Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum indiening |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2000-2001 | 27117 nr. 6 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum indiening |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2000-2001 | 27117 nr. 6 |
Ontvangen 20 augustus 2001
Met genoegen heb ik vastgesteld, dat het voorstel van wet door de vaste commissie voor Justitie over het algemeen met instemming is ontvangen en dat de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel, onder het voorbehoud van beantwoording van de gestelde vragen, voldoende voorbereid acht. Dat de beantwoording eerst thans geschiedt, betreur ik; aan de verdere bewerking van andere onderwerpen, zoals met name het voorstel van Wet op de jeugdzorg en dat inzake de Embryowet diende evenwel voorrang te worden gegeven.
De gestelde vragen beantwoord ik als volgt.
Alle fracties die in het verslag onder «algemeen» aan het woord zijn, stellen de verkorting van de termijn van vijf jaar tot een jaar, in het geval de dood waarschijnlijk is te achten, aan de orde. De leden van de CDA-fractie en van de fracties van de RPF en het GPV spreken in dit gedeelte van het verslag hun instemming met en waardering voor dit voorstel uit en onderstrepen het belang van deze verkorting. De leden van de andere fracties stellen vragen en plaatsen kanttekeningen, waarvan het mij praktisch voorkomt deze in samenhang te beantwoorden.
De leden van de PvdA-fractie wijzen erop, dat een deel van de belanghebbenden bij de – inderdaad gevoelige – materie die een vermissing inhoudt, bezwaar heeft tegen een te snelle afgifte van een verklaring van vermoedelijk overlijden. Zij vragen of met dit voorstel voldoende rekening wordt gehouden met zulke gevoelens van achterblijvers die nog niet zover zijn om definitief afscheid te nemen van hun naaste.
De leden van de VVD-fractie wijzen erop, dat hun uit brieven is gebleken, dat iemand als vermoedelijk overleden beschouwen, naast wat zij noemen juridische voordelen, ook sterke emotionele nadelen kent. Zij wijzen erop, dat achterblijvers het uitlokken van de verklaring van vermoedelijk overlijden zouden associëren met «dood verklaren», en dit derhalve als verraad voelen jegens de vermiste, waartoe zij pas in uiterste, vooral financiële nood zullen willen overgaan. In dit verband wijzen zij op een mogelijk alternatief, de aparte status van vermissing, bepleit door de Vereniging van Achterblijvers na Vermissing (VAV). Deze leden vragen de voor- en nadelen van het creëren van zo'n aparte status uiteen te zetten.
De leden van de D66-fractie staan positief tegenover de voorgestelde verkorting van de vijf jaren termijn tot één jaar, maar achten deze verkorting wel erg drastisch, waarbij zij ervan uitgaan dat vermiste personen nog wel eens terugkomen na één jaar. «Waarom is dus niet gekozen voor een langere termijn dan een jaar?», aldus de leden van deze fractie. Ook zij wijzen erop, dat veel achterblijvers om emotionele redenen niet tot het uitlokken van de verklaring van vermoedelijk overlijden wensen over te gaan, en vragen of een langere termijn voor deze achterblijvers wellicht beter hanteerbaar is.
De leden van de GroenLinks-fractie wijzen er eveneens op, dat achterblijvers niet altijd na een jaar toe zijn aan het vragen van de verklaring van vermoedelijk overlijden. Zij vragen of een vermissing als zodanig niet voldoende grondslag zou moeten kunnen zijn om problemen met betrekking tot levensverzekering, pensioenen of een nieuw huwelijk of geregistreerd partnerschap te kunnen oplossen, en opperen een andere formulering, bijvoorbeeld een «verklaring van vermissing». Op dit complex van vragen zou ik als volgt willen reageren.
Het voorstel beoogt primair wijziging van bepalingen uit titel 1.18 van het Burgerlijk Wetboek, waarvan in de praktijk is gebleken, dat zij de achterblijvers behalve dat zij het leed gepaard gaande met de vermissing van hun dierbare familielid of andere naaste moeten dragen, hen ook nog eens met vele praktische, soms zeer ingrijpende problemen confronteert. De belangrijkste is wel de bepaling van artikel 4131, blijkens welke in de regel eerst na vijf jaren de verklaring van vermoedelijk overlijden bij de rechtbank kan worden uitgelokt. Het belang van het op een eerder tijdstip kunnen beschikken over die verklaring is aangegeven in de memorie van toelichting, blz. 5. Eerder is dit tamelijk uitvoerig en met voorbeelden geschied in de brief van mijn ambtsvoorgangster van 21 juli 1998, inzake de gevolgen van toepassing van bepalingen uit het Burgerlijk Wetboek in geval van vermissing van personen (kamerstukken II 1998/99, 26 200 VI, nr. 13). Daarbij is erop gewezen, dat weliswaar vele, maar niet alle aangelegenheden door een op de voet van artikel 409 benoemde bewindvoerder, door zaakwaarneming of door waarneming van het bestuur van de goederen op de voet van artikel 91 kunnen worden opgelost. Een levensverzekering komt nu eenmaal krachtens de wet en krachtens de polisvoorwaarden eerst tot uitkering als er sprake is van overlijden van degene wiens leven ten behoeve van derden verzekerd is geweest. Eerst daardoor zal met name de hypothecaire woonhuis-financiering kunnen worden betaald. Omdat er geen arbeid wordt verricht, valt het inkomen van de vermiste weg, zodat de achterblijvers na enige tijd zelfs op bijstand in gevolge de Algemene bijstandswet aangewezen kunnen raken. Voor een nieuw huwelijk of geregistreerd partnerschap is het nodig dat het eerdere huwelijk of partnerschap is geëindigd.
Over genoemde brief heeft op 16 juni 1999 een algemeen overleg met de vaste commissie voor Justitie plaats gevonden (kamerstukken II 1998/99, 26 200 VI, nr. 57). Op basis van de uitkomsten van dit overleg heb ik gemeend ervan te mogen uitgaan dat de voorgestelde verkorting tot één jaar door de commissie wordt gesteund.
In een aantal gevallen is, zo heb ik indertijd mede op grond van overleg met vertegenwoordigers van de Vereniging van Achterblijvers na Vermissing kunnen vaststellen, de termijn van vijf jaren eenvoudigweg te lang en brengt deze wachttijd hen volstrekt onnodig in de problemen. Bedacht zij immers dat de periode van vijf jaren thans en ook in het wetsvoorstel alleen geldt in de gevallen waarin de dood van de vermiste persoon onzeker is. Op zich is, juist indien de dood – slechts – onzeker is, een zodanige termijn op zich ook passend. Maar indien, zoals het voorstel luidt, de dood waarschijnlijk (dus niet «zeker») is te achten, ligt het mijns inziens niet voor de hand de achterblijvers zonder meer te verplichten toch nog eens vijf jaren te wachten alvorens zij een verklaring kunnen uitlokken, die voor hun praktische problemen een werkelijke oplossing kan bieden. Ik voeg hier aanstonds aan toe, dat volgens het voorstel de achterblijvers bevoegd zullen worden om na een jaar de verklaring van vermoedelijk overlijden uit te lokken. Zij behoeven daartoe dus niet over te gaan. Het is en blijft geheel aan hen te beslissen of en zo ja welke langere wachttijd zij eventueel in acht wensen te nemen. Mede omdat de verklaring van vermoedelijk overlijden in een aantal gevallen primair in verband met financiële problemen wordt uitgelokt, is ook afgezien van de aanvankelijke opzet waarbij de verklaring van vermoedelijk overlijden het bestaande huwelijk of geregistreerd partnerschap zou doen eindigen, óók indien niet van een nieuw huwelijk of geregistreerd partnerschap sprake zou zijn geweest (vgl. memorie van toelichting, blz. 3, bij artikel I, onderdelen A en B).
Het voorstel bewerkstelligt derhalve (niet meer en niet minder dan) dat de verklaring van vermoedelijk overlijden aanzienlijk eerder dan thans het geval is kan worden uitgelokt en wil daarmee tegemoet komen aan hen die zodanige feiten en omstandigheden aannemelijk kunnen maken, dat daaruit kan worden afgeleid dat de dood waarschijnlijk is te achten. Ik ben mij er volstrekt van bewust dat familieleden of nog andere achterblijvers van vermisten de grootste moeite hebben om afscheid te nemen van hun naaste, juist indien deze niet teruggevonden is kunnen worden. Velen van hen zullen zelfs nooit werkelijk in staat zijn definitief afscheid te nemen. Maar als gezegd, dát hoeft ook niet, ook niet bij het onderhavige voorstel tot verkorting van de termijn. De verkorting is bedoeld voor hen die daaraan behoefte hebben en het ook kunnen opbrengen daartoe over te gaan, en laat onverlet de bevoegdheid om met het vragen van de verklaring van vermoedelijk overlijden langer te wachten. De emotionele kant, het persoonlijk verdriet en de kwellende onzekerheid omtrent iemands bestaan is, zoals de leden van de VVD-fractie terecht opmerken, een zaak die niet met wetgeving valt te regelen. Dát is ook niet de bedoeling van het wetsvoorstel, maar evenzeer is waar – het zij met de leden van de VVD-fractie en eveneens met de hier gepaste empathie gezegd – dat een vermiste niet terugkomt door het uitlokken van het rechtsvermoeden van overlijden uit te stellen.
Benadrukt wordt dat de verklaring alleen dan reeds na één jaar kan worden gevraagd, indien de dood van een vermiste persoon waarschijnlijk is te achten. Anders dan de leden van de D66-fractie zou ik deze verkorting dan ook niet «erg drastisch» willen achten en acht ik deze termijn passend. Daaraan doet niet af, zoals deze leden opmerken «dat vermiste personen nog wel eens weerom komen na een jaar», één op de vijf, zoals deze leden menen te weten. Wat dit laatste betreft: jaarlijks worden bij de politie in Nederland zo'n 16 000 meldingen van vermissing gedaan. Het overgrote deel van de vermisten is na 24 uur weer terecht. Een aantal van rond de 700 blijft langer dan drie weken vermist. Jaarlijks blijven 10 tot 15 mensen langdurig vermist (langer dan een jaar), waaronder gemiddeld 1 kind/minderjarige. Na verloop van tijd worden sommige van die gevallen inderdaad toch nog opgelost.
De gevolgen van een verklaring van vermoedelijk overlijden zijn anderzijds ingrijpend. Zij doen een levensverzekering tot uitkering komen, bewerkstelligen dat een nieuw huwelijk of geregistreerd partnerschap kan worden aangegaan. De verklaring biedt – kort gezegd – een oplossing voor die problematiek die niet door de bewindvoerder van artikel 409 of op de voet van zaakwaarneming (art. 6:198 e.v. BW) kan worden opgelost ómdat, voor situaties als deze, de wet, de overeenkomst of beide nu eenmaal overlijden, althans een daarmee gelijk te stellen rechtsfeit eisen. Dáárvoor is de verklaring van vermoedelijk overlijden bedoeld. Alleen indien de dood waarschijnlijk is te achten is het dan ook verantwoord de mogelijkheid aan belanghebbenden te bieden om de verklaring reeds na verloop van een jaar uit te lokken.
Niet is gekozen voor een aparte status van vermissing. Vanzelfsprekend is het voorstel daartoe van de Vereniging van Achterblijvers na Vermissing, waarop de leden van de VVD-fractie wijzen en waarop in het Algemeen Dagblad van 22 januari 2000 wederom wordt gewezen, bij de voorbereiding van het wetsvoorstel expliciet aan de orde geweest. Het zou daarbij moeten gaan om een «officieel» document, waarin bevestigd wordt dat iemand vermist wordt. Er is, zoals mijn ambtsvoorgangster in haar meergenoemde brief van 21 juli 1998 heeft aangegeven, op zich geen enkel bezwaar tegen dat een autoriteit als de officier van Justitie een dergelijk document afgeeft. Het zal zeker ook kunnen bewerkstelligen, dat de bona fide bedoelingen van de achterblijvers worden bevestigd. Indien evenwel zo'n document de gevolgen zou moeten hebben die een verklaring van vermoedelijk overlijden sorteert – dat is toch kennelijk de bedoeling indien daardoor het recht ontstaat om financiële en andere ingrijpende zaken af te wikkelenpast daarbij alleszins dat het alleen kan worden verkregen in een zorgvuldige procedure, waarbij door de daarvoor bij uitstek geschikte instantie – de rechter – met alle belangen, niet het minst ook die van de vermiste persoon zelf, rekening kan worden gehouden.
Omdat er van een vermoedelijk overlijden sprake moet zijn, zal de rechter ook niet vaststellen dat de betrokken vermiste overleden is. Tegenbewijs is mogelijk, ook jaren later nog. De akte van inschrijving die naar aanleiding van de rechterlijke beschikking door de ambtenaar van de burgerlijke stand wordt opgesteld, is in overeenstemming met die beschikking, en gaat dus eveneens van een vermoedelijk overlijden uit (zie art. 417 lid 1 en art. 63 Besluit burgerlijke stand 1994). De associatie met «dood verklaren» behoeft naar ik meen dan ook niet noodzakelijkerwijs te worden gelegd.
Een andere vraag is of, teneinde met de gevoelens van achterblijvers die een boek niet willen sluiten dat zij niet kunnen dichtslaan, de beschikking houdende verklaring dat er rechtsvermoeden van overlijden bestaat niet met «verklaring van vermissing» zou kunnen worden aangeduid. Het wil mij voorkomen dat zulks niet zou passen bij de nieuwe grond die in het voorgestelde onderdeel b van artikel 413 lid 2 is opgenomen: (verkorting van de termijn tot een jaar) «indien de betrokkene wordt vermist en de omstandigheden zijn dood waarschijnlijk maken.» Maar ook indien de dood niet waarschijnlijk is, en het bestaan van iemand wèl onzeker is, lijkt, gelet op hetgeen de rechtbank moet worden verzocht – dat zij de verzoekers zal gelasten de vermiste op te roepen teneinde van zijn in leven zijn te doen blijken, terwijl, wil de beschikking houdende rechtsvermoeden van overlijden kunnen worden uitgesproken, er niemand verschenen moet zijn die behoorlijk van het in leven zijn van de vermiste heeft doen blijken- de aanduiding «rechtsvermoeden van overlijden» adequaat, juist omdát dan met de dood van de betrokkene ten minste ernstig rekening moet worden gehouden. En zeker ook passend bij de periode van ten minste vijf jaren die inmiddels moeten zijn verstreken, wil het verzoek aan de rechtbank kúnnen worden gedaan.
Ik kom derhalve tot de conclusie dat verkorting van de termijn tot één jaar voor die gevallen waarin de dood waarschijnlijk is te achten een passende oplossing is om allerlei, vooral majeure materiële en immateriële problematiek meer definitief tot een oplossing te kunnen brengen. Betrokkenen behoeven niet langer te wachten dan werkelijk nodig is. Die achterblijvers die om hen moverende, vooral emotionele redenen de verklaring van vermoedelijk overlijden niet wensen uit te lokken, behoeven dat ook niet te doen, niet op de nieuw voorgestelde grond en evenmin op de reeds bestaande grond van «vijf jaren vermissing en de dood is onzeker». Zij beschikken dus reeds, nu en ook straks, over een langere termijn. De kern van het probleem – veel achterblijvers wensen niet een verklaring van vermoedelijk overlijden aan te vragen – bestaat hierin dat die achterblijvers de hoop houden dat hun dierbare nog leeft, en dáárom er niet aan toe zijn deze verklaring uit te lokken. Ik heb daarvoor alle begrip, maar moet tegelijkertijd ook vaststellen dat de rechtsgevolgen die zij wensen te bewerkstelligen en ook accepteren door een aparte status van vermissing of door een rechterlijke verklaring die niet een vermoedelijk overlijden, maar een vermissing zou vaststellen, in de regel dezelfde zijn als die welke binnen het stelsel der wet aan overlijden zijn verbonden. Aan het voorstel zoals het daar ligt zou ik derhalve willen vasthouden.
De overige onder het kopje «Algemeen» gestelde vragen beantwoord ik als volgt.
De nieuwe versie van de publieksfolder «Wat te doen als iemand vermist wordt» is sedert december 1999 beschikbaar. Bij de Vereniging van Achterblijvers na Vermissing bestaat naar werd medegedeeld de indruk dat sedertdien veelvuldiger van het vermistenbewind en van zaakwaarneming gebruik wordt gemaakt en dat achterblijvers daardoor minder op problemen zijn gestuit. Dit ligt ook voor de hand, nu, zoals de toenmalige minister in haar meergenoemde brief van 21 juli 1998 aangaf, het bestaan en de mogelijkheden van deze wettelijke voorzieningen bij achterblijvers nauwelijks bekend bleken te zijn.
De leden van de VVD-fractie vragen of er overleg met banken en verzekeraars over de problematiek en de verkorting van de termijn van vijf naar één jaar heeft plaatsgevonden, en of deze in verband met deze verkorting hebben toegezegd achterblijvers beter tegemoet te komen omdat zij ervan uit kunnen gaan dat de verklaring van vermoedelijk overlijden beduidend eerder kan worden aangevraagd en verleend. Deze vraag is door verzekeraars bevestigend beantwoord. Wel dient een verzoek tot verkrijging van een verklaring van vermoedelijk overlijden op de nieuwe grond van artikel 413 lid 2 onder b, daadwerkelijk te zijn ingediend. De tegemoetkoming kan bestaan uit een voorschot op de uitkering of bijvoorbeeld uitstel van betaling van de hypotheekrente. De banken hebben bij monde van de Nederlandse Vereniging van Banken laten weten het wetsvoorstel op dit punt als een verbetering te beschouwen. Een welwillende houding kan van hen, voor zover dit te pas komt, evenzeer worden verwacht.
De leden van de VVD-fractie zijn nog niet ervan overtuigd dat de rechtbank te 's-Gravenhage volgens het wetsvoorstel exclusieve bevoegdheid zal verkrijgen ook in zaken van rechtsvermoeden van overlijden. Zij merken op dat de drempel om een verklaring van vermoedelijk overlijden aan te vragen al heel groot is en de wetgever die drempel niet nog groter moet maken door de Haagse rechtbank als de exclusief bevoegde rechter aan te wijzen. De achterblijvers zouden er mee gediend zijn als zij bij een naburige rechtbank deze vaak emotionele juridische kwestie zouden kunnen afwikkelen, zo merken deze leden nog op.
Zoals in de memorie van toelichting is aangegeven, is de Haagse rechtbank aangewezen als exclusief bevoegde rechter ter zake van verzoeken strekkende tot verkrijging van de verklaring dat er rechtsvermoeden van overlijden bestaat, omdat aan de criteria voor zodanige competentietoedeling is voldaan: het betreft een beperkt aantal zaken en het onderwerp veronderstelt specialistische kennis. Voorts is er de omstandigheid dat deze rechtbank ook al bij uitsluiting bevoegd is ter zake van verwante zaken, namelijk de vaststelling van overlijden in de gevallen bedoeld in artikel 426. Bepaald een voordeel is ook dat hiermee een uniforme toepassing van de nieuwe grond van artikel 413 lid 2 onder b en dus ook een eenduidige afgrenzing met de gevallen bedoeld in artikel 426 kan worden bevorderd. Een mogelijk nadeel is, dat betrokkenen wat verder moeten reizen dan zij wellicht anders hadden behoeven te doen. Dit nadeel weegt meen ik niet op tegen de zoëven geschetste voordelen. Of het overigens voor verzoekers, gelet op de aard van hun problematiek verkieslijker zou zijn dat een naburige rechtbank het verzoek behandelt, betwijfel ik. De burger pleegt geen speciale band met een bepaalde rechtbank te hebben. Velen komen er zelden of nooit. Bovendien kunnen ook «derden», waaronder met name het openbaar ministerie of de eventueel benoemde bewindvoerder, de verklaring uitlokken. Ik heb geen aanleiding gezien – dit in antwoord op de desbetreffende vraag van de leden van de D66-fractie – mijn voorstel te betrekken bij de discussie over de Contourennota en de organisatie van de rechtspraak. Het gaat daarbij immers om de organisatie en het bestuur van de gerechten, de bevoegdheid daarvan blijft gelijk. Ik zou dus aan de exclusieve competentie van de rechtbank te s'Gravenhage, waarmee ik overigens het advies van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak heb gevolgd, willen vasthouden.
De leden van de fractie van D66 vragen nog aan welke omstandigheden gedacht kan worden, die de dood waarschijnlijk maken. In de meergenoemde brief van mijn ambtsvoorgangster van 21 juli 1998, blz. 6, onderaan, overlopend naar 7, is reeds een voorbeeld van zo'n situatie gegeven. Het betrof hier een persoon met een fysieke en psychische toestand, die weliswaar geen indicatie voor direct levensgevaar gaf, maar toch wel zodanig labiel was, dat een verblijf zonder medische en psychische ondersteuning in een vreemde omgeving (de Verenigde Staten) zijn toestand geredelijk in zodanig ernstige mate nadelig kon beïnvloeden, dat zijn dood zeer wel – op natuurlijke wijze, dan wel door suïcide – kon intreden. Dit gevaar was des te groter, nu er geen enkele aanwijzing was, dat betrokkene in deze omgeving op enigerlei wijze verzekerd was van constante middelen van bestaan. Er was overigens verder niet gebleken van een andere oorzaak dan zijn overlijden, waaruit het achterwege blijven van enig levensteken verklaard zou kunnen worden. Gelet hierop maakten in die situatie de omstandigheden de dood van de betrokkene wel waarschijnlijk.
Het gaat er derhalve om dat omstandigheden kunnen worden aangetoond die, na een vermissing van een jaar, de dood waarschijnlijk maken. Daarbij behoeft er niet per se sprake te zijn van een lichamelijke of geestelijke toestand, of een andere situatie waarin de betrokkene verkeert, die een indicatie voor direct levensgevaar betekent. Anderzijds dient het achterwege blijven van enig levensteken gedurende de vermissing van reeds één jaar niet te kunnen worden verklaard uit iets anders dan het overlijden van de betrokkene. Voorts vallen onder de nieuwe grond de situaties die thans in 413 lid 2 onder b en c zijn genoemd (vermissing in verband met oorlogsomstandigheden, een natuurramp of een andere ramp danwel een scheeps- of vliegtuigongeval). De bepaling zal vooral een rol kunnen spelen in die gevallen waarin onvoldoende feiten of omstandigheden zijn gebleken om artikel 426 e.v. te kunnen toepassen. Stel dat bij een ramp personen worden vermist. Indien vast komt te staan dat een vermiste enige minuten daarvoor nog door getuigen ter plaatse van de ramp is gezien en aangetoond wordt dat deze omstreeks dat tijdstip een telefoongesprek voerde in zijn later door de ramp verwoeste huis, dan lijkt van een situatie als bedoeld in artikel 426 – de dood is zeker – sprake te zijn. Maar wat indien de vermiste niet enige minuten tevoren op zodanige wijze op de plek van de ramp is gesignaleerd, maar een uur of meer daarvoor? In zulke situaties lijkt de nieuwe grond van artikel 413 tot toepassing te kunnen komen.
Het instituut van zaakwaarneming, dit wederom in antwoord op een vraag van de leden van de D66-fractie, kan voor veel problematiek van achterblijvers een oplossing bieden, namelijk in die gevallen waarin geen last of volmacht is gegeven, of deze niet toereikend is of inmiddels is geëindigd. Een bezwaar kan echter zijn, dat de wederpartij die te maken krijgt met iemand die zijn bevoegdheid niet ontleent aan een rechtshandeling of aan de wet, niet altijd of niet zonder meer bereid zal zijn de zaakwaarneming ook daadwerkelijk te accepteren, zeker als het om meer ingrijpende rechtshandelingen als de verkoop van het huis of van effecten van de vermiste gaat, of de opzegging van de huurovereenkomst betreffende diens woning dan wel afkoop, belening, verpanding of overdracht van, of wijziging van de persoon van de begunstigde bij een levensverzekering. Om zulke redenen verdient de benoeming van een bewindvoerder op de voet van artikel 409, juist omdat deze «aantoonbaar» bevoegd is de belangen van de vermiste te behartigen, de voorkeur.
De leden van de D66-fractie achten een DNA-databank met betrekking tot vemiste personen van groot belang en wensen te weten op welke termijn een dergelijke databank kan worden gerealiseerd. Op deze en andere vragen van deze leden antwoord ik als volgt.
De werkgroep vermiste personen heeft een uitgebreide analyse van juridische en praktische mogelijkheden van een DNA-databank voor vermiste personen en van nietgeïdentificeerde stoffelijke overschotten verricht. In het voorstel van de werkgroep inzake de DNA-databank wordt ook aandacht besteed aan het instituut van zaakwaarneming. Voorgesteld wordt om telkens aan de achterblijvende naaste – indien deze er is – schriftelijk toestemming te vragen voor het verkrijgen van het vereiste DNA-materiaal, het opstellen van een profiel en het opnemen daarvan in de DNA/VP -databank. De al dan niet verkregen toestemming moet vervolgens een belangrijk element vormen bij de belangenafweging. De naaste wordt daarbij geacht mede het belang van de vermiste te behartigen en wel op basis van zaakwaarneming.
Uitgaande van de analyses van de werkgroep achten mijn ambtgenoot van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en ik de realisatie van zowel de DNA-databank als de Web-site voor vermiste meerderjarigen wenselijk. Voor de realisatie van beide voorstellen is volgens de werkgroep geen wetswijziging vereist. Mede op basis van het advies van de werkgroep zullen mijn ambtgenoot van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en ik dan ook spoedig een voorstel ter consultatie voorleggen aan de Registratiekamer in verband met de bescherming van de persoonsgegevens. Voorts zullen wij over de voorstellen de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en het Korpsbeheerdersberaad consulteren. Naar verwachting kan na ontvangst van de reactie spoedig definitieve besluitvorming plaatsvinden, zowel over de realisatie van de Web-site als over de DNA-databank vermiste personen. De Tweede Kamer is over de voorstellen van de werkgroep en over de voorgenomen vervolgacties bij brief van 22 mei 2001 geïnformeerd (kamerstukken II 2000–2001, 27 400 VI, nr. 64).
Voor zover mij bekend is er, dit in antwoord wederom op een vraag van de leden van de D66-fractie, geen systeem bij buitenlandse politieorganisaties in gebruik waarbij foto's van vermiste meerderjarigen structureel openbaar worden gemaakt. Uit een recente enquête naar de in de lidstaten van de Europese Unie genomen maatregelen om de internationale samenwerking met betrekking tot vermiste personen te verbeteren is gebleken dat zo`n systeem er in elk geval in de Europese landen nog niet is. Het onderwerp heeft op de agenda gestaan van een door Nederland geïnitieerde en georganiseerde expertmeeting tussen de Europese Lidstaten. Deze expertmeeting vond plaats in oktober 2000.
De vraag van de leden van de D66-fractie met betrekking tot de voorgestelde exclusieve bevoegdheid van de Haagse rechtbank in zaken van vermoedelijk overlijden werd hiervoor reeds beantwoord.
Het valt nooit geheel uit te sluiten, zoals de leden van de D66-fractie opmerken, dat degene die als vermist is opgegeven, in feite niet vermist is, maar in samenwerking met anderen voordeel tracht te halen uit de mogelijkheden die de wet kent. Zulks bevestigt, naar ik meen, dat de termijn die moet zijn verstreken alvorens de verklaring van vermoedelijk overlijden kan worden uitgelokt, niet te kort moet zijn. Indien uitsluitend sprake is van vermissing, de dood onzeker is, lijkt de thans reeds geldende termijn van vijf jaren als gezegd dan ook passend. Ik voorzie niet dat de mogelijkheid van misbruik groter wordt naarmate de termijn op een kortere duur wordt gesteld. De «enkele vermissing» is immers niet voldoende om op de voet van het nieuwe onderdeel b van artikel 413 lid 2 de verklaring van vermoedelijk overlijden uit te lokken. Daarbij zullen immers ook feiten en omstandigheden moeten worden aangevoerd en ten minste aannemelijk gemaakt, waaruit kan blijken dat de dood waarschijnlijk is te achten.
Omtrent de vragen van de leden van de D66-fractie met betrekking tot de situatie dat blijkt dat de vermiste persoon nog in leven is, nadat de rechter heeft uitgesproken dat er rechtsvermoeden van overlijden bestaat, merk ik het volgende op.
Van het in leven zijn van de betrokkene kan uiteraard blijken doordat deze alsnog terugkeert. Daarvan kan bijvoorbeeld ook blijken door getuigenbewijs. Het kan evenzeer zijn, dat bewezen wordt dat de vermiste persoon op het tijdstip dat in de rechterlijke beschikking wordt genoemd nog in leven was, maar eerst later is overleden.
De situatie dat de achtergebleven partner, die inmiddels opnieuw in het huwelijk is getreden of een geregistreerd partnerschap is aangegaan, gelijktijdig met twee personen een zodanige verbintenis heeft, kan niet ontstaan. Thans niet en ook straks niet. Onder de geldende bepaling is, teneinde wederom een huwelijk of een geregistreerd partnerschap aan te gaan, een bijzonder verlof van de rechtbank nodig. Indien na het verleende verlof, maar vóór het aangaan van het huwelijk of een geregistreerd partnerschap de vermiste terugkeert of bewezen wordt dat hij nog in leven is, vervalt dit verlof van rechtswege. Is het huwelijk of het geregistreerd partnerschap inmiddels wel aangegaan, en blijkt vervolgens dat de vermiste op het moment van sluiting van het huwelijk of het geregistreerd partnerschap nog in leven is, dan wordt het eerdere huwelijk of geregistreerd partnerschap met de vermiste ontbonden door de voltrekking van het nieuwe huwelijk of geregistreerd partnerschap. Zie voor een en ander artikel 424, zoals dit thans luidt. Het wetsvoorstel brengt hierin geen verandering. Weliswaar wordt – op geleide van de Nederlandse Vereniging voor Burgerzaken en de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak – het vereiste van het bijzonder verlof geschrapt, doch de inhoud van het vierde lid van artikel 424 is daarbij overgebracht naar de artikelen 80c en 149, beide onder b. Blijkens die bepalingen eindigt het eerdere huwelijk of geregistreerd partnerschap, indien de vermiste nog in leven is op de dag waarop een nieuw huwelijk of geregistreerd partnerschap is aangegaan, door de voltrekking van dit nieuwe huwelijk of geregistreerd partnerschap. Anders gezegd, de beëindiging van het vorige huwelijk of geregistreerd partnerschap treedt van rechtswege in.
Duidelijk is aldus ook dat degene die het liefst met meer dan een vrouw getrouwd is, niet het verbod van bigamie kan omzeilen door zijn eerste echtgenote als vermist op te geven en vervolgens een tweede vrouw te trouwen. Zodra blijkt dat de als vermist opgegeven – en vervolgens vermoedelijk overleden verklaarde – eerste echtgenote ten tijde van het nieuwe huwelijk of geregistreerd partnerschap nog in leven is, is het eerste huwelijk of geregistreerd partnerschap door het nieuwe immers ontbonden. De eerste echtgenote of geregistreerde partner heeft dus ook geen mogelijkheid om ook daadwerkelijk als zodanig te blijven gelden.
In de regel is in wetgeving elders aan de verklaring van vermoedelijk overlijden ontbinding van het bestaande huwelijk als gevolg verbonden. De achtergebleven echtgenoot is dan vervolgens ook vrij een nieuw huwelijk te sluiten. Het komt echter ook wel voor dat het huwelijk alleen ontbonden wordt door het sluiten van een nieuw huwelijk (Duitsland, Oostenrijk), of dat de verklaring van vermoedelijk overlijden slechts een reden voor echtscheiding oplevert (bijvoorbeeld Griekenland). Erkenning door buitenlandse autoriteiten van de ontbinding van het eerste huwelijk als gevolg van het tweede, behoeft gelet op een en ander in de regel geen probleem te zijn.
Een regeling als die welke het rechtsvermoeden van overlijden uitgesproken door de rechter bevat, wordt in de regel ook in andere landen aangetroffen. Ervan uitgegaan mag derhalve worden, dat de erkenning van Nederlandse beslissingen in den vreemde niet op wezenlijke problemen behoeft te stuiten. In ieder geval is ook hiervan in de praktijk, zoals deze bijvoorbeeld aan de Commissie van advies voor de zaken betreffende de burgerlijke staat en de nationaliteit bekend is, niet gebleken. Dit ligt voor Marokko en Turkije niet anders. Het Marokkaanse recht (de Mudawwanah) maakt naar voorbeeld van de Tunesische wetgeving een tweedeling voor wat de termijn betreft, al naar gelang het gaat om een vermissing onder bijzondere omstandigheden, of om een vermissing in andere gevallen. In de eerste situatie wordt, volgens artikel 223 van het Marokkaanse wetboek inzake personen-, familie- en erfrecht,«beslist dat een vermiste is overleden in het uitzonderlijke geval dat zijn dood waarschijnlijk is nadat een jaar is verstreken vanaf de datum dat geen hoop bestaat op de hoogte te komen van een bericht omtrent zijn leven of plaats van overlijden.» In de tweede situatie («in alle overige gevallen») wordt de rechter opgedragen de tijdspanne van de periode waarna de vermiste als overleden zal worden beschouwd, vast te stellen. Zulks na onderzoek en naspeuring naar hem op de wijzen die bij de speciale instellingen voor onderzoek naar vermiste personen mogelijk zijn.» Zie ook hiervoor genoemd artikel 223, weergegeven in de vertaling uit het Arabisch van M.S. Berger en J.H. Kaldenhoven, Ars Aequi Libri, 1997. Voor wat betreft de erkenning van Nederlandse beslissingen ter zake in Marokko mag men in het algemeen aannemen, dat deze zal volgen indien de feiten waarvan de Nederlandse rechter bij zijn beslissing is uitgegaan ook in Marokko tot zodanige beslissing zouden leiden.
Wat Turkije betreft, ook daar geldt een wettelijke regeling inzake vermissing van personen en ook daar een onderscheid tussen vermissing onder normale omstandigheden en onder speciale omstandigheden. In het eerste geval geldt een termijn van vijf jaren na afloop waarvan de rechter kan worden geadieerd, in het tweede geval (waarbij vooral aan een vliegtuigongeluk, een scheeps- of een natuurramp moet worden gedacht) is de termijn een jaar. De persoon wordt als dood beschouwd als er na zo'n ongeluk geen lichaam wordt gevonden. Zie de artikelen 42 en 43 van het Turkse Burgerlijk Wetboek.
Ten slotte, zulks in antwoord op de laatste vraag van de leden van de D66-fractie, voor wat betreft de onderhavige materie is er één verdrag van toepassing, en wel de Overeenkomst inzake het vaststellen van overlijden in bepaalde gevallen, Athene, 14 september 1966, Trb. 1968, 102. Dit verdrag geeft een regeling voor de situaties waarin artikel 426 e.v. voorziet en is dus voor het rechtsvermoeden van overlijden niet van belang.
Ter voorbereiding van het wetsvoorstel is, dit in antwoord op een vraag van de leden van de GroenLinks-fractie, met vertegenwoordigers van de Vereniging van Achterblijvers na Vermissing gesproken. Meer in het bijzonder is daarbij vastgesteld, dat veel problemen met het vermistenbewind of door zaakwaarneming kunnen worden opgelost. Maar ook werd duidelijk dat titel 1.18 BW bezwaren oproept, die niet aldus kunnen worden ondervangen. Met name geldt dit de termijn van vijf jaren die verlopen moet zijn wil een verklaring van vermoedelijk overlijden kunnen worden gevraagd. In het bijzonder ook het voorstel om het openbaar ministerie bevoegd te maken de verklaring van vermoedelijk overlijden uit te lokken, beoogt met de bijzondere positie van achterblijvers rekening te houden. De omstandigheid dat er achterblijvers zijn, die het pas na vele jaren of zelfs nooit zullen kunnen opbrengen om de verklaring van vermoedelijk overlijden uit te lokken, kwam ook toen expliciet aan de orde. Erkend werd dat voor hen die deze stap niet willen zetten, ook niet indien dit ten behoeve van hen zou gebeuren door het openbaar ministerie of de eventueel benoemde bewindvoerder, de kern van het probleem niet wordt ondervangen. Ik onderken deze moeilijkheid en respecteer ten volle deze opvatting, maar zie, zoals ik hiervoor reeds uitvoerig aangaf, evenmin een andere oplossing voor een problematiek, die alleen met het beschikbaar komen van een verklaring van vermoedelijk overlijden kan worden bewerkstelligd. Ik merk hierbij, naar aanleiding van de betreffende suggestie van de leden van de GroenLinks-fractie, voorts nog op dat een verklaring van vermissing, die de rechtsgevolgen van een verklaring van vermoedelijk overlijden zou hebben, indien de dood onzeker is naar mijnoordeel zeker niet eerder dan na verloop van vijf jaren moet kunnen worden uitgelokt.
De indruk van de leden van de GoenLinks-fractie «dat de regering ervan uit gaat dat achterblijvers die niet zelf daartoe willen overgaan, er geen moeite mee zullen hebben, dat het openbaar ministerie de verklaring van vermoedelijk overlijden uitlokt», bestaat bij mij niet. Wel kan ik mij goed voorstellen dat achterblijvers, dóórdat zij aldus minder rechtstreeks met de gang van zaken zullen worden geconfronteerd, zich door het optreden van het openbaar ministerie ten behoeve van hun belangen gesteund zouden kunnen weten.
Het openbaar ministerie zal de verklaring kunnen aanvragen indien het de overtuiging heeft gekregen dat van een van de beide in artikel 413, nieuw tweede lid, genoemde gronden sprake is. Indien het openbaar ministerie de verklaring van vermoedelijk overlijden heeft uitgelokt, maar de achterblijvers naderhand van oordeel zijn dat hiervan alsnog moet worden afgezien, zal het openbaar ministerie naar mag worden aangenomen, juist omdat zijn optreden zijn oorzaak uitsluitend kan vinden in een vraag van de zijde van de achterblijvers, met die wens rekening houden.
Het ligt voor de hand dat het openbaar ministerie de achterblijvers mededeling doet van zijn voornemen om een vordering als in artikel 413 bedoeld te doen. Evenzeer is evenwel voorstelbaar, dat dit in overleg met betrokkenen niet gebeurt omdat met die ene vraag hunnerzijds om een optreden van het openbaar ministerie, de grens van hetgeen de achterblijvers kunnen opbrengen reeds is bereikt.
Op de vraag van de leden van de GroenLinks-fractie op welke omstandigheden wordt gedoeld, die de dood waarschijnlijk maken, is hiervoor reeds met voorbeelden ingegaan.
De vraag van de leden van de SP-fractie hoeveel personen jaarlijks worden vermist en in hoeveel gevallen en op welke termijn deze weer terugkeren is eveneens hiervoor reeds beantwoord. Onvermijdelijk zullen Nederlanders door het verrichten van arbeid in het buitenland of door toerisme, in toenemende mate in verband met verblijf in het buitenland kunnen worden vermist. Dit wil evenwel niet zeggen dat de voorgestelde termijn van één jaar te krap is te achten. Bedacht zij immers dat ook in deze internationale gevallen gebleken moet zijn van feiten of omstandigheden die de dood van de vermiste waarschijnlijk maken. De vraag naar het aantal personen dat jaarlijks wordt vermist en hoeveel van hen binnen welke termijn terugkeren, is hiervoor reeds beantwoord.
De vraag hoeveel vermiste personen bij invoering van de wet waartoe het wetsvoorstel zal leiden, onder de nieuwe grond zullen vallen kan ik niet cijfermatig beantwoorden. Behalve de gevallen die thans onder de huidige onderdelen b en c van artikel 413 lid 2 zijn genoemd (vermissingen in verband met oorlogsomstandigheden, een natuurramp of een andere ramp, en in verband met scheeps- of vliegtuigongevallen), waarbij thans termijnen van drie respectievelijk één jaar gelden, kunnen onder de nieuwe grond van artikel 413 lid 2 onder b ook andere situaties worden gebracht, waarin de dood van de vermiste waarschijnlijk is te achten en waarin thans toch vijf jaren moet worden gewacht.
De termijn van één jaar (en de toetsingsgrond) is ontleend aan de regeling die geldt voor de toepassing van de Algemene nabestaandenwet (zie memorie van toelichting, blz. 5).
Om de dood als zeker te beschouwen behoeft niet uitsluitend te worden gedacht aan situaties als die van de ramp op Tenerife in 1977, die tot de regeling van artikel 426 e.v. heeft geleid. Hiervoor werden reeds andere voorbeelden gegeven. Voorbeelden zijn ook te vinden in Nederlandse Jurisprudentie (NJ) 1989, nrs 132 en 133. Beide beslissingen zijn, naast nog andere voorbeelden, weergegeven in Personen- en familierecht (Groene Kluwer), blz. 426–2-10/11 (aantekening 2 op artikel 426).
Op de vraag wanneer de dood waarschijnlijk kan worden geacht, ben ik hiervoor reeds uitvoerig met voorbeelden ingegaan.
Titel 1.18 bevat een tamelijk uitvoerige regeling omtrent hetgeen geschiedt met de eigen goederen van de vermoedelijk overleden verklaarde die terugkeert. Voor de verplichtingen die zijn erfgenamen en legatarissen hebben, zie de artikelen 418 (waaromtrent eveneens wijzigingen worden voorgesteld), 419 en 420, terwijl artikel 421 ter zake ziet op de echtgenoot of geregistreerde partner van de vermoedelijk overleden verklaarde. Artikel 422 voorziet, voor het geval van terugkeer van de vermiste, in een verplichting tot rekening, verantwoording en afgifte, primair aan de vermiste. Rechten door derden te goeder trouw verkregen, worden steeds geëerbiedigd. Uit de tweede volzin van artikel 422 lid 2 en uit de regeling van artikel 423 blijkt dat van «100% rechtsherstel» voor de vermiste veelal geen sprake zal zijn. In artikel 423 worden voor de verplichting tot teruggave van goederen verschillende termijnen gehanteerd, van vijf, tien en twintig jaren, te rekenen vanaf het opmaken van de akte van overlijden bedoeld in artikel 417. Iedere verbintenis tot teruggave vervalt na verloop van twintig jaren na de dag waarop de akte van overlijden overeenkomstig artikel 417 is opgemaakt. Daarvóór geldt een beperkte teruggaveplicht, zoals in dat artikel is aangegeven. Artikel 423 beoogt met de gerechtvaardigde belangen van achterblijvers rekening te houden en doet dit naar mijn mening op een, de belangen van de vermoedelijke overleden verklaarde mede in aanmerking genomen, passende wijze.
Met de leden van de fracties van de RPF en het GPV stel ik vast dat, hoewel de problematiek van de vermissingen moeilijk genoeg blijft, de situatie van de achterblijvers door het wetsvoorstel wel wordt verbeterd. De emotionele problemen van achterblijvers, die onzeker blijven over het lot van de vermiste, worden inderdaad met dit wetsvoorstel niet opgelost; zulks zou de grenzen van hetgeen de wetgever vermag ook overstijgen.
In antwoord op de vraag van de leden van de PvdA-fractie merk ik op dat tegenbewijs tegen de dag die als die van het vermoedelijk overlijden wordt genoemd, door elke belanghebbende, bijvoorbeeld door iemand die alsnog erfgenaam zou kunnen blijken te zijn, kan worden geleverd.
Van de indiening van een verzoek om een verklaring van vermoedelijk overlijden, dit wederom in antwoord op een vraag van de leden van de PvdA-fractie, kunnen belanghebbenden, voor zover zij niet reeds in de procedure zijn betrokken, op de hoogte zijn bijvoorbeeld door kennisneming van de oproep van de vermiste, bedoeld in artikel 414.
De leden van de PvdA fractie veronderstellen terecht dat het eindigen van een huwelijk of geregistreerd partnerschap door de voltrekking van een nieuw huwelijk of geregistreerd partnerschap (indien de vermiste ten tijde van dat nieuwe huwelijk of geregistreerd partnerschap nog in leven was) huwelijksvermogensrechtelijke consequenties heeft, waarmee de achterblijvende geen rekening heeft gehouden of heeft kunnen houden. Daarop ziet dan ook artikel 421, hetwelk de verplichtingen van erfgenamen, genoemd in de artikelen 418 tot en met 420, van overeenkomstige toepassing verklaart op de echtgenoot of geregistreerde partner die goederen ontvangt ten gevolge van de ontbinding van enige gemeenschap van goederen of de beëindiging van een deelgenootschap. Blijkt later alsnog dat de gemeenschap van goederen of het deelgenootschap is beëindigd, niet op de dag die in de verklaring van vermoedelijk overlijden wordt genoemd, maar op de dag waarop het nieuwe huwelijk of geregistreerde partnerschap is gesloten, dan geniet de achtergebleven echtgenoot of geregistreerde partner de bescherming van de artikelen 422 lid 3 en 423, terwijl derden te goeder trouw zich op artikel 422 lid 2 kunnen beroepen.
De leden van de CDA-fractie vragen wat de consequenties zijn voor het gezag over kinderen, indien een huwelijk of geregistreerd partnerschap eindigt door de voltrekking van een nieuw huwelijk of geregistreerd partnerschap (ómdat de vermiste nog in leven was op de dag waarop dat nieuwe huwelijk of geregistreerde partnerschap werd gesloten) en de vermoedelijk overleden verklaarde ouder daarna weerom komt. Daarover het volgende.
Vooropgesteld moet worden dat bedoelde consequenties voor het nieuwe recht niet anders zullen zijn dan onder de geldende bepalingen: thans (artikel 424 lid 4) en ook volgens het wetsvoorstel (artikelen 80c en 149, beide onder b) eindigt het eerste huwelijk of geregistreerde partnerschap door het nieuwe huwelijk of geregistreerde partnerschap, indien de vermiste op de dag van het nieuwe huwelijk of geregistreerde partnerschap nog in leven blijkt te zijn.
Indien de beide ouders vóór de vermissing het gezag gezamenlijk uitoefenden, zal dit gezag vervolgens door de achtergebleven ouder alleen zijn uitgeoefend, eerst op de voet van artikel 253r lid 1 en vervolgens – indien de verklaring van vermoedelijk overlijden is verkregen en de akte van overlijden bedoeld in artikel 417 is opgemaakt – in gevolge artikel 253f. Is de achtergebleven ouder niethertrouwd of een geregistreerd partnerschap aangegaan, dan herleeft, indien de vermiste terugkeert, overeenkomstig artikel 251, eerste lid, van rechtswege het gezamenlijk gezag van beide ouders; immers hun huwelijk blijkt dan niet – door de dood – geëindigd te zijn geweest.
Van een van rechtswege herleven van het gezamenlijk gezag van beide ouders is evenwel geen sprake indien nadien in plaats van de achtergebleven ouder een voogd was benoemd, of indien de achtergebleven ouder en zijn of haar nieuwe partner met het gezamenlijk gezag als bedoeld in artikel 253t waren belast. In het eerste geval, waarbij vooral aan ontheffing en ontzetting van het gezag moet worden gedacht, zal eerst herstel in het gezag moeten worden verzocht. De teruggekeerde ouder kan bij de rechtbank verzoeken met de uitoefening van het gezag te worden belast (artikel 274 lid 2).
Indien de achtergebleven ouder inmiddels tezamen met een ander met het gezamenlijk gezag als bedoeld in artikel 253t was belast zal, als gezegd, het gezamenlijk gezag met de teruggekeerde ouder niet herleven. Dit gezag zal, blijkens artikel 253y, eerste lid, eerst dienen te worden beëindigd. Het verzoek daartoe kan, gelet op artikel 253v, derde lid, waarin naar artikel 253n wordt verwezen, evenwel niet door de teruggekeerde ouder worden gedaan, maar een verzoek van de beide ouders kan, gelet op artikel 253v, derde lid, wel tot gezamenlijk gezag leiden.
Indien de achtergebleven ouder wel inmiddels opnieuw in het huwelijk is getreden of een geregistreerd partnerschap is aangegaan, zal bij terugkeer van de vermiste het eerste huwelijk of geregistreerde partnerschap ontbonden blijken te zijn. Van een van rechtswege herleven van het gezamenlijk gezag overeenkomstig artikel 251 lid 1 is derhalve reeds hierom geen sprake. Gezamenlijk gezag lijkt hier niet wederom te kunnen ontstaan: artikel 251 lid 2 is, mede gelet op het derde lid van dit artikel, hiervoor niet geschreven; nog minder kan artikel 252, gelet op de daar gestelde voorwaarden, toepassing vinden. Ook hier kan zich nog de situatie voordoen dat in plaats van de achtergebleven ouder inmiddels een voogd is benoemd, of dat de ouder en zijn of haar nieuwe partner inmiddels met het gezamenlijk gezag overeenkomstig artikel 253t waren belast.
Ik heb mij over de hiervoor geschetste situatie nader beraden. Het wil mij voorkomen, dat een rechtsingang ter zake van het gezag voor de vermiste die terugkeert, welke zoals hiervoor bleek, in bepaalde situaties niet gegeven is, niet zou behoren uit te blijven. De nota van wijziging voorziet hierin.
Het kind van ouder die na een vermissing weerom komt, terwijl de andere ouder eerder een nieuw huwelijk of een geregistreerd partnerschap was aangegaan, zal in ieder geval op de voet van artikel 377g kunnen aangeven dat het prijsstelt op een omgangsregeling met de teruggekeerde ouder. Vanzelfsprekend kan die ouder overeenkomstig artikel 377a ook zelf aan de rechter om zo'n regeling verzoeken. De teruggekeerde ouder is ook onderhoudsplichtig ten opzichte van zijn of haar kind, zulks binnen de grenzen van artikel 403.
Op het uitgangspunt van de artikelen 80c en 149, beide onder b – het eerdere huwelijk of geregistreerde partnerschap is ontbonden door het nieuwe huwelijk of geregistreerd partnerschap, indien de vermiste terugkeert – zou ik geen uitzondering willen maken voor het geval betrokkenen anders wensen. Ik wil veronderstellen dat de stap die met het nieuwe huwelijk of geregistreerd partnerschap is gedaan bewust is geschied, en met de gevolgen die de wet daaraan verbindt aan betrokkenen duidelijk voor ogen. Bovendien gaat het hier wel, met name door de aanwezigheid van de nieuwe partner of eventuele inmiddels uit de nieuwe relatie geboren kinderen, om meer dan twee personen, die over de door de terugkeer ontstane situatie verschillend kunnen denken. Zou de achtergebleven echtgenoot er de voorkeur aan geven om wederom met de teruggekeerde vermiste door een huwelijk of een geregistreerd partnerschap verbonden te zijn, dan ligt beëindiging van het nieuwe huwelijk of geregistreerde partnerschap op initiatief van de achtergeblevene meer in de rede. Bedacht zij voorts nog dat de regel van de artikelen 80c en 149, beide onder b, primair beoogt bigamie te voorkomen.
Teneinde de machtiging te kunnen verlenen tot de uitoefening van het recht van erfgenaam of legataris, is het blijkens de tekst van artikel 412 lid 1 voldoende dat vaststaat dat het bestaan van de persoon aan wie een erfdeel of een legaat is opgekomen, onzeker is. Is dit het geval dan is de rechtbank ook verplicht de gevraagde machtiging te verlenen. Voor een positief antwoord op de vraag wanneer iemand als vermist kan worden aangemerkt, is het op zich niet voldoende dat gedurende een bepaalde tijd niets van de betrokkene is vernomen. Er moet wel een abnormale tijd zijn verlopen of bijvoorbeeld een ongeval met het vervoermiddel zijn geschied, zonder dat een levensteken van de betrokkene is ontvangen, voordat men iemand als vermist mag beschouwen.
Voldoende is dat degene die het verzoek aan de rechtbank doet, tot het erfdeel of legaat gerechtigd zou zijn indien de vermiste ten tijde van het openvallen van de nalatenschap niet in leven zou zijn. De motieven of de achtergrond van degene die het verzoek om machtiging doet zijn daarbij overigens niet van belang.
Bij belanghebbenden als bedoeld in artikel 412 lid 2 – dit in antwoord op de volgende vraag van de leden van de PvdA-fractie – moet vanzelfsprekend in de eerste plaats worden gedacht aan de vermiste persoon zelf. Ten behoeve van zodanige personen kan de rechtbank «behoedmiddelen» voorschrijven. Gelet op hetgeen waaraan daarbij moet worden gedacht – zekerheidsstelling, boedelbeschrijving en bijvoorbeeld bewind over (een of meer) van de in bezit te nemen nalatenschapsgoederen – en de strekking van het voorschrift: dat in een voorkomend geval met vrucht de teruggave overeenkomstig het derde lid van die bepaling kan worden gevorderd, ligt het niet voor de hand om het openbaar ministerie, indien dit een strafrechtelijk onderzoek naar het overlijden van de vermiste persoon verricht, onder «belanghebbenden» in de zin van artikel 412 lid 2 te begrijpen.
De vraag van de leden van de fracties van RPF en GPV, of het niet wenselijk is de regel van artikel 412 tot een meer algemene regel te maken, zou ik ontkennend willen beantwoorden. De bepaling blijft overigens, anders dan deze leden veronderstellen, niet ongewijzigd. Voorgesteld wordt immers de toevoeging van een vierde lid, waardoor de inhoud van het eerste tot en met derde lid van overeenkomstige toepassing zullen zijn op een uitkering uit levensverzekering, waartoe de vermiste de eerstgeroepen begunstigde is. Deze leden wijzen nog op problemen die ontstaan in de richting van bijvoorbeeld de werkgever of in verband met de bank- of girorekening. Anders dan bij levensverzekeringen, is mij niet gebleken dat daarbij zodanige problemen kunnen ontstaan dat een regeling als artikel 412 bevat, daarvoor een oplossing moet bieden.
Belanghebbenden, zoals waarvan in artikel 413 sprake is, zijn degenen die er met name uit familie- of erfrechtelijk oogpunt belang bij kunnen hebben dat de rechtbank verklaart dat er rechtsvermoeden van overlijden bestaat, terwijl overlijden niet op de gewone wijze – door een akte van overlijden of door getuigen of anderszins – kan worden bewezen. Vgl. ook HR 26 januari 1939, NJ 1939, 700, met noot PS.
Hiervoor – dit wederom in antwoord op een vraag van de leden van de PvdA-fractie – is reeds ingegaan op de verschillende terminologie in artikel 413/ 414 («vermoedelijk overlijden») en artikel 426 («is overleden»). De voorwaarden waaronder artikel 426 kan worden toegepast zijn kort gezegd zodanig dat de rechtbank kan verklaren dat de vermiste is overleden (het lichaam van een vermist persoon is niet kunnen worden teruggevonden, doch, alle omstandigheden in aanmerking genomen, kan zijn overlijden als zeker worden beschouwd). Overwogen is destijds dat de wettelijke regeling, zoals deze vóór de invoering van de artikelen 426 e.v. bestond, niet voldeed aan de behoefte die in situaties als die van de vliegramp op Tenerife in maart 1977 bestaat «aan een snelle en voor de nabestaanden niet nodeloos kwetsende rechtsgang om tot het vaststellen van het redelijkerwijs zekere overlijden van vermisten te geraken» (aldus de memorie van toelichting inzake het wetsvoorstel dat tot de invoeging van de artikelen 426 e.v. heeft geleid). Het voornaamste verschil in rechtsgevolg is dat de akte, opgemaakt volgens artikel 429, geldt als een akte van overlijden in de zin van artikel 19f, eerste lid, dus als een gewone akte van overlijden.
Het onderscheid tussen «vermoedelijk overlijden» en «is overleden» heeft als zodanig geen gevolgen voor de interpretatie van de voorgestelde nieuwe onderdelen b van de artikelen 80c en 149. Wel is het zo, dat, mocht – in een wel zeer uitzonderlijk geval – bewezen worden dat de vermiste, ten aanzien van wie de rechtbank met toepassing van artikel 426 e.v. heeft verklaard dat deze overleden is, toch niet was overleden ten tijde van het nieuwe huwelijk of geregistreerde partnerschap van de achtergebleven partner, ook in deze situatie het eerdere huwelijk of geregistreerde partnerschap door de voltrekking van het nieuwe ontbonden is.
Op de vraag naar voorbeelden van (dood is) «onzeker», «waarschijnlijk» of «zeker» ben ik hiervoor reeds ingegaan.
De leden van de PvdA-fractie wijzen op de verplichtingen voor erfgenamen en legatarissen opgenomen in artikel 418. Graag willen zij weten wat er met de verschillende, in het wetsvoorstel genoemde, vermogensrechtelijke aspecten gebeurt wanneer een vermiste persoon na een periode van zes jaar toch terugkeert.
Artikel 418 bevat als gezegd een aantal verplichtingen waaraan erfgenamen of legatarissen van iemand die vermoedelijk overleden is verklaard, zich moeten houden indien zij goederen van de nalatenschap in bezit nemen, een en ander als garantie met oog op de situatie dat zij aan de vermoedelijk overleden verklaarde, mocht deze terugkeren, de goederen ook daadwerkelijk kunnen afdragen. Al die verplichtingen gelden gedurende een periode van tien jaren te rekenen vanaf de dag waarop de akte van overlijden overeenkomstig artikel 417 is opgemaakt. Het wetsvoorstel wijzigt deze termijn in tweeërlei opzicht. Ten eerste wordt geen vaste termijn van tien jaren meer gehanteerd, doch wordt het aan de kantonrechter overgelaten een termijn te bepalen. Dit voorstel is ingegeven door de omstandigheid dat de gevallen van vermissing nogal verschillen, hetgeen een beslissing van de kantonrechter, die daarbij rekening kan houden met de omstandigheden van het concrete geval, rechtvaardigt. De termijn die de kantonrechter vaststelt kan, eveneens ingevolge het wetsvoorstel, niet langer zijn dan vijf jaren. Indien nu de vermiste na een periode van zes jaren na het opmaken van de akte van overlijden als bedoeld in artikel 417 terugkeert, geldt nog steeds de verplichting tot rekening en verantwoording en tot afgifte van de goederen aan de teruggekeerde, vermeld in artikel 422 lid 1. Daarenboven geldt, dat, indien sprake is van een terugkeer binnen vijf en tien jaren sedert de dag waarop de akte van overlijden is opgemaakt, de vruchten die te goeder trouw van de nalatenschap zijn genoten, in het geheel niet behoeven te worden teruggegeven (was van een terugkeer binnen vijf jaren sprake dan is men tot teruggave van de helft van de te goeder trouw genoten vruchten verplicht). Zie voor een en ander artikel 423, terwijl artikel 422 lid 2 nog bepaalt, dat rechten die derden te goeder trouw inmiddels op de goederen hebben verkregen, steeds worden geëerbiedigd.
De leden van de PvdA-fractie vragen hoeveel zaken thans buiten zitting worden afgedaan en wat daarvoor de reden is. Uit verkregen nadere informatie is mij gebleken, dat procedures als bedoeld in artikel 413 (vrijwel) nooit buiten zitting worden afgedaan. Veelal zal een nadere toelichting op het verzoek nodig zijn alvorens de rechtbank de verzoekers zal gelasten de vermiste op te roepen teneinde van zijn in leven zijn te doen blijken. Het buiten zitting afdoen komt wel voor bij artikel 426-zaken, dus die waarbij het overlijden als zeker is te beschouwen. Deze correctie op hetgeen in de memorie van toelichting is geschreven doet evenwel, gelet op hetgeen hiervoor omtrent dit punt is betoogd, niet af aan de omstandigheid dat voor concentratie van de artikel 413-zaken bij de Haagse rechtbank goede redenen bestaan.
De in deze nota genoemde wetsartikelen behoren tot Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, tenzij het tegendeel wordt vermeld.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-27117-6.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.