27 117
Wijziging van enige bepalingen van het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met de problematiek van vermissing van personen

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

Algemeen

Het wetsvoorstel vloeit voort uit toezeggingen aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Het merendeel van de hierin opgenomen voorstellen was reeds vermeld in de brief van mijn ambtsvoorgangster, d.d. 21 juli 1998, inzake de gevolgen van toepassing van bepalingen uit het Burgerlijk Wetboek in geval van vermissing van personen (kamerstukken II 1998/99, 26 200 VI, nr. 13). Over de voorstellen is advies gevraagd van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak, de Nederlandse Vereniging voor Burgerzaken en het College van Procureurs-Generaal. Voor het gestelde in de brief bestaat, zoals uit hun adviezen kan worden opgemaakt, brede steun. Bedoelde adviezen zijn bij brief van 8 maart 1999, kenmerk 741289/99/6, aan de Tweede Kamer ter kennis gebracht. Daarbij heb ik tevens aangegeven dat ik positief sta tegenover de verdergaande wijzigingen die in de adviezen zijn bepleit. De voorstellen zijn voorts onderwerp van overleg geweest tijdens het algemeen overleg over vermiste personen dat plaatsvond met de vaste commissie voor Justitie op 16 juni 1999 (kamerstukken II 1998/99, 26 200 VI, nr. 57).

Het wetsvoorstel beoogt primair wijziging van een aantal bepalingen van titel 1.18 van het Burgerlijk Wetboek, die in de praktijk de achterblijvers van vermiste personen op problemen doen stuiten. Daarbij gaat het vooral om artikel 4131, blijkens hetwelk in de regel eerst na verloop van vijf jaren de verklaring van vermoedelijk overlijden aan de rechtbank kan worden verzocht. De verklaring van vermoedelijk overlijden is voor de achterblijvers van groot belang. Zo kan daarna een nieuw huwelijk of geregistreerd partnerschap worden aangegaan, ontstaat daardoor recht op pensioen en komt een levensverzekering tot uitkering. Ook in erfrechtelijk opzicht is overlijden – en dus de verklaring van vermoedelijk overlijden – van grote betekenis. Voorgesteld wordt een bekorting van de termijn van vijf jaren tot één jaar, indien de betrokkene wordt vermist gedurende dat jaar en de omstandigheden zijn of haar dood waarschijnlijk maken.

Het wetsvoorstel bevat ook wijzigingen van titel 1.18 BW die niet in de eerder vermelde brief van 21 juli 1998 waren opgenomen maar zijn ontleend aan de eerder genoemde adviezen. Het betreft het vervallen van het vereiste van verlof voor een nieuw huwelijk of geregistreerd partnerschap, als bedoeld in artikel 424, en voorts de verplichting tot driemaal oproepen alvorens de verklaring van vermoedelijk overlijden kan worden verleend: het aantal oproepingen wordt in beginsel beperkt tot één.

De brief van 21 juli 1998 bevat ook beschouwingen omtrent de mogelijkheden die het bewind van artikel 409 BW kan bieden teneinde tegemoet te komen aan problemen van praktische aard waarmee de achterblijvers in geval van vermissing kunnen worden geconfronteerd. Op deze mogelijkheden wordt eveneens gewezen in de nieuwe versie van de publieksfolder «Wat te doen als iemand vermist wordt». Die folder geeft ook aan in hoeverre belangenbehartiging bij wijze van zaakwaarneming hier een rol kan spelen.

Wijzigingen worden ook ten aanzien van het afwezigen- en vermistenbewind voorgesteld (art. 410 BW). In het verlengde daarvan wordt aan de in artikel 339 bedoelde modelverklaring, die in plaats van de boedelbeschrijving komt, een ruimer toepassingsbereik gegeven.

Met dit wetsvoorstel wordt als gezegd gevolg gegeven aan toezeggingen die vrijwel alle op titel 1.18 BW betrekking hebben. Volledigheidshalve merk ik nog op, dat dit niet de enige activiteit ter zake van het vraagstuk van vermissing van personen is. Zo wordt thans ook bezien of een DNA-databank kan worden opgezet met betrekking tot vermiste personen en onder welke voorwaarden op Internet een web-site kan worden geopend betreffende vermiste meerderjarige personen (een web-site van minderjarige vermisten is er reeds). Zie over de stand van zaken met betrekking tot de toezeggingen die tijdens eerder genoemd algemeen overleg op 16 juni 1999 zijn gedaan ook mijn brief van 30 november 1999 (kamerstukken II 1999/2000, 26 800 VI, nr. 43).

Artikelgewijs

Artikel I, onderdelen A en B

Ingevolge artikel 80c onder b en artikel 149 onder b, zoals deze thans luiden, eindigen het geregistreerd partnerschap en het huwelijk in elk geval door de vermissing van een der echtgenoten/geregistreerde partners en een daarop gevolgd nieuw huwelijk of geregistreerd partnerschap. Deze beide bepalingen houden verband met artikel 424 lid 4, dus de situatie waarin de achtergebleven echtgenoot of geregistreerde partner met verlof van de rechtbank een nieuw huwelijk of geregistreerd partnerschap is aangegaan, terwijl naderhand blijkt dat de vermiste op dat tijdstip nog in leven was. Het eerdere huwelijk onderscheidenlijk het eerdere geregistreerde partnerschap wordt dan ontbonden niet door de dood, maar door het nieuwe huwelijk cq. geregistreerd partnerschap.

Nu (in artikel I, onderdeel J) wordt voorgesteld artikel 424 te doen vervallen, dienen ook de hier genoemde bepalingen te worden heroverwogen. De Nederlandse Vereniging voor Burgerzaken heeft voorgesteld voor wat betreft het tijdstip waarop aan het huwelijk of het geregistreerde partnerschap een einde komt, aan te knopen bij de dag die in de beschikking houdende rechtsvermoeden van overlijden is vermeld als de dag van het vermoedelijk overlijden. Eventueel later geleverd tegenbewijs tegen die dag (art. 178 Rv) zou hieraan niet kunnen afdoen. Ter toelichting van de voorgestelde nieuwe onderdelen b van de artikelen 80 c en 149 diene het volgende.

Uitgangpunt blijft dat het huwelijk cq. het geregistreerde partnerschap door de dood wordt ontbonden, indien de rechtbank heeft verklaard dat er rechtsvermoeden van overlijden bestaat, en wel op de dag die in de desbetreffende beschikking genoemd is als de dag waarop de vermiste wordt vermoed te zijn overleden. Tegen die dag kan, als gezegd, tegenbewijs worden geleverd. Indien bewezen zou worden dat de vermiste ook na het tijdstip dat in de rechterlijke beschikking (en vervolgens in de akte van overlijden, bedoeld in artikel 417) is vermeld nog in leven is, doch inmiddels wel is overleden, geldt het huwelijk of geregistreerd partnerschap derhalve als door de dood ontbonden op de dag van het werkelijk overlijden.

Indien de achtergebleven echtgenoot of geregistreerde partner nadien geen nieuw huwelijk of geregistreerd partnerschap is aangegaan en vervolgens blijkt dat de vermiste nog in leven is (bijvoorbeeld doordat deze terugkeert), zal het huwelijk of het geregistreerde partnerschap, evenals thans het geval is, blijken niet door de dood ontbonden te zijn geweest en bestaat het dus nog steeds. Deze opzet houdt naar het mij voorkomt beter dan het voorstel van de Nederlandse Vereniging voor Burgerzaken rekening met de gevoelens van hen die de verklaring van vermoedelijk overlijden uitsluitend of primair met het oog op de vermogensrechtelijke gevolgen daarvan hebben verzocht.

Indien de achtergebleven echtgenoot of geregistreerde partner echter inmiddels wel een nieuw huwelijk of geregistreerd partnerschap is aangegaan, en nadien blijkt dat de vermiste ten tijde van de voltrekking van dat huwelijk of geregistreerd partnerschap nog in leven is (hij of zij blijkt eerst op een later tijdstip te zijn overleden of is nog steeds in leven), dan wordt het huwelijk of geregistreerde partnerschap met de vermiste persoon ontbonden door de voltrekking van het nieuwe huwelijk of geregistreerd partnerschap. Aldus de nieuwe onderdelen b van de artikelen 80c en 149, waarbij, voor wat betreft dit aspect en zulks mede naar aanleiding van het advies van de Raad van State, aan de opzet van het huidige artikel 424 lid 4 is vastgehouden.

Artikel I, onderdeel C

Blijkens artikel 339, een bepaling uit het voogdijbewind, die (j° art. 386 BW) ook doorwerkt in het curatelebewind, kan, indien de goederen die onder bewind staan een waarde van f 10 000, – niet te boven gaan, in plaats van met de in artikel 338 bedoelde boedelbeschrijving worden volstaan met inlevering van een verklaring omtrent het vermogen, volgens een door de Minister van Justitie vastgesteld model. Voorgesteld wordt (zie artikel I, onderdelen D en I) deze verklaring ook bij het bewind in verband met afwezigheid en vermissing te introduceren. Hetzelfde geschiedt bij het beschermingsbewind van titel 1.19 BW (zie artikel I, onderdeel L).

Het optrekken van de in artikel 339 voorkomende geldsbedragen vloeit deels voort uit de geldontwaarding sinds 1984, het jaar waarin de bedragen laatstelijk werden aangepast. Anderzijds gaat het ook thans om een meer substantiële verhoging, ingegeven door praktische overwegingen. In het doorsneegeval is een verklaring als die bedoeld in artikel 339 afdoende. Slechts in uitzonderlijke gevallen dient de boedelbeschrijving van artikel 338 te worden verlangd. Het uitzonderlijke karakter van de boedelbeschrijving wordt met de nieuwe bedragen beter tot uitdrukking gebracht. Bedacht zij overigens nog dat de kantonrechter te allen tijde kan bepalen dat alsnog een boedelbeschrijving in de zin van artikel 338 wordt opgemaakt en ingeleverd (zie artikel 339 lid 2). Vanzelfsprekend zal hij daartoe alleen beslissen indien daarvoor een goede reden is.

Artikel I, onderdeel D

1. De toevoeging van artikel 339, in artikel 410 lid 1, aan de opsomming van bepalingen van het voogdijbewind die bij het afwezigen- en vermistenbewind van overeenkomstige toepassing zijn, bewerkstelligt dat in plaats van met een boedelbeschrijving, met de in dat artikel bedoelde eenvoudige verklaring omtrent de samenstelling van het vermogen kan worden volstaan, zonder dat de rechter zulks specifiek op de voet van lid 1 («voor zover de rechtbank niet anders bepaalt») behoeft te hebben beslist. Voorwaarde is wel, dat de waarde van de goederen van de afwezige of de vermiste niet meer is dan f 25 000, – (zie voor dat bedrag de wijziging van artikel 339, in artikel I, onderdeel C).

2. Met de invoeging van «voor zover dit niet onredelijk is», in het derde lid van artikel 410, is slechts beoogd een gelijktrekking met de bepaling van lid 2, slotgedeelte, van artikel 445 (beschermingsbewind). Het lijkt redelijk ook hier aan de bevoegdheid van de rechthebbenden om, in een situatie waarin de kantonrechter de rekening en verantwoording reeds had goedgekeurd nogmaals rekening en verantwoording te vragen, de beperkende voorwaarde te stellen dat dit verzoek niet onredelijk mag zijn.

3. Nu uit hoofde van zaakwaarneming een ieder zonder meer bevoegd is andere dan vermogensbelangen van een afwezige of vermiste persoon te behartigen, en naar mag worden aangenomen aan zodanige bevoegdheid in de praktijk ook voor de bewindvoerder behoefte zal bestaan, wordt voorgesteld deze bevoegdheid niet meer van een daartoe strekkende bijzondere machtiging van de rechtbank die de bewindvoerder benoemt te doen afhangen. Aldus het nieuwe vierde lid van artikel 410. De voorgestelde redactie «behoudens voor zover» houdt er rekening mee, dat de rechtbank de waarneming van sommige of van alle niet-vermogensrechtelijke belangen kan uitsluiten. Belangenbehartiging door vertegenwoordiging in hoogstpersoonlijke aangelegenheden, dat wil zeggen die welke geen vertegenwoordiging toelaten, blijft (ook hier) uiteraard uitgesloten.

Artikel I, onderdeel E

Artikel 412 geeft een regeling voor het geval een vermiste persoon door erfopvolging of legaat iets zou hebben verkregen indien hij op het ogenblik van het overlijden van de erflater zou hebben geleefd, maar waarop daarentegen anderen aanspraak zouden kunnen maken indien de vermiste toen reeds was overleden. Die anderen kunnen met het oog hierop de rechtbank machtiging vragen om de rechten van erfgenaam of legataris uit te oefenen. Aan de machtiging kunnen door de rechtbank zekere garanties ten behoeve van de belanghebbenden worden verbonden.

Mr. W.M.A. Kalkman, in: begunstiging bij levensverzekering, 1997, blz. 144, bepleit de regeling van artikel 412 voor uitkeringen uit hoofde van een levensverzekering, in het geval de vermiste persoon de begunstigde is, van overeenkomstige toepassing te doen zijn. Aldus kan worden bewerkstelligd, dat de verzekeraar de uitkering niet onder zich behoeft te houden, maar bevrijdend aan opvolgende begunstigde(n) kan betalen.

Door de voorziening van artikel 412 hierop toe te passen kan in ieder geval worden vermeden dat de betrokkenen noodzakelijkerwijs de andere weg – uitlokking van de verklaring van vermoedelijk overlijden – moeten bewandelen. Dat kan evenwel bezwaarlijk zijn in de situatie dat de dood van de betrokkene (zelfs) niet waarschijnlijk is: in dat geval moet toch nog vijf jaren worden gewacht. Het belang van artikel 412 is vooral dat het de mogelijkheid biedt de rechten van erfgenaam of legataris uit te oefenen zonder dat eerst nog een bepaalde termijn moet zijn verstreken. Dit lijkt ook voor de situatie waarin de vermiste de begunstigde ter zake van een levensverzekering is, een nuttige voorziening. De nieuwe bepaling conflicteert niet met die van artikel 422 lid 3: zij ziet immers op het geval dat de vermiste de (eerste) begunstigde is, terwijl artikel 422 lid 3 een regel geeft voor de situatie waarin aan derden ten behoeve van wie het leven van de vermiste verzekerd is geweest, uitkeringen zijn gedaan (de vermiste is in dit geval dus niet de begunstigde).

Artikel I, onderdeel F

1. Blijkens artikel 413 lid 1 kunnen belanghebbenden de rechtbank verzoeken dat zij hun zal gelasten de vermiste persoon op te roepen teneinde van zijn leven te doen blijken, en dat zij, indien hiervan niet blijkt, zal verklaren dat er rechtsvermoeden van overlijden bestaat. Voorwaarde is dat een zekere tijdsruimte is verlopen, in de regel vijf jaren, te rekenen vanaf het vertrek van de vermiste of de laatste tijding van zijn leven. Deze termijn blijkt in een aantal gevallen tot grote problematiek aanleiding te kunnen geven, welke niet door het bewind van artikel 409 of door zaakwaarneming kan worden ondervangen ómdat van vermoedelijk overlijden van de vermiste sprake moet zijn. Het is het overlijden – dus hier de akte van overlijden opgesteld na het doorlopen van de procedure van de artikelen 413 e.v. – dat bijvoorbeeld een eventuele levensverzekering tot uitkering doet komen, zodat de hypothecaire woonhuisfinanciering kan worden betaald. Teneinde een nieuw huwelijk of geregistreerd partnerschap te kunnen aangaan is (naast – thans nog – het verlof, bedoeld in art. 424) bedoelde verklaring eveneens voorwaarde.

In eerder genoemde brief van 21 juli 1998 is, teneinde de hier bedoelde problematiek het hoofd te bieden, voorgesteld aan artikel 413 een onderdeel toe te voegen waardoor de verklaring van vermoedelijk overlijden reeds kan worden uitgelokt na verloop van één jaar, indien de betrokkene gedurende die periode wordt vermist, en de omstandigheden zijn dood waarschijnlijk maken. Dit voorstel is, als gezegd, unaniem onderschreven. Daarbij is tevens opgemerkt dat de thans bestaande verkorting van de termijn tot drie jaren (in geval van vermissing in verband met oorlogsomstandigheden, een natuurramp of een andere ramp (art. 413 lid 2 onder b) of tot één jaar (in geval van vermissing in verband met een scheeps- of vliegtuigongeval, art. 413 lid 2 onder c) kan vervallen, aangezien deze situaties onder de voorgestelde nieuwe grond begrepen kunnen worden geacht.

Het nieuwe onderdeel b van het tweede lid van artikel 413 geeft aan een en ander uitdrukking. Zoals vermeld in eerder genoemde brief van 21 juli 1998 is deze grond ontleend aan de regeling van de staatssecretaris van Sociale Zaken en Volksgezondheid van 13 juli 1959, Stcrt. 1959, nr. 134, gewijzigd bij besluit van 19 november 1996, Stcrt. 1996, nr. 229.

Het stelsel dat aldus resulteert kan als volgt worden weergegeven:

– de dood van de vermiste persoon is onzeker: na vijf jaren kan de verklaring van vermoedelijk overlijden worden uitgelokt (art. 413 lid 1 en lid 2 onder a);

– de dood van de vermiste persoon is waarschijnlijk: na verloop van een jaar kan de verklaring van vermoedelijk overlijden worden uitgelokt (art. 413 lid 1 en nieuw lid 2 onder b);

– de dood van de vermiste is als zeker te beschouwen: de verklaring dat de vermiste is overleden kan zonder enige wachttijd worden verzocht (art. 426).

De termijn wordt verkort tot een jaar: hiermee wordt tevens tot uitdrukking gebracht dat deze termijn, evenals die van lid 2 onder a, begint te lopen vanaf het vertrek van de vermiste of – indien dit later is – de laatste tijding van zijn leven. De bepaling heeft onmiddellijke werking. Dit betekent dat zij voor alle situaties waarin de dood waarschijnlijk kan worden geacht en een jaar was verlopen vanaf het vertrek van de vermiste cq de laatste tijding van leven, aanstonds na het inwerking treden van de wet toepassing kan vinden.

Opgemerkt zij nog dat, indien geruime tijd eerder dan na verloop van vijf jaren een verklaring van vermoedelijk overlijden kan worden verkregen, zulks ook van invloed zal zijn op de houding van degenen die het in hun macht hebben de achterblijvers, eventueel bij wijze van voorschot of onder het stellen van zekerheid, van geldmiddelen te voorzien of anderszins – bijvoorbeeld door het verlenen van uitstel van betaling– tegemoet te komen, zoals verzekeraars en banken. Deze kunnen er immers straks van uitgaan dat de verklaring van vermoedelijk overlijden beduidend eerder kan worden aangevraagd en dat de verklaring ook spoediger zal kunnen worden verleend.

2. Blijkens het nieuwe derde lid van artikel 413 zal de verklaring van vermoedelijk overlijden ook kunnen worden uitgelokt door het openbaar ministerie. Ook hier gaat het om een voorstel uit de meergenoemde brief van 21 juli 1998, dat door de adviserende instanties wordt ondersteund. Opgemerkt zij nog, dat het openbaar ministerie hier, evenals in de praktijk thans bij curatele, beschermingsbewind en mentorschap het geval is, eerst dan een vordering zal doen indien belanghebbenden zulks om hen moverende redenen – zoals de emotionele problemen die het zelf doen van een verzoek met zich kunnen brengen: zij worden aldus wel heel direct gedwongen zelf de vermiste persoon op te geven – achterwege menen te moeten laten.

Artikel I, onderdeel G

1. Zowel de Nederlandse Vereniging voor Burgerzaken als de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak bepleiten om in plaats van het voorschrift van driemaal oproepen van de vermiste persoon opdat deze (of een ander) van zijn in leven zijn doet blijken, te volstaan met in beginsel éénmaal oproeping tot dit doel. Het nieuwe tweede lid van artikel 414 geeft hieraan uitdrukking, en laat het aan de rechtbank over te beoordelen of er reden is de oproeping nog eenmaal te herhalen en/of tot het horen van getuigen en deskundigen over te gaan, ten bewijze dat is voldaan aan de vereisten van artikel 413.

2. Het nieuwe vierde lid van artikel 414 verleent de rechtbank de bevoegdheid om de kosten die de verzoeker ter zake van het uitlokken van de verklaring van vermoedelijk overlijden heeft gemaakt, ten laste van het vermogen van de vermiste te brengen. Te denken valt aan de kosten welke worden gemaakt voor de werkzaamheden van de procureur en vooral de kosten terzake van de oproepingen via advertenties, bedoeld in artikel 414. Een en ander laat onverlet dat, indien een bewindvoerder ingevolge artikel 409 optreedt, deze bedoelde kosten ingevolge artikel 358 j° 410 lid 1 aan de vermiste in rekening kan brengen.

Artikel I, onderdeel H

1. De in het eerste lid van artikel 418 voorgestelde wijziging beoogt de terminologie in overeenstemming te brengen met die welke in het begin van dat artikellid wordt gebezigd.

2. Blijkens artikel 418 zijn de erfgenamen en legatarissen van degene die vermoedelijk overleden is verklaard, verplicht ten genoegen van de kantonrechter zekerheid te stellen voor hetgeen zij moeten afdragen aan de vermiste, zo hij mocht terugkeren (of aan erfgenamen of legatarissen die een beter recht hebben). Andere verplichtingen betreffen die van een behoorlijke boedelbeschrijving alvorens de inbezitneming van de nalatenschapsgoederen kan plaatsvinden, de toestemming van de kantonrechter voor vervreemding of bezwaring van registergoederen, verdeling bij authentieke akte, het verbod tot verkwisting van de goederen der nalatenschap en van het doen daaruit van bovenmatige giften, en ten slotte, de verplichting desgevraagd aan de kantonrechter de nodige inlichtingen te verschaffen. Al deze verplichtingen gelden gedurende tien jaren na de dag waarop de akte van overlijden overeenkomstig artikel 417 is opgemaakt.

Kritiek ontmoet vooral de algemeen gestelde termijn van tien jaren. Zo kan het door omstandigheden voorkomen, dat eerst geruime tijd na het onzeker zijn geworden van het bestaan van een persoon – soms zelfs meer dan tien jaren later – de verklaring van vermoedelijk overlijden wordt aangevraagd. De gevallen van vermissing verschillen evenwel nogal, zodat bijvoorbeeld de termijn van zekerheidstelling gevoeglijk aan de kantonrechter kan worden overgelaten, die daarbij dan rekening kan houden met de omstandigheden van het concrete geval.

Aan deze kritiek komt de bepaling van het nieuwe zevende lid tegemoet. Het lijkt daarbij verantwoord de termijn van tien jaren nog te verkorten tot vijf jaren (na de dag waarop de akte van overlijden overeenkomstig artikel 417 is opgemaakt).

Tevens lijkt het wenselijk de rechtbank die de verklaring van vermoedelijk overlijden afgeeft, enige vrijheid van handelen ter zake te geven door deze (naast de kantonrechter) bevoegd te maken te bepalen dat een of meer der in artikel 418 genoemde verplichtingen in het gegeven geval niet zullen gelden. Het zou immers reeds aanstonds duidelijk kunnen zijn, dat niet alle verplichtingen die blijkens artikel 418 voor de erfgenamen of legatarissen van een vermoedelijk overleden verklaarde persoon gelden, ook werkelijk nodig zijn. De omstandigheden van het geval kunnen hierbij beslissend zijn.

Artikel I, onderdeel I

De wijziging van artikel 420 lid 2 stemt overeen met die van artikel 410 lid 1.

Artikel I, onderdeel J

Ondanks dat een verklaring van vermoedelijk overlijden, als bedoeld in artikel 417, kan worden overgelegd, is zulks voor de achtergebleven echtgenoot of geregistreerde partner niet voldoende om wederom een huwelijk of een geregistreerd partnerschap aan te gaan. Hij of zij behoeft hiertoe, blijkens artikel 424 lid 1, nog een op verzoek verleend speciaal verlof. De verlening van dit verlof kan door de rechtbank ten hoogste vijf jaren boven de desbetreffende wachttijd van artikel 413 lid 2 worden uitgesteld.

Zowel de Nederlandse Vereniging voor Burgerzaken als de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak bepleiten het voorschrift van artikel 424 te schrappen. Dit voorstel wordt gevolgd. De inhoud van het vierde lid is, voor zover dit een regeling geeft voor de situatie waarin de achtergebleven echtgenoot of geregistreerde partner een nieuw huwelijk of geregistreerd partnerschap is aangegaan, terwijl blijkt dat de vermiste op dat moment nog in leven is, overgebracht naar de artikelen 80c en 149, beide onder b. Zie daarvoor artikel I, onderdelen A en B, en de daarop gegeven toelichting.

Artikel I, onderdeel K

In verband met de schrapping van artikel 424 dient de verwijzing naar die bepaling in artikel 425 vanzelfsprekend te vervallen.

Artikel I, onderdeel L

Het ligt voor de hand dat bij het beschermingsbewind, dat in dit opzicht niet wezenlijk verschilt van het voogdij- en curatelebewind, ook de modelverklaring van artikel 339, in plaats van een boedelbeschrijving, zal kunnen worden gehanteerd.

Artikel II

Overeenkomstig het advies van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak wordt voorgesteld de rechtbank te 's-Gravenhage exclusief bevoegd te maken inzake verzoeken en vorderingen met betrekking tot de verklaring van vermoedelijk overlijden. Deze rechtbank is reeds bij uitsluiting bevoegd ter zake van de vaststelling van overlijden in de gevallen bedoeld in artikel 426. Aan de criteria voor zodanige competentietoedeling – het betreft een beperkt aantal zaken (de Haagse rechtbank behandelde in de jaren 1997 en 1998 in totaal 19 verzoeken), het onderwerp veronderstelt specialistische kennis – wordt voldaan, terwijl met name een uniforme toepassing van de nieuwe grond van artikel 413 lid 2 onder b hiermee kan worden bevorderd. In verband met het mogelijke bezwaar van reisafstanden voor betrokkenen zij nog opgemerkt dat een aantal van deze zaken thans reeds buiten zitting wordt afgedaan.

Artikel III

Artikel 3.2.5 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, zoals dit zal komen te luiden door het wetsvoorstel houdende herziening van procesrecht voor burgerlijke zaken, in het bijzonder de wijze van procederen in eerste aanleg (kamerstukken II, 1999/2000, 26 855, nrs. 1–3) bevat thans dezelfde tekst als de tweede volzin van het huidige zevende lid van artikel 429 c Rv. De tekst van artikel 3.2.5 wordt overeenkomstig aangepast, waarbij er rekening mee wordt gehouden dat het onderhavige wetsvoorstel eerder dan wel later dan dat omtrent de herziening van het procesrecht in werking zal treden.

Artikel IV

De bepalingen van deze wet hebben onmiddellijke werking. In verband met de gewijzigde competentietoedeling voor wat betreft de verzoeken op de voet van artikel 413, wordt met betrekking tot op het tijdstip van de inwerkingtreding van de wet reeds aanhangige verzoeken artikel 74 van de Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek van overeenkomstige toepassing verklaard. De rechter voor wie het geding voordien was aangevangen blijft derhalve bevoegd, terwijl die rechter op verzoek of ambtshalve een termijn kan bepalen waarbinnen de verzoeker de gelegenheid heeft zijn stellingen of conclusies voor zover nodig aan te passen aan de nieuwe bepaling van artikel 413 lid 2 onder b.

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals


XNoot
1

De hierna te noemen wetsartikelen behoren tot Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, tenzij het tegendeel wordt vermeld.

Naar boven