nr. 7
NOTA VAN WIJZIGING
Ontvangen 20 augustus 2001
In artikel I van het voorstel van wet worden de volgende wijzigingen aangebracht:
A
In de onderdelen A en B wordt in artikel 80c, onder b, en artikel 149,
onder b, na «vermiste» telkens ingevoegd: , die overeenkomstig
de bepalingen van de tweede of derde afdeling van de achttiende titel van
dit boek vermoedelijk overleden dan wel overleden is verklaard,.
B
Onderdeel K komt te luiden:
K. Artikel 425 wordt als volgt gewijzigd:
1. Voor de bestaande tekst wordt het cijfer «1.» geplaatst.
2. In het nieuwe eerste lid vervallen de woorden «met inachtneming
van het vorige artikel».
3. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
2. De vermoedelijk overleden verklaarde voor wie bij diens terugkeer het
gezag over zijn minderjarige kind niet is herleefd, kan de rechtbank verzoeken
hem daarmede te belasten. Wanneer deze tezamen met de andere ouder verzoekt
in het belang van hun kind hen gezamenlijk met het gezag te belasten, dan
wel niet in het gezag is voorzien of een voogd het gezag uitoefent, wordt
het verzoek slechts afgewezen indien gegronde vrees bestaat dat bij inwilliging
de belangen van het kind zouden worden verwaarloosd. In de overige gevallen
wordt het verzoek slechts ingewilligd indien de rechtbank dit in het belang
van het kind wenselijk oordeelt.
C
Ingevoegd wordt een onderdeel Ka, luidende:
Ka. Artikel 430 wordt als volgt gewijzigd:
1. Voor de bestaande tekst wordt het cijfer «1.» geplaatst.
2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
2. De artikelen 422, 423 en 425 zijn van overeenkomstige toepassing, indien
een persoon die met toepassing van artikel 426 overleden is verklaard terugkeert
alsmede indien bewezen wordt dat de dag van overlijden in de in artikel 429
bedoelde akte onjuist is vermeld.
Toelichting
In de nota naar aanleiding van het verslag (bij «Artikelsgewijs,
artikel I, onderdelen A en B») is uitvoerig ingegaan op de vraag welke
de consequenties zijn voor het gezag over zijn of haar kinderen, indien een
vermoedelijk overleden verklaarde persoon terugkeert. Vastgesteld werd, dat
het gezag dat deze als ouder over zijn of haar minderjarige kinderen vóór
de vermissing uitoefende, niet altijd bij de terugkeer herleeft. Het voorgestelde
tweede lid van artikel 425 beoogt in deze – reeds onder het huidige
recht bestaande – lacune te voorzien. Het ligt voor de hand om daarbij
tweeërlei toetsingsgrond aan te houden. Eén die het verzoek in
beginsel toewijsbaar maakt: wanneer de teruggekeerde en de andere ouder tezamen
verzoeken met het gezamenlijk gezag te worden belast (ondanks, bijvoorbeeld,
inmiddels ontstaan 253t-gezag met de partner), of als het gezag openstaat
of een voogd daarmee is belast (de achtergebleven ouder was tevoren inmiddels
ontheven of ontzet van het gezag of daartoe onbevoegd geworden). En voorts
een toetsingsgrond, die met de overig denkbare gevallen rekening houdt. Te
denken valt aan de situatie dat de achtergebleven ouder het gezag niet (meer)
wenst te delen met de – wellicht eerst vele jaren later – teruggekeerde
partner, omdat hij of zij inmiddels met een ander is gehuwd of een geregistreerd
partnerschap is aangegaan en/of tezamen met die nieuwe partner met het gezag
bedoeld in artikel 253t is belast. Zie voor dit alles onderdeel B van de nota
van wijziging.
Ter toelichting van onderdeel C van deze nota van wijziging zij het volgende
opgemerkt.
De artikelen 426 e.v. voorzien in de mogelijkheid dat de rechtbank desverzocht
verklaart dat een vermiste overleden is. Voorwaarde is dan wel dat het lichaam
van de vermiste niet teruggevonden is kunnen worden, terwijl, alle omstandigheden
in aanmerking genomen, zijn overlijden als zeker kan worden beschouwd. Ook
hier is het, ondanks de zorgvuldige procedure die moet worden gevolgd, evenwel
niet geheel ondenkbaar dat de vermiste terugkeert; of dat bewezen wordt dat
de dood eerst op een later tijdstip dan dat vermeld in de akte van inschrijving,
opgemaakt volgens artikel 429, is ingetreden.
Voor het eerste geval – de vermiste keert terug – is er dan
geen reden om niet te voorzien in een regel als vervat in het onder B van
deze nota voorgestelde nieuwe tweede lid van artikel 425. In de tweede situatie –
die waarin de vermiste terugkeert of waarin bewezen wordt dat de dag van overlijden
in de in artikel 429 bedoelde akte van inschrijving onjuist is vermeld; de
betrokkene is bijvoorbeeld eerst op een later tijdstip overleden dan (in de
rechterlijke beschikking, bedoeld in artikel 427 en vervolgens) in de akte,
opgemaakt volgens artikel 429 is vermeld – gelden de nieuwe onderdelen
b van de artikelen 80c en 149: het huwelijk of geregistreerd partnerschap
is dan ontbonden door het nieuwe huwelijk of geregistreerd partnerschap.
Er is geen goede reden om de verplichting tot rekening, verantwoording en
afgifte, voorzien in artikel 422 – aan de teruggekeerde of aan hen die,
doordat de dag van overlijden in de akte van overlijden onjuist is vermeld,
alsdan blijken tot de goederen gerechtigd te zijn – voor de toepassing
van afdeling 1.18.3 BW niet ook te doen gelden (uiteraard onder de beperkingen
van genoemd artikel en van artikel 423). Hetzelfde geldt voor artikel 425
(nieuw) lid 1, waarin dan de zinsnede «de overeenkomstig artikel 417
opgemaakte akte» moet worden opgevat als: de volgens artikel 429 opgemaakte
akte (dit laatste geldt ook voor de toepassing van artikel 423).
Aangenomen mag worden dat terugkeer van een vermiste of de omstandigheid
dat een onjuiste akte van overlijden is opgemaakt, in de gevallen waarin de
artikelen 426 e.v. zijn toegepast, vrijwel nooit zal voorkomen. Om die reden
is het volstrekt verantwoord de overeenkomstige toepasselijkheid van bepalingen
uit de afdelingen 1 en 2 van titel 18 te beperken tot de artikelen 422, 423
en 425, en deze bepaaldelijk niet ook uit te breiden tot de artikelen 418
tot en met 421.
Voorts heb ik aanleiding gevonden in de redactie van de voorgestelde wijziging
van de artikelen 80c en 149, beide onder b, te verduidelijken, dat het hierbij
gaat om een vermiste die vermoedelijk overleden is verklaard dan wel overleden
is verklaard (zie de artikelen 413 respectievelijk 426). Zie hiervoor onderdeel
A van de nota van wijziging.
De Minister van Justitie,
A. H. Korthals