27 154
Goedkeuring van de op 11 oktober 1999 te Pretoria totstandgekomen Overeenkomst inzake handel, ontwikkeling en samenwerking tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Republiek Zuid-Afrika, anderzijds (Trb. 2000, 45)

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 18 januari 2001

De regering heeft met belangstelling kennisgenomen van het verslag van de vaste Kamercommissie voor Buitenlandse Zaken, belast met het voorbereidende onderzoek naar aanleiding van het voorstel van wet tot goedkeuring van de op 11 oktober 1999 te Pretoria totstandgekomen Overeenkomst inzake handel, ontwikkeling en samenwerking tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Republiek Zuid-Afrika, anderzijds (Trb. 2000, 45). Hieronder treft u de beantwoording van de in het verslag opgenomen vragen aan.

Inleiding

Op de vraag van de PvdA-fractie in hoeverre de Nederlandse eisen ten aanzien van de lijst (van producten) hebben bijgedragen aan de vertraging bij de totstandkoming van de Overeenkomst reageert de regering afwijzend. Ten eerste heeft Nederland altijd aangedrongen op een spoedige afronding van de onderhandelingen. Ten tweede heeft het verzoek van een aantal lidstaten (Frankrijk, Italië, Spanje) om de landbouwmarkt voor een aantal gevoelige producten niet open te stellen, de onderhandelingen bemoeilijkt. Ook Zuid-Afrika heeft dit zelfde gedaan. Door deze houding zag Nederland zich ook genoodzaakt bepaalde (gevoelige) producten op de lijst te plaatsen. Het aantal producten dat Nederland op de lijst heeft gezet is echter zeer beperkt (snijbloemen, appels en peren). Ten derde, ook toen de problemen met betrekking tot het wijn en spiritualiën-deelakkoord zich voordeden, heeft Nederland zich sterk gemaakt dat deze de totstandkoming van het algemene verdrag niet in de weg zouden staan.

De PvdA-fractie vraagt zich af of het feit dat de regering meende dat «de uiteindelijke tariefconcessies evenwichtig over de EU-lidstaten moesten worden verdeeld» wel een valide politiek argument is en in hoeverre dit consistent is met het Nederlandse beleid ten aanzien van handel en ontwikkelingssamenwerking. Mede gelet op de drie principes (WTO-conformiteit, asymmetrie en evenwichtige onderlinge verdeling van de concessies) waardoor de regering zich tijdens het gehele onderhandelingsproces heeft laten leiden en waarvan evenwichtige verdeling er één is, meent de regering dat dit argument evenzeer politiek valide is als consistent met het Nederlandse beleid ter zake.

Naar aanleiding van de vraag welke de inschatting is van de regering waar het gaat om het tempo waarmee de noodzakelijke verdere invulling van de Overeenkomst kan worden doorgezet, kan worden opgemerkt dat dit uiterst moeilijk is aan te geven. Veel hangt af van de bereidwilligheid van de partijen met de grootste belangen, waar overigens nauwelijks zicht op is.

Ook op de vraag in hoeverre o.m. de Zuid-Afrikaanse capaciteitsproblemen en de Europese onenigheid op het gebied van landbouwproducten kunnen leiden tot verdere vertragingen en kwalitatief matige invulling van de (vele) artikelen die verwijzen naar een inspanningsverplichting is het moeilijk een concreet antwoord te geven. Ook hiervoor geldt dat veel zal afhangen van de bereidwilligheid van beide partijen.

Naar aanleiding van de vraag van de CDA-fractie hoe de besluitvormingsprocedures in de overige lidstaten verlopen kan worden gemeld dat volgens de laatste informatie van de regering tot nu toe alleen Zweden het verdrag heeft geratificeerd. Duitsland bereidt de ratificatie voor maar wacht nog op de vertaling van de bijlagen (productcodes en namen).

De D66-fractie vraagt om een nadere toelichting op de vertragende werking op de onderhandelingen van sommige landen en producten (naast sherry en port), waarbij de D66-fractie herinnert aan de terechte oproepen tot voortvarendheid van de Minister-President en diverse bewindspersonen van Buitenlandse Zaken. Dat de fractie het eindresultaat van de Overeenkomst tussen de EU en de Republiek Zuid-Afrika daarbij als positief beoordeelt, stemt de Regering tot voldoening. De Overeenkomst met Zuid-Afrika is de meest vergaande die de Europese Unie tot nu toe heeft afgesloten. Op het gebied van de handel hebben beide partijen aanzienlijke belangen. Voor zowel een aantal gevoelige landbouwproducten als industriële producten zijn de Unie en Zuid-Afrika concurrerend. Voor de landbouwsector gaat het hierbij om producten uit Zuid-Afrika die ook een belangrijk deel uitmaken van het productassortiment van de mediterrane landen van de EU.

Naar aanleiding van de vraag van de CDA-fractie op welke wijze de drie principes (WTO-conformiteit, asymmetrie en evenwichtige onderlinge verdeling van de concessies) in de Overeenkomst nader zijn uitgewerkt kan worden opgemerkt dat het verdrag zo is gemaakt dat het in ieder geval WTO-conform is (1. «substantially all trade»: geen enkele sector is uitgesloten; 2. Een redelijke termijn waarbinnen het nieuwe regime tot stand komt; 3. Geen stijging gemiddelde handelsbarrières ten opzichte van vroegere periode). Voor wat betreft de asymmetrie kunnen we deze zien terugkomen in de snellere opening van de Europese markt voor Zuid-Afrikaanse producten dan andersom. De evenwichtige verdeling van de concessies over de lidstaten zien we aan de hand van de toevoeging van lijsten met producten door iedere lidstaat.

Naar aanleiding van de vraag van de CDA-fractie wat wordt bedoeld met zoveel mogelijk de wederzijdse handel liberaliseren, kan worden opgemerkt dat er aan beide zijden is en wordt gepoogd zoveel mogelijk handelsbarrières (quota, voorrechten) te slechten. De vraag of nader is vastgelegd om welke producten het gaat en in welke mate nader geliberaliseerd gaat worden kan bevestigend worden beantwoord. In artikel 7 wordt gedoeld op elk product, in de artikelen 10 tot en met 13 en in de artikelen 14 en 15 worden industrieproducten en landbouwproducten in het bijzonder genoemd. Artikel 30 noemt de liberalisering van dienstverlening en artikel 33 noemt de liberalisering van het kapitaalverkeer. Vrij verkeer van werknemers is geen onderdeel van de Overeenkomst. In bijlage 1 en 2 bij de Overeenkomst staat in welke mate er geliberaliseerd wordt.

Naar aanleiding van de vraag hoe het in dit opzicht staat met standaardisering, certificering en kwaliteitseisen op terreinen van volksgezondheid, milieu en arbeidsomstandigheden ten aanzien van productie, verwerking en handel zoals we die ook binnen de EU kennen, kan worden verwezen naar artikel 47. Dit artikel bepaalt dat Partijen overeenkomen dat zij samenwerken op het gebied van normalisering, certificering en kwaliteitsborging teneinde de verschillen tussen hen op deze gebieden te verminderen, technische belemmeringen op te heffen en de bilaterale handel te vergemakkelijken. Er wordt met name bepaald dat er werkrelaties tussen Zuid-Afrikaanse en Europese normaliserings-, erkennings- en certificatie-instellingen zullen worden ontwikkeld. De Europese Commissie en de lidstaten zullen op basis van deze bepaling de samenwerking moeten bevorderen tussen voornoemde Europese en Zuid-Afrikaanse instellingen. Naar aanleiding van de vraag van de CDA-fractie welke instantie daarop zal toezien kan worden opgemerkt dat de EU en de lidstaten altijd de eindverantwoordelijkheid zullen hebben. In de praktijk zal het zo zijn dat de Europese Commissie, bepaalde organisaties (die actief zijn op het gebied van accreditatie en certificatie) benadert om tussen de betrokken normaliserings-, erkennings- en certificatie-instellingen in Europa en in Zuid-Afrika te komen tot wederzijdse erkenning van normen en certificaten.

Het antwoord op de vraag van de PvdA-fractie op welke percentages van handelsliberalisering Nederland heeft ingezet luidt: het maximaal haalbare. Nederland is voorstander van volledige handelsliberalisering. De EU gaat uit van 90 procent. De lidstaten die de grootste bezwaren opwierpen tegen een duidelijker verschil (grotere asymmetrie) waren de wijnproducerende landen en Spanje vanwege de visserijsector.

Het antwoord op de vraag van de D66-fractie welke partners het Nederlandse standpunt steunden vloeit voort uit het antwoord op de vorige vraag. Dit waren de noordelijke, niet-wijnproducerende, lidstaten (met name het Verenigd Koninkrijk).

Naar aanleiding van de vragen van de CDA-fractie met betrekking tot de verdeling van de concessies tussen de EU-lidstaten en de in dit verband door de regering vastgelegde onderhandelingsprincipes, kan worden opgemerkt dat de Overeenkomst zowel kwantitatieve als kwalitatieve elementen bevat. Hierbij kunnen kwalitatieve nadelen gecompenseerd worden door kwalitatieve voordelen. Door akkoord te gaan met de Overeenkomst hebben de vijftien lidstaten van de EU tot uitdrukking gebracht het akkoord zowel kwantitatief als kwalitatief evenwichtig te vinden. In dit verband kan nog worden opgemerkt dat het streven naar een evenwichtige verdeling onderdeel uitmaakte van de door de regering vastgelegde hierboven reeds genoemde onderhandelingsprincipes.

Eindresultaat

Naar aanleiding van de vragen van de CDA-fractie in welke mate de eventuele toekomstige vrijhandelszone van de landen van de «Southern African Development Community» (SADC) zal worden betrokken bij de vrijhandelszone tussen de EU en Zuid-Afrika, kan worden opgemerkt dat in het kader van de op 23 juni 2000 te Cotonou (Bénin) totstandgekomen partnerschapsovereenkomst tussen de staten in Afrika, het Caribisch Gebied en de Stille Oceaan en de Europese Gemeenschap en haar Lidstaten (ook wel bekend als EG/ACS-verdrag of verdrag van Cotonou) de mogelijkheid bestaat voor omliggende landen om producten uit Zuid-Afrika te bewerken en via de bepalingen van dit verdrag voordelig in te voeren in de EU. Voor producten uit de omliggende landen is dit andersom ook mogelijk. Hiervoor zijn speciale regels opgesteld met betrekking tot oorsprongcumulatie. Wel zal er eerst een vrijhandelszone moeten worden gecreëerd (verwacht in 2008). Op de vraag in hoeverre wordt gestreefd naar een gemeenschappelijke monetaire unie, vrijheid van diensten en personenverkeer kan de regering melden dat niet wordt gestreefd naar een monetaire unie met Zuid Afrika. De Europese monetaire unie is het sluitstuk van het Europese integratieproces en is niet noodzakelijk voor een vrijhandelszone. In dit kader wordt evenmin gestreefd naar vrij verkeer van personen. Wel pleit de regering voor vrijheid van financiële en overige diensten.

Effecten voor de regio

Naar aanleiding van de vragen van de CDA- en de D66-fractie naar de gevolgen van het verdrag met Zuid-Afrika voor de regio indien het SADC-handelsprotocol nog een tijd op zich laat wachten, kan het volgende worden opgemerkt. De regering is er in het algemeen voorstander van dat ontwikkelingslanden zich niet alleen richten op regionale integratie maar ook op multilaterale liberalisering. Multilaterale liberalisering levert de meeste kansen op versterking van hun economie en groei van hun export. In het onderhavie geval ligt dat evenwel genuanceerder. Enerzijds zal het handelsakkoord tussen de EU en Zuid-Afrika, bij de totstandkoming van een vrijhandelszone tussen de SADC-landen onderling, leiden tot een toename van de economische bedrijvigheid in Zuidelijk Afrika. Hierbij geldt uiteraard wel dat de handelsvoordelen en -mogelijkheden die met een vrijhandelszone zijn te behalen, niet worden verwezenlijkt zolang het SADC-handelsprotocol nog op zich laat wachten. Weliswaar was het SADC-handelsprotocol in januari van dit jaar reeds door acht lidstaten geratificeerd (voldoende voor officiële implementatie) en zijn de SADC-lidstaten het onlangs eens geworden over de origineregels en de officiële ingangsdatum (1 september 2000) van de onderlinge vrijhandelszone, daadwerkelijke implementatie zal nog wel enige tijd duren in verband met diverse administratieve procedures in de verschillende lidstaten. Tijdens de onderhandelingen met de EU is Zuid-Afrika overigens altijd uitgegaan van het «SADC first»-principe hetgeen betekent dat Zuid-Afrika aan de overige SADC-landen gelijke of betere markt-toegang/tarieven biedt dan aan de EU. Anderzijds zullen de landen in Zuidelijk Afrika, na de totstandkoming van de vrijhandelszone tussen de EU en Zuid-Afrika, op de EU-markt meer moeten concurreren met producten uit Zuid-Afrika. De vraag is dan of de landen uit de regio Zuidelijk Afrika hun huidige preferentiële toegang tot de EU-markt zullen behouden. Volgens het Verdrag van Cotonou is dat voor de niet-MOLs alleen mogelijk indien deze in 2008 een wederkerige economische partnerschapsovereenkomst met de EU afsluiten die leidt tot een vrijhandelszone. Nederland heeft zich tijdens de onderhandelingen voor het Verdrag van Cotonou tegenstander van dergelijke partnerschapsovereenkomsten getoond, omdat deze meer ten voordele van de EU dan van de betrokken ACS-landen zullen uitwerken. Voor de niet tot de MOLs behorende ACS-landen die besluiten niet aan deze economische partnerschapsovereenkomsten deel te nemen zal de EU in 2004 alternatieven onderzoeken die een gelijkwaardige markttoegang bieden. De MOLs hebben volgens het Verdrag van Cotonou recht op het behoud van hun niet-wederkerige preferenties. Zij hebben dus geen belang bij bovengenoemde partnerschapsovereenkomsten, maar hebben wel te winnen bij rechten- en quotavrije toegang tot de markten van alle ontwikkelde WTO-leden. Naar aanleiding van de vraag van de D66-fractie naar de stand van zaken met betrekking tot de versterking van de institutionele capaciteit van het SADC-secretariaat en de ondersteuning van de «SADC Trade Protocol Implementation Unit», kan worden opgemerkt dat in oktober 2000 een programma van 15,6 miljoen Euro is aangenomen door het EOF-comité met betrekking tot de versterking van de institutionele capaciteit van het SADC-secretariaat: «Regional Integration and Capacity Building-SADC»; een gedeelte hiervan is gerelateerd aan het SADC handelsprotocol. Van belemmering aan EU-zijde is derhalve geen sprake.

Verklaring over terug- en overnameclausule

Naar aanleiding van opmerkingen van de PvdA en VVD-fracties en de vraag van de CDA-fractie op welke wijze de Nederlandse regering zich heeft ingezet om een terug- en overnameclausule van illegale immigranten in deze overeenkomst op te nemen kan worden opgemerkt dat bij het overeengekomen samenwerkingsakkoord tussen de EU en Zuid-Afrika in een gezamenlijke verklaring is aangegeven dat zal worden samengewerkt bij de bestrijding van de illegale immigratie. In een unilaterale verklaring van de EG en de lidstaten van de EU is voorts het belang onderstreept van effectieve samenwerking met derde landen met betrekking tot het faciliteren van de terugname van illegale immigranten. De EG en de lidstaten van de EU hebben hierbij aangegeven dat de terugname van niet toegestane Zuid-Afrikanen op bevredigende wijze moest worden geregeld in het kader van de onderhandelingen over het verdrag van Cotonou. Het aantal Zuid-Afrikaanse asielzoekers in de EU is overigens gering. Nederland heeft tijdens de onderhandelingen over dit EG/ACS-verdrag krachtig ingezet op het opnemen van een terug- en overnameclausule. Deze inzet heeft er in belangrijke mate toe bijgedragen dat deze clausule daadwerkelijk bij dit verdrag is opgenomen. Het is algemeen Nederlands beleid om terug- en overnameclausules op te nemen in verdragen, zowel in EU-verband als op bilateraal niveau. Met de afsluiting van het EG/ACS-verdrag is een beter kader geschapen voor het consequent inbrengen van terug- en overnameclausules in verdragsteksten. Nederland zal zich er voor blijven inzetten dat dit vanaf heden consequent gebeurt.

Naar aanleiding van de vraag van de CDA-fractie in welke mate de illegale migrantenproblematiek vanuit Zuid-Afrika speelt in de EU en of nader zou kunnen worden onderzocht hoe groot deze problematiek kwantitatief is, kan worden opgemerkt dat er nauwelijks een stroom van Zuid-Afrikaanse asielzoekers naar de EU bestaat. Op een totaal aantal van 104 750 asielzoekers in het vierde kwartaal van 1999 vroegen 80 Zuid-Afrikanen asiel aan in Europa. In het eerste kwartaal van 2000 vroegen 96 050 mensen asiel aan in Europa, waarvan 70 Zuid-Afrikanen. In Nederland vroegen in 1998 3 Zuid-Afrikanen asiel aan, in 1999 15. In de eerste 9 maanden van 2000 vroegen 6 Zuid-Afrikanen in Nederland asiel aan. Over het aantal Zuid-Afrikaanse illegalen in Nederland zijn geen gegevens bekend. Het is niet mogelijk om valide kwantitatieve gegevens over illegalen te genereren.

Naar aanleiding van de vraag van de CDA-fractie wat de regering verwacht ten aanzien van volgende EU-handels- en associatieakkoorden kan worden opgemerkt dat het thans niet in de lijn der verwachting ligt dat er gevolgen zullen zijn ten aanzien van volgende EU-handels- en associatieakkoorden in samenhang met het niet opnemen van een terug- en overnameclausule in deze Overeenkomst met Zuid-Afrika. Zoals hierboven vermeld, werd wel een terug- en overnameclausule opgenomen in het onlangs totstandgekomen EG/ACS-verdrag. Voorts heeft de Raad voor Justitie en Binnenlandse Zaken (JBZ-Raad) op 28 september 2000 de Commissie mandaat verstrekt om te onderhandelen over specifieke terug- en overnameovereenkomsten met Marokko, Sri Lanka, Pakistan en de Russische Federatie.

Artikelsgewijze toelichting

Titel I – Algemene doelstellingen en beginselen

Naar aanleiding van de vraag van de PvdA-fractie hoe concreet de politieke dialoog moet worden voorgesteld, verwijst de regering naar artikel 97, eerste lid, van de Overeenkomst, op grond waarvan een Samenwerkingsraad is ingesteld, waaraan een aantal taken is opgedragen. Tot die taken behoort het toezien op de (politieke) dialoog tussen partijen. Onderwerpen die aan de orde kunnen komen, zijn: mensenrechten, goed bestuur, verloop verkiezingen enzovoorts. Zoals blijkt uit de Memorie van Toelichting bij artikel 97, zal tussen partijen nog nader overleg plaatsvinden over de samenstelling, frequentie, agenda en over de plaats van de bijeenkomsten van de Samenwerkingsraad. Het vierde lid van artikel 97 bepaalt tevens dat partijen contacten tussen hun respectieve parlementen zullen aanmoedigen. Gezien het belang dat Nederland hecht aan de politieke dialoog tussen partijen zal de regering zich inzetten voor een adequaat functioneren van de Samenwerkingsraad en voor intensieve contacten tussen de parlementen van partijen. Over de voortgang en uitkomst van deze processen zal de regering de Kamer op de hoogte houden.

Naar aanleiding van de vraag van de PvdA-fractie in hoeverre de regering bereid is om een jaar na inwerkingtreding van de Overeenkomst aan te geven welke mensenrechten- en andere politieke zaken bij de Zuid-Afrikaanse autoriteiten aan de orde zijn gesteld, om daaraan gekoppeld een beoordeling te geven van het functioneren en de effectiviteit van de Overeenkomst op met name het gebied van mensenrechten verwijst de regering naar het antwoord hieronder op de bij artikel 4 gestelde vraag.

Artikel 2, Essentieel onderdeel

Naar aanleiding van de vraag van de CDA-fractie in hoeverre, naar inschatting van de regering, de Lomé-onderhandelingen (d.w.z. de onderhandelingen die tot het reeds hierboven genoemde verdrag van Cotonou hebben geleid) verder remmend hebben gewerkt op de totstandkoming van de onderhavige Overeenkomst, kan worden opgemerkt dat Zuid-Afrika inderdaad tevens partij is bij het verdrag van Cotonou, maar dat de onderhandelingen over beide verdragen niet remmend op elkaar gewerkt. Voorzover sprake was van vertraging had dat te maken met de politieke besluitvorming aan Zuid-Afrikaanse kant. Tot 1996 ontbrak het in dit land aan consensus over het aangaan van onderhandelingen over een verdrag met de EU op basis van wederzijdse toegang tot elkaars markten.

Naar aanleiding van de vraag van de CDA-fractie naar de inschatting van de regering over de mogelijke relevantie van het nieuwe Lomé-verdrag voor Zuid-Afrika, na inwerkingtreding van de onderhavige Overeenkomst, kan worden opgemerkt dat beide verdragen een aantal doelstellingen gemeen hebben, zoals economische ontwikkeling, regionale samenwerking, integratie in de wereldeconomie, eerbiediging van democratische beginselen en fundamentele mensenrechten, alsmede van de rechtsstaat en behoorlijk bestuur. In die zin kunnen beide verdragen een impuls voor elkaar betekenen. Daarnaast kan het verdrag van Cotonou een aanzet geven tot verdere regionale integratie, maar zullen de voorziene economische partnerschapsovereenkomsten er waarschijnlijk toe leiden dat de landen in Zuidelijke Afrika zich ook in belangrijke mate zullen richten op vrijhandelsverkeer met de EU.

Naar aanleiding van de vraag van de D66-fractie naar het standpunt van Zuid-Afrika met betrekking tot goed bestuur kan worden opgemerkt dat evenals de EU-lidstaten ook Zuid-Afrika de beginselen van goed bestuur onderschrijft. Zuid-Afrika verzette zich echter tegen de aandrang van de EU goed bestuur op te nemen als één van de essentiële elementen van de Overeenkomst, mede omdat Zuid-Afrika geen precedent wilde scheppen voor de onderhandelingen over het verdrag van Cotonou.

Naar aanleiding van de vraag van de D66-fractie wat de EU kan verwachten in het nieuwe Lomé Verdrag met betrekking tot goed bestuur, of toekomstige resultaten gevolgen hebben voor de Overeenkomst tussen Zuid-Afrika en de EU en of er vanuit de EU ondersteuning komt om de beginselen van goed bestuur, mensenrechten, democratie en rechtsstaat daadwerkelijk te verankeren in Zuid-Afrika, kan worden gewezen op artikel 9, derde lid, van het verdrag van Cotonou, waarin wordt gesteld dat het partnerschap tussen ACS en EU berust op goed bestuur en dat de partijen overeenkomen dat slechts ernstige gevallen van corruptie etcetera een schending van goed bestuur inhouden en derhalve kunnen leiden tot opschorting van het verdrag ten aanzien van het in gebreke zijnde land. Aan eventuele opschorting dient echter altijd overleg vooraf te gaan. Daarnaast zullen ook op grond van het verdrag van Cotonou uit het Europees Ontwikkelings Fonds projecten ter bevordering van goed bestuur worden geëntameerd en uitgevoerd. Gezien deze bepalingen en de in het verleden ondernomen projecten valt niet te verwachten dat goed bestuur een onderbelicht element zal blijven. Het valt te verwachten dat de in de vraag genoemde toekomstige resultaten geen gevolgen zullen hebben voor de Overeenkomst tussen Zuid-Afrika en de EU. Zoals in het verleden reeds het geval is geweest, zal de EU Zuid-Afrika ondersteuning blijven geven ter verankering van de beginselen van goed bestuur, mensenrechten, democratie en rechtsstaat. Voorts kan worden gewezen op Titel V van de Overeenkomst tussen de EU en Zuid-Afrika, waarin het kader voor de door de EU te verlenen ontwikkelingssamenwerking wordt geschetst. In artikel 66, eerste lid, onder c, wordt als één van de drie prioriteiten van deze ontwikkelingssamenwerking genoemd: «steun voor democratisering, de bescherming van de mensenrechten, een degelijk openbaar bestuur, de versterking van de burgermaatschappij en de integratie ervan in het ontwikkelingsproces». Dit wordt conform artikel 94 van de Overeenkomst nader uitgewerkt in artikel 2, tweede lid 2, onder c, van de Verordening betreffende Ontwikkelingssamenwerking met Zuid-Afrika.

Artikel 4, politieke dialoog

Op de vraag van de CDA-fractie op welke wijze en hoe vaak over de voortgang van de politieke dialoog zal worden gerapporteerd, kan worden geantwoord dat de regering van zins is de Kamer langs de gebruikelijke kanalen en regelmatig over de voortgang van de politieke dialoog te rapporteren, zoals wanneer de onderhavige Overeenkomst en haar implementatie op de agenda staat van de Algemene Raad.

Artikel 16, vrijwaringsclausule landbouwproducten

Naar aanleiding van de vraag van de PvdA-fractie met betrekking tot de vrijwaringsclausule voor landbouwproducten kan worden opgemerkt dat deze vrijwaringsclausule inderdaad een verbijzondering is van de in artikel 24 voorziene vrijwaringsmaatregelen. Deze verwijzen naar het nemen van passende maatregelen overeenkomstig de WTO-bepalingen. Ook de landbouw valt onder het WTO-kader. Deze procedure om tot vrijwaringsmaatregelen te komen is vaak langdurig. De vrijwaringsmaatregel voor de landbouw voorzien in artikel 16 geeft de partijen de mogelijkheid, gezien de bijzondere gevoeligheid van de landbouwmarkten, snel voorlopige maatregelen te nemen, in afwachting van de beslissing van de Samenwerkingsraad, om verstoring van de markt te beperken of de marktverhoudingen te herstellen. Bij het nemen van voorlopige maatregelen zal de betrokken partij de belangen van beide partijen in acht nemen.

Artikel 17, versnelde afschaffing douanerechten door Zuid-Afrika

Naar aanleiding van de vraag van de CDA-fractie naar het oordeel van de Nederlandse regering ten aanzien van het nu bereikte akkoord met betrekking tot de afschaffing van douanerechten kan worden opgemerkt dat de regering eveneens ten zeerste betreurt dat de afschaffing van douanerechten wordt vertraagd. Ten aanzien van uitvoerrestituties kan worden opgemerkt dat deze dienen om de kloof tussen de (hoge) interne EU-prijs voor bepaalde landbouwproducten en de prijs op de wereldmarkt te overbruggen. Het blijkt dat over de jaren sommige restituties zozeer zijn toegenomen dat ze de markt verstoren. De regering kan zich dan ook voorstellen dat Zuid-Afrika zal vragen bepaalde restituties die te hoog zijn te reduceren. Tevens kan Zuid-Afrika voorstellen om tegelijkertijd van EU-zijde en Zuid-Afrikaanse zijde uitvoerrestituties respectievelijk invoerrechten te reduceren. Dit laatste is echter alleen gebruikelijk in geval van een zeer intensieve samenwerking (in de richting van een douane-unie) zoals met de kandidaat-lidstaten. Uit het feit dat over de uitvoerrestituties een compromistekst tot stand is gekomen, mag overigens niet worden afgeleid dat de regering de onderhavige Overeenkomst niet steunt. Ondanks de vaak moeizame onderhandelingen is de regering tevreden met de Overeenkomst.

De CDA-fractie vraagt voorts welke verwachtingen de Nederlandse regering heeft ten aanzien van toekomstige verzoeken van de zijde van Zuid-Afrika om uitvoerrestituties versneld af te schaffen, hoe de EU en haar lidstaten hierop zullen reageren en welke intentie de Nederlandse regering ten dien aanzien heeft. In dit verband kan worden opgemerkt dat het doel voor wat betreft de handel is dat binnen een periode van 10 jaren de EU 95 procent van haar handel liberaliseert. Zuid-Afrika zal dit doen binnen 12 jaar voor 86 procent van zijn handel. Dit zijn maximum termijnen en minimum percentages. Dit betekent dat partijen in het kader van de Samenwerkingsraad hiervan kunnen afwijken namelijk de termijn verkorten dan wel de percentages verhogen. In antwoord op de vraag of het in de rede ligt te veronderstellen dat van de zijde van de EU na een dergelijk moeizaam tot stand gekomen compromis verdergaande liberalisering van de wederzijdse handel binnen afzienbare tijd voorgesteld zal worden, stelt de regering dan ook dat het op dit ogenblik nog moeilijk te voorspellen is of op korte termijn voorstellen zullen worden gedaan om de afgesproken termijnen of percentages te wijzigen. Het streven van de Nederlandse regering is er dan ook op gericht om op zo kort mogelijke termijn tot volledige wederzijdse liberalisering van de handel te komen. In het kader van de Samenwerkingsraad zal Nederland zich er daarom voor inzetten om tot een zo kort mogelijke termijn tot wederzijdse liberalisering van de handel (behalve van wapens) te komen indien zij daarvoor economische- en sociale redenen aanwezig acht.

Artikel 24, Vrijwaringsclausule

Naar aanleiding van de vraag van de D66-fractie naar een nadere uitwerking van het begrip «ernstige schade» in de vrijwaringsclausule merkt de regering op dat hiermee schade door concurrentie wordt bedoeld die «ernstig» is, conform de definitie van «ernstig» die de WTO hanteert (zie bijlage IA, «Agreement on safeguards», van de op 15 april 1994 te Marrakesh tot stand gekomen Overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie; Trb. 1994, 235, blz. 294 e.v.). Kortom, dit is een reeds in algemene regels neergelegde algemeen aanvaarde bepaling. De vraag of deze zinsnede niet tot een interpretatie leidt die voor meerdere uitleg vatbaar is, beantwoordt de regering dan ook met: nee; dit is immers al op zorgvuldige wijze in WTO-kader gedefinieerd. De procedures inzake het inlichten over en de bespreking van vrijwaringsmaatregelen in de EG-Zuid-Afrika-samenwerkingsraad zijn omschreven in artikel 26 van deze Overeenkomst.

Naar aanleiding van de vraag of de bij deze Overeenkomst betrokken partijen de enige zijn die de ernstige schade beoordelen, kan worden opgemerkt dat in geval de samenwerkingsraad niet tot een voor beide partijen aanvaardbare oplossing komt wordt verwezen naar de overige mogelijkheden van geschillenbeslechting door arbitrage (verwoord in artikel 104 van deze Overeenkomst) waarbij beide partijen de mogelijkheid geboden wordt arbiters aan te wijzen.

Artikel 52, stimulering en bescherming van investeringen

Naar aanleiding van de vraag van de CDA-fractie hoe dit artikel zich verhoudt tot de artikelen 32 tot en met 34, waarbij in de toelichting wordt gesteld dat de winsten voortvloeiend uit directe investeringen vrijelijk het land kunnen worden uitgevoerd, en derhalve de kapitaalvlucht uit Zuid-Arika wel of niet bevorderen, meent de regering dat deze artikelen elkaar complementeren: artikel 52 stelt dat partijen een gunstig investeringsklimaat trachten te scheppen. Vrijheid van kapitaalverkeer (inclusief de mogelijkheid om winsten voortvloeiend uit investeringen uit te voeren), zoals geregeld in de artikelen 32 tot en met 34, maakt deel uit van dit klimaat. Bij de stimulering en bescherming van investeringen is immers de garantie van belang dat een investeerder de opbrengst van zijn investeringen vrijelijk het land uit kan voeren. Dit draagt bij aan een gunstig investeringsklimaat. Het is uiteraard niet de bedoeling dat kapitaalvlucht uit Zuid-Afrika wordt bevorderd. Indien kapitaalstromen een dusdanige omvang krijgen dat dit problemen veroorzaakt zijn partijen gerechtigd tijdelijke maatregelen te nemen.

Artikel 55, Informatiemaatschappij: telecommunicatie- en informatietechnologie, Artikel 57, Energie en Artikel 59, samenwerking op het gebied van vervoer

Naar aanleiding van de vraag van de D66-fractie of bij de samenwerking op het gebied van ICT, energie en vervoer ook gebruik wordt gemaakt van de kennis die voorhanden is in het Europese bedrijfsleven (zie de kennis van duurzame energie bij NGO's, banken met groenfondsen en elektriciteitsmaatschappijen) kan worden opgemerkt dat in het kader van het Europees Programma voor Herstructurering en Ontwikkeling voor Zuid-Afrika (EPRD) alleen projecten op het terrein van armoedebestrijding, private sector ontwikkeling, consolidatie van de democratie en steun aan regionale samenwerking kunnen worden gefinancierd. Het indicatieve programma (2000–2002) waarin deze sectoren zijn geselecteerd bouwt voort op het «Trade Development and Cooperation Agreement» (TDCA). Deze budgetlijn voor Zuid-Afrika kan derhalve in eerste instantie niet worden aangewend voor projecten op het gebied van energie en vervoer. Financiering van ICT-projecten (na openbare aanbesteding) van Europese bedrijven en instellingen van het bedrijfsleven is echter wel denkbaar, bijvoorbeeld in het kader van de bevordering van het concurrentievermogen van het Zuid-Afrikaanse Midden en Klein Bedrijf. In het kader van het TDCA kan de Europese Commissie, eventueel in samenwerking met de lidstaten, initiatieven ontwikkelen waardoor kennisoverdacht tussen Europese en Zuid-Afrikaanse bedrijven en instellingen wordt bevorderd. Dit kan door middel van seminars, informatie-uitwisseling, technische assistentie etcetera. Voor de eventuele financiering van programma's die buiten de in het indicatieve programma geselecteerde sectoren vallen zullen andere bronnen (bijvoorbeeld bilaterale of private) moeten worden aangeboord. Een andere belangrijke financieringsbron is de Europese Inversteringsbank (EIB). Leningen kunnen worden verkregen door de Zuid-Afrikaanse autoriteiten of privé-investeerders voor projecten die vallen onder de doelstellingen van het TDCA, dus ook voor ICT, energie en vervoer. In de afgelopen jaren zijn met name energie-, water- en infrastructurele projecten met EIB-leningen gefinancierd. Alle opdrachten moeten openbaar worden aanbesteed en staan in principe open voor Europese en Zuid-Afrikaanse bedrijven. Zuid-Afrika kan overigens onder bepaalde voorwaarden ook gebruik maken van het op 22 december 1998 aangenomen Vijfde Kaderprogramma van de Europese Gemeenschap voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie 1998–2002 (PbEG L 26). In dit kader is ondersteuning van projecten op ICT- en energiegebied, waarin Europese en Zuid-Afrikaanse bedrijven en instellingen samenwerken, mogelijk.

Artikel 84, Milieu

Naar aanleiding van de vraag van de D66-fractie op welke wijze de EU aan «capacity building» zal bijdragen kan worden opgemerkt dat vooral de specifieke Zuid-Afrikaanse behoefte aan organisatorische versterking (capacity building) op milieugebied van belang is. Bekend is dat door de snelle veranderingen binnen de ambtelijke organisatie niet alleen op centraal maar ook op regionaal en lokaal niveau een absoluut tekort aan gekwalificeerd personeel bestaat. Dit klemt te meer nu de lagere niveau's er belangrijke milieutaken bij hebben gekregen dan wel zullen krijgen. Daarnaast zijn er ook bij NGO's en in het onderwijs duidelijke kennis- en vaardigheidslacunes. Nederland zal er bij de ontwikkeling van het samenwerkingsprogramma op aandringen de behoefte duidelijk in beeld te krijgen en daarop afgestemde voorzieningen te treffen.

Artikel 86, Sociale vraagstukken

Naar aanleiding van de vraag van de D66-fractie welke vraagstukken voorwerp van overleg zouden kunnen zijn en of het denkbaar is dat actuele thema's als racisme in (arbeids-)verhoudingen aan de orde komen, kan worden opgemerkt dat het eerste lid van artikel 86 bepaalt dat de partijen een dialoog over sociale samenwerking aangaan die ondermeer de volgende vraagstukken kan betreffen: sociale problemen in verband met de samenleving na het apartheidtijdperk, armoedebestrijding, werkloosheid, gelijkheid van vrouwen en mannen, geweld tegen vrouwen, rechten van kinderen, arbeidsbetrekkingen, gezondheidszorg, veiligheid op het werk en bevolking. Alle in deze niet-limitatieve opsomming genoemde onderwerpen kunnen onderwerp van overleg zijn. Het is dan ook denkbaar dat een thema als racisme in arbeidsverhoudingen aan de orde komt, temeer daar het tweede lid van artikel 86 bepaalt dat partijen de noodzaak erkennen de sociale basisrechten te waarborgen die specifiek gericht zijn op [...] de afschaffing van discriminatie op het gebied van de werkgelegenheid en beroepsbezigheid. Daarbij dient, overeenkomstig het op 25 juni 1958 te Genève totstandgekomen Verdrag betreffende discriminatie in arbeid en beroep (Verdrag Nr. 111 aangenomen door de Internationale Arbeidsconferentie in haar tweeënveertigste zitting, Trb. 1962, 41), met name te worden gedacht aan discriminatie op grond van ras, huidskleur en dergelijke. Op grond van het in de Overeenkomst bepaalde is het dus mogelijk dat de problematiek van het racisme in arbeidsverhoudingen onderwerp van overleg is.

Artikel 87, Voorlichting

Naar aanleiding van de vraag van de CDA-fractie aan wie en op welke wijze informatie zal worden verstrekt over de samenwerking EU-Zuid-Afrika in het kader van deze Overeenkomst, kan worden opgemerkt dat dit in eerste instantie zal geschieden via de voorlichtingsdienst van de Europese Commissie alsook met behulp van de delegatie van de Europese Commissie en de ambassades van de lidstaten in Zuid-Afrika.

Artikel 92, Gezondheidszorg

Naar aanleiding van de vraag van de D66-fractie of in de Overeenkomst rekening wordt gehouden met het menselijke en economische drama dat zich aftekent als gevolg van de hoge percentages HIV-geïnfecteerden kan worden opgemerkt dat, zoals ook is aangegeven in het tweede lid van dit artikel, Partijen zullen samenwerken door het delen van kennis onder andere op dit gebied. In dit verband kan nog worden vermeld dat in oktober jl. het EU-project «Multisectoral response to HIV/AIDS» in SADC-kader is aangenomen.

Naar aanleiding van de slotvraag van de CDA-fractie waarom geen expliciete voorstellen zijn geformuleerd voor versterking van de «civil society» wijst de regering op artikel 76 van de Overeenkomst en artikel 3 van de hulpverordening. Hierin worden als begunstigden van de ontwikkelingssamenwerking naast de overheid onder meer expliciet genoemd: niet-gouvernementele organisaties en organisaties van de lokale gemeenschappen alsook publieke of particuliere bedrijven.

Op deze manier kan tevens de «civil society» worden ondersteund.

De Minister van Buitenlandse Zaken,

J. J. van Aartsen

De Staatssecretaris van Buitenlandse Zaken,

D. A. Benschop

Naar boven