27 115
Voedselhulpverdrag 1999; Londen, 13 april 1999

nr. 227
nr. 1
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN

Aan de Voorzitters van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 1 mei 2000

Ter griffie van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal ontvangen op 11 mei 2000.

De wens dat het verdrag aan de uitdrukkelijke goedkeuring van de Staten-Generaal wordt onderworpen kan door of namens één van de Kamers of door ten minste vijftien leden van de Eerste Kamer dan wel dertig leden van de Tweede Kamer te kennen worden gegeven uiterlijk op 10 juni 2000.

Overeenkomstig het bepaalde in artikel 2, eerste lid, en artikel 5, eerste lid, van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen, de Raad van State gehoord, heb ik de eer U hierbij ter stilzwijgende goedkeuring over te leggen het op 13 april 1999 te Londen totstandgekomen voedselhulpverdrag (Trb. 2000, 20).1

Een toelichtende nota bij dit verdrag treft U eveneens hierbij aan.

De goedkeuring wordt alleen voor Nederland gevraagd.

De Minister van Buitenlandse Zaken a.i.,

E. L. Herfkens

TOELICHTENDE NOTA

Algemeen

De op 7 december 1994 te Londen totstandgekomen Internationale Graanovereenkomst, 1995 (Trb. 1996, 105 en 212) waarvan de looptijd op 30 juni 1999 eindigt, bestaat uit twee afzonderlijke verdragen: het Graan- handelsverdrag en het Voedselhulpverdrag, die samen de genoemde Internationale Graanovereenkomst vormen.

Voedselhulpverdrag 1999

De partijen bij het Voedselhulpverdrag 1995 hebben op 13 april 1999 te Londen het Voedselhulpverdrag 1999 aangenomen.

Met ingang van 1 juli 1999 is het verdrag in werking getreden tussen de landen die op dat moment hebben bekrachtigd, zijn toegetreden of een verklaring van voorlopige toepassing hebben afgelegd. Tijdens de 80e (speciale) sessie van het Voedselhulp Comité op 2 juli 1999 is door de Vergadering van Partijen een Resolutie aangenomen waarin alle landen die kenbaar hadden gemaakt verdragspartij te willen worden bij het Voedselhulpverdrag 1999 dienovereenkomstig zouden worden aangemerkt (weliswaar als voorlopige verdragspartijen). Tevens werd in deze Resolutie bepaald dat een uitstel zou worden verleend tot 30 juni 2000. Binnen deze termijn kunnen staten tot het verdrag toetreden. Nederland had alvorens deze bijeenkomst het Voedselhulp Comité op de hoogte gesteld van de wens toe te willen treden tot het verdrag.

Thans wordt dan ook de parlementaire goedkeuring gevraagd ten behoeve van toetreding tot het verdrag.

Het verdrag zal van kracht zijn tot en met 30 juni 2002. De duur van drie jaar maakt aanpassing mogelijk op betrekkelijk korte termijn indien de ontwikkeling van de wereldvoedselvoorziening en van de internationale handel in voedingsmiddelen daartoe aanleiding zouden geven.

De belangrijkste vernieuwingen in het Voedselhulpverdrag van 1999 ten opzichte van het verdrag van 1995 zijn de navolgende.

De doelstelling van het zeker stellen op jaarbasis van minimaal 10 miljoen ton, voor menselijke consumptie geschikte granen ten behoeve van ontwikkelingslanden is losgelaten. Deze doelstelling is opgenomen in artikel I van het verdrag van 1995 welke verwijst naar de Wereldvoedselconferentie van 1974. Reden hiervoor is dat voedselhulp wordt verleend in het kader van noodhulp, die moeilijk vooruit is te plannen.

Voorts worden leden opgeroepen, met het oog op de doeltreffendheid in het verbeteren van voedselzekerheid om:

– toe te zien op een samenhang tussen voedselhulpbeleid en beleid op andere terreinen (artikel I, onderdeel c);

– voedselhulp slechts dan te verlenen als dat het beste middel is om bijstand te verlenen (artikel VIII, onderdeel a);

– voedsel waar mogelijk aan te kopen in een nabijgelegen ontwikkelingsland (artikel XII); en

– hulpverlening te richten op de bestrijding van armoede en honger van de meest kwetsbare bevolkingsgroepen (artikel I, onderdeel b).

Tenslotte werd het volgende besloten:

– bij de leverantie van voedselhulp worden ook andere bijkomende kosten meeberekend, veelal logistieke kosten.

Hiermee wordt de nodige prioriteit gehecht aan hulp aan moeilijk bereikbare gebieden (artikel III);

– de samenwerking, coördinatie en informatie-uitwisseling wordt verbeterd (artikel XIV);

– met het oog op eventuele toetreding van nieuwe leden tot het verdrag, wordt het aantal produkten uitgebreid, bijvoorbeeld met voedsel dat regionaal beschikbaar is (artikel IV);

– een jaarlijkse bijdrage moet voor minimaal 80% uit schenkingen bestaan en mag hooguit 20% concessionele leningen bevatten (artikel IX, onderdeel c); en

– slechts onder bepaalde voorwaarden wordt voedselhulp aan de categorie «lagere midden-inkomenslanden» verleend (artikel VII).

Hoewel de minimum toezegging van een jaarlijks te verlenen tonnage gedaald is naar 4 895 000 ton, (455 000 ton minder ten opzichte van 1995) is de totale verplichting omvangrijker geworden. De voor de hulpverlening benodigde logistieke kosten zijn thans namelijk onderdeel van de verdragsverplichting geworden, waarmee het totaal volume van deze verplichting in financiële zin is toegenomen.

Deze nieuw aangegane verplichtingen voor beschikbaarstelling van logistieke hulp zijn in feite omvangrijker dan een vergroting van het totaal volume van deze verplichting. Twee redenen liggen hieraan ten grondslag. Thans wordt de nadruk gelegd op hulp aan gebieden waar de nood het hoogst is. Voorheen werd op grond van het Voedselhulpverdrag van 1995 de omvang van de geboden hulp afgeleid van het volume – het voedsel in tonnages – maar dit leidde tot een prioritering van voedselhulp aan gebieden die waren te bereiken door middel van lage transportkosten. Voorts waren donoren in het verleden niet altijd, in aanvulling op de beschikbaarstelling van het voedsel zelf, bereid ook de benodigde logistieke kosten op zich te nemen. Bovendien leert de recente praktijk dat ingeval van omvangrijke nood, de daadwerkelijke hulp de minimumverplichting die voortvloeit uit het verdrag overtreft.

De verlaging met 455 000 ton is met name het gevolg van het besluit van een aantal EU-lidstaten om in aanvulling op een geldelijke verplichting geen minimumtonnage op te geven. Nederland heeft wel een minimumtonnage aangegeven. Dit is gedaan vanwege de verwachtingen die bestaan ten aanzien van lage inkomenslanden die voedsel importeren. Deze landen verwachten dat deze inspanningsverplichting standhoudt, mede gezien de in de preambule vastgestelde besluiten te Marrakesh en Singapore ten behoeve van deze categorie landen.

Een overzicht van de samenstelling van de bijdrage van de Europese Unie is bijgevoegd. De hoogte van het daarin opgenomen communautaire deel heeft geen consequenties voor de begroting voor voedselhulp van de Europese Commissie.

De Nederlandse jaarlijkse bijdrage bedraagt 25 miljoen Euro, bestaande uit produktkosten en bijbehorende logistieke kosten. De eigenlijke voedselhulpbijdrage die is vastgesteld op 49 700 ton, is in genoemd bedrag opgenomen. In tonnen is de Nederlandse verplichting vrijwel gehandhaafd op het niveau van het verdrag van 1995. De voorziene Nederlandse bijdrage ligt ruim binnen de omvang van de voedselhulp die de afgelopen jaren is verstrekt.

Momenteel wordt door Nederland voedselhulp verleend op grond van de overeenkomst van Nederland met het Wereld Voedsel Programma. Dit is een vrijwillige bijdrage, die niet berust op verdragsverplichtingen en die kan worden beschouwd als een unilaterale inspanning die vooruitloopt op verplichtingen die voortvloeien uit dit verdrag.

Koninkrijkspositie

Het verdrag zal, evenals de Internationale Graanovereenkomst 1995, alleen voor Nederland gelden.

De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

L. J. Brinkhorst

De Staatssecretaris van Buitenlandse Zaken,

D. A. Benschop

De Minister voor Ontwikkelingssamenwerking,

E. L. Herfkens

De Minister van Financiën,

G. Zalm


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij de afdeling Parlementaire Documentatie.

Naar boven