie de desbetreffende passage in de nota naar aanleiding van het verslag).

In subonderdeel C, onderdeel 1, is in het tweede lid van artikel 13 een lacune opgevuld. In dat lid, dat betrekking heeft op het verantwoordingsverslag, was namelijk slechts voorzien in een vergelijking met het gemeentelijke ontwikkelingsprogramma in het verantwoordingsverslag, terwijl er ook gemeenten zijn die geen ontwikkelingsprogramma behoeven in te dienen, maar kunnen volstaan met een aanvraag om investeringsbudget voor een activiteit in het kader van de stedelijke vernieuwing. In subonderdeel C, onderdeel 3, is een andere lacune opgevuld met betrekking tot aanvragen om vaststelling van investeringsbudget door gemeenten aan wie investeringsbudget voor een activiteit van stedelijke vernieuwing is verleend. Het kan namelijk zijn dat de desbetreffende activiteit aan het eind van een investeringstijdvak nog niet is verwezenlijkt. In dat geval is het zinledig om op dat moment al een verantwoordingsverslag en een verslag van de besteding van de verleende voorschotten, vergezeld van een accountantsverklaring, voor te schrijven; dat vloeit echter wel voort uit de tekst van het tweede lid van artikel 13, zoals dat is ingediend. Het ligt veel meer voor de hand die bescheiden eerst te doen overleggen nadat de activiteit is verwezenlijkt. In het voorgestelde vijfde lid van artikel 13 is dat dan ook opgenomen. Om ervoor te zorgen dat gedeputeerde staten op de hoogte worden gesteld van de reden van de vertraging is tevens geregeld dat uiterlijk op het tijdstip waarop bij tijdige verwezenlijking van de activiteit een aanvraag om vaststelling had moeten worden ingediend, burgemeester en wethouders van de desbetreffende gemeente aan gedeputeerde staten een verklaring overleggen omtrent de reden van de vertraging. Gedeputeerde staten dienen dergelijke verklaringen te betrekken in de samenvatting van de bevindingen als bedoeld in het derde lid; daartoe is in subonderdeel C, onderdeel 2, een technische wijziging aangebracht.

De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

J. W. Remkes

Naar boven