Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1999-2000 | 27089-(R1652) nr. 3 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1999-2000 | 27089-(R1652) nr. 3 |
Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het zonder meer instemmend luidt/ uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat (atikel 25a, vierde lid, onderdeel b, van de Wet op de Raad van State)
Het Kyoto Protocol (hierna te noemen het Protocol) is een aanscherping van het op 9 mei 1992 te New York totstandgekomen Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering (Trb. 1992, 189; hierna te noemen het Raamverdrag). Het Raamverdrag is op 21 maart 1994 in werking getreden. Het Protocol is ontwikkeld om de uiteindelijke doelstelling van het Raamverdrag, de stabilisatie van de concentraties van broeikasgassen in de atmosfeer op een niveau waarop gevaarlijke antropogene verstoring van het klimaatsysteem wordt voorkomen,te realiseren.
Tijdens de Eerste Conferentie van Partijen ingevolge artikel 7 van het Raamverdrag, in maart 1995, is geconcludeerd dat de huidige verplichtingen voor de in Bijlage I van het Raamverdrag opgenomen Partijen (hierna te noemen de in Bijlage I opgenomen Partijen) niet toereikend zijn om de doelstelling van dit verdrag te realiseren. Op deze Conferentie van Partijen is besloten dat uiterlijk in 1997, tijdens de Derde Conferentie van Partijen, een Protocol of een ander juridisch instrument zou moeten worden aangenomen, waarmee richting aan het klimaatbeleid wordt gegeven voor de periode na 2000. Hiermee werd aangegeven dat zo snel mogelijk een proces gestart moest worden om te komen tot een aanpassing van het Raamverdrag. Hieraan is op basis van het zogenaamde Mandaat van Berlijn gewerkt door een ad hoc groep waaraan alle verdragspartijen hebben deelgenomen. Taak van de ad hoc groep was het analyseren van de werking van de huidige maatregelen en de effecten daarvan. Tevens moest de ad hoc groep voorstellen doen voor de periode na 2000 over gekwantificeerde doelen en maatregelen voor verdere, significante beperkingen van emissies van broeikasgassen binnen specifieke termijnen door de in Bijlage I opgenomen Partijen. Ook is besloten dat ten opzichte van het Raamverdrag geen nieuwe verplichtingen voor ontwikkelingslanden zouden worden vastgesteld.
De Tweede Conferentie van Partijen heeft de belangrijkste conclusie van het tweede Beoordelingsrapport, opgesteld door de Intergouvernementele Werkgroep inzake Klimaatverandering, namelijk dat de mens de veroorzaker is van de klimaatveranderingen, onderschreven. Tevens heeft de Conferentie opnieuw een oproep gedaan tot het maken van aanvullende juridisch bindende afspraken voor na het jaar 2000.
Tijdens de Derde Conferentie van Partijen, gehouden in Kyoto, is het Protocol aangenomen. Voor zes broeikasgassen zijn gedifferentieerde emissiedoelstellingen vastgesteld, die door Partijen afzonderlijk of gezamenlijk moeten worden gerealiseerd in de periode 2008–2012. De totale emissies van alle in Bijlage I opgenomen Partijen zullen aan het eind van de genoemde periode gemiddeld 5% onder het niveau van 1990 moeten liggen. Het betreft hier overigens geen verplichting voor alle in Bijlage I opgenomen Partijen. Alleen de doelstellingen voor de afzonderlijke in Bijlage I opgenomen Partijen (waarbij de Europese Gemeenschap (EG) één Partij is) zijn bindend. Om deze doelstellingen te kunnen realiseren, zullen Partijen in de eerste plaats nationale maatregelen moeten treffen. Daarnaast is in het Protocol een aantal flexibele instrumenten opgenomen, de zogenaamde Kyoto Protocol mechanismen, die het mogelijk maken dat emissiereducties van een Partij elders gerealiseerd worden. Tijdens de Vierde Conferentie van Partijen, gehouden in Buenos Aires, zijn afspraken gemaakt over de nadere uitwerking van deze instrumenten, die er toe moeten leiden dat de Zesde Conferentie van Partijen een definitief besluit kan nemen over de implementatie daarvan. Een belangrijk ijkpunt bij de implementatie van het Protocol is het jaar 2005, omdat iedere in Bijlage I opgenomen Partij dan aantoonbare vorderingen moet hebben gemaakt met betrekking tot het realiseren van haar verplichtingen. Dit is eveneens het jaar waarin de discussie over de verplichtingen na de eerste verplichtingenperiode 2008–2012 gestart moet worden.
Voor de EG is in het Protocol een reductieverplichting van 8% opgenomen. Binnen de Europese Unie (EU) is deze verplichting over de lidstaten verdeeld. Hierbij is rekening gehouden met verschillen tussen de lidstaten ten aanzien van draagkracht, kosten, economische structuren en andere nationale omstandigheden. Voor Nederland heeft dat geleid tot een reductieverplichting van 6%. Voor de bewaking van de lastenverdeling binnen de EU is een monitoringssysteem vastgesteld. Op basis van de uitkomsten van dit systeem evalueert de Commissie van de Europese Gemeenschappen jaarlijks in overleg met de lidstaten de voortgang van de emissiereducties met het oog op de nakoming van de verplichtingen door de EG en de lidstaten.
In het regeerakkoord is aan de reductie van 6% een aantal voorwaarden verbonden, namelijk:
– ratificatie van het Klimaatverdrag door de VS en Japan;
– daadwerkelijke implementatie van communautaire maatregelen zoals bevordering van duurzame energie, energiebesparing, warmtekrachtkoppeling, en maatregelen in de verkeer- en vervoersfeer, de afvalsector, de industrie en de landbouw;
– invoering van een Europese energieheffing van betekenende omvang, ook voor grootverbruikers, uiterlijk in 2002;
– voldoende ruimte (ca 50%) voor inzet van flexibele instrumenten zoals Joint Implementation, Clean Development Mechanism en verhandelbare emissierechten.
Deze voorwaarden zijn tevens doelen. Zij zijn niet bedoeld als voorwaarden waaraan moet worden voldaan alvorens tot actie overgegaan kan worden maar als een taak waar Nederland zich aan wijdt o.a. om het beleid in de EU-lidstaten een meer gezamenlijke basis te geven. Samen met de andere landen in Europa zal Nederland zich inzetten om de voorwaarden te verwezenlijken. Bij de ijkmomenten in 2002 en 2005 zal onder meer worden bekeken of eraan is voldaan en, zo niet, welke consequenties eraan verbonden moeten worden. Parallel daaraan worden in Nederland maatregelen getroffen om aan de reductieverplichting te kunnen voldoen.
In de Uitvoeringsnota Klimaatbeleid, deel I: Binnenlandse maatregelen (juni 1999), zijn de maatregelen omschreven die in Nederland zullen worden genomen. Deze maatregelen vormen het binnenlandse aandeel. Dit aandeel bedraagt circa 50% van de totale inspanning. Het andere deel van de verplichting, dat gerealiseerd mag worden met maatregelen buiten Nederland, met gebruik van de Kyoto Protocol mechanismen, zal worden beschreven in het tweede deel van de nota, dat naar verwachting begin 2000 zal verschijnen. Deze maatregelen zullen betrekking hebben op: energiebesparing verkeer en vervoer, energiebesparing overige sectoren, duurzame energie en kolencentrales, en emissies van de overige broeikasgassen. Een gedeelte van deze maatregelen betreft maatregelen die gezamenlijk binnen de EU moeten worden uitgevoerd. De netto nationale kosten zullen circa f 990 miljoen per jaar in 2010 bedragen.
Dit artikel verwijst voor de begripsomschrijvingen naar het Raamverdrag en voegt er nog een aantal aan toe.
Door deze bepaling worden de in de Bijlage I opgenomen Partijen verplicht beleid te formuleren en maatregelen in te voeren om de reductiedoelstelling te realiseren. In de bepaling wordt een aantal mogelijke maatregelen opgesomd. Partijen worden verplicht samen te werken om de effectiviteit van het beleid en de maatregelen te vergroten. Partijen worden hiermee niet uitdrukkelijk verplicht om maatregelen gezamenlijk in te voeren. De EG zal wel gezamenlijk beleid formuleren en maatregelen introduceren om de reductiedoelstelling te realiseren. De Conferentie van Partijen onder het Protocol zal manieren onderzoeken om de hiervoorgenoemde samenwerking te begeleiden (eerste lid, onder b).
Op dit moment worden de internationale emissies van lucht- en scheepvaart niet meegenomen in de nationale totale emissies van Partijen en zijn niet doorberekend in de reductiedoelstelling. In verband hiermee heeft de Derde Conferentie van Partijen onder het Raamverdrag besloten om de opname in de nationale totale emissies nader te ontwikkelen. De in Bijlage I opgenomen Partijen moeten de beperking en reductie van de emissies van broeikasgassen veroorzaakt door de luchtvaart en de scheepvaart nastreven respectievelijk in het kader van de Internationale Burgerlijke Luchtvaart Organisatie en de Internationale Maritieme Organisatie (tweede lid). Het voortouw hiervoor ligt bij beide genoemde organisaties.
Het derde lid bepaalt dat de in Bijlage I opgenomen Partijen het beleid en de maatregelen zodanig moeten implementeren dat de nadelige effecten minimaal zijn. Onder nadelige effecten worden verstaan de nadelige effecten op klimaatverandering, effecten op de internationale handel en sociale, milieu en economische invloeden op andere Partijen, in het bijzonder de ontwikkelingslanden die vallen onder artikel 4, achtste en negende lid, van het Raamverdrag. Deze bepalingen gaan, onder andere, in op een aantal categorieën van landen, namelijk de landen die getroffen worden door de effecten van klimaatverandering, de minst ontwikkelde landen vanwege hun specifieke situatie en behoefte en de landen die economisch getroffen worden door de maatregelen om deze klimaatverandering te bestrijden. Onder de eerstgenoemde landen vallen ook de kleine eilandstaten. Onder de laatstgenoemde groep vallen de olie-exporterende landen, die in dit verband om compensatie vragen.
Het vierde lid biedt de Conferentie van Partijen onder dit Protocol de mogelijkheid om beleid en maatregelen onder bepaalde voorwaarden te coördineren.
In deze bepaling worden, in combinatie met Bijlage B, de vastgestelde reductiepercentages aangegeven voor de eerste verplichtingenperiode 2008–2012. De genoemde reductiepercentages hebben betrekking op de in Bijlage A genoemde gassen gezamenlijk, te berekenen aan de hand van het concept «global warming potentials» (hierna te noemen GWP) of aardopwarmingsvermogen. De mate waarin de genoemde gassen bijdragen aan klimaatverandering verschilt namelijk sterk. Om die reden is het GWP-concept ontwikkeld. De in Bijlage B genoemde percentages zijn bindend. Gemiddeld zullen de emissies van alle in Bijlage I opgenomen Partijen gezamenlijk met 5% moeten worden gereduceerd ten opzichte van 1990. Bij het vaststellen of aan de verplichtingen wordt voldaan, moeten de «bronnen» en de «putten» worden meegenomen, die voortvloeien uit rechtstreeks door de mens geïndiceerde activiteiten op het gebied van landgebruikverandering en bosbouw (beperkt tot bebossing, herbebossing en ontbossing sedert 1 januari 1990 en gemeten als verifieerbare verandering in de koolstofvoorraad tijdens de verplichtingenperiode)(derde lid). Over de modaliteiten, regels en richtlijnen voor het meenemen van andere dan de in het derde lid genoemde activiteiten, die leiden tot veranderingen in broeikasgasemissies, zal de Conferentie van Partijen onder dit Protocol zo spoedig als uitvoerbaar een besluit nemen (vierde lid). Over de interpretatie van de in het derde en vierde lid genoemde categorieën van activiteiten zal echter eerst de Intergouvernementele Werkgroep inzake Klimaatverandering adviseren. In principe zijn deze categorieën dan van toepassing in de tweede, nog vast te stellen, verplichtingenperiode. Partijen kunnen er echter voor kiezen deze categorieën ook al te gebruiken in de eerste verplichtingenperiode.
Zowel de uitleg van het derde lid als het vierde lid heeft geen invloed op de reductieverplichting van Partijen, maar heeft wel invloed op de inspanning van Partijen om deze verplichting na te komen. Voor bepaalde landen gelden voor de keuze en de berekening van het basisjaar (voor de meeste Partijen is dit 1990 of 1995) afzonderlijke bepalingen. Voor een aantal Oost-Europese landen geldt een basisjaar voorafgaand aan 1990 (vijfde lid). Voor de algemene categorie van landen, die een overgang naar een markteconomie doormaken, geldt een zekere flexibiliteit bij de uitvoering van de verplichtingen die voortvloeien uit het Protocol. In dit verband moet gedacht worden aan flexibiliteit met betrekking tot de keuze van het basisjaar en de gegevens die over dat basisjaar beschikbaar (kunnen) worden gesteld. De Conferentie van Partijen onder dit Protocol beslist uiteindelijk over de mate waarin flexibiliteit wordt toegestaan.
De in Bijlage I opgenomen Partijen, waarvan de categorie landgebruik en bosbouw in 1990 een netto bron van emissies was, moeten de netto landgebruikemissies optellen bij hun emissiecijfer voor het basisjaar 1990 (zevende lid). Voor een aantal partijen biedt dit een voordeel, omdat hiermee het totaal van de emissies van het basisjaar verhoogd wordt en daardoor de te leveren inspanning wordt verlaagd.
In 2005 zal iedere in Bijlage I opgenomen Partij aantoonbare vooruitgang moeten hebben gemaakt met het nakomen van de verplichtingen. Binnen de EU wordt aan deze bepaling veel waarde gehecht, omdat hiermee een eerste indicatie kan worden verkregen in hoeverre Partijen werken aan de implementatie van het Protocol.
Partijen die in een verplichtingenperiode minder emitteren dan is toegestaan, kunnen deze hoeveelheid gebruiken voor toekomstige verplichtingenperioden. Andersom is het «lenen» van toekomstige verplichtingenperioden niet toegestaan.
Voorts bevat artikel 3 bepalingen over de wijze waarop moet worden omgegaan met de emissiereducties die voortvloeien uit a) «Joint Implementation» projecten (hierna te noemen JI-projecten), b) emissiehandel en c) het «Clean Development Mechanism» of mechanisme voor schone ontwikkeling (hierna te noemen CDM). Omdat JI-projecten en emissiehandel plaatsvinden tussen in Bijlage I opgenomen Partijen die een reductieverplichting hebben, dient de reductie die bij de ene Partij wordt opgeteld bij de andere Partij van de toegestane emissie te worden afgetrokken. In het kader van het CDM kunnen de reducties alleen worden gebruikt door de in Bijlage I opgenomen Partijen om hun emissiereductieverplichtingen te realiseren.
Artikel 3, negende lid, bepaalt dat de Conferentie van Partijen onder dit Protocol ten minste zeven jaar voor afloop van de eerste verplichtingenperiode (2005) zal beginnen met onderhandelingen over de verplichtingen voor de in Bijlage I opgenomen Partijen na 2012. In deze onderhandelingen zal ook de bredere participatie van Partijen moeten worden betrokken.
Het veertiende lid komt overeen met artikel 2, derde lid, met dien verstande dat dit lid tevens aangeeft dat de Eerste Conferentie van Partijen onder het Protocol zich zal beraden over, onder andere, «financiering», «verzekering» en «overdracht van technologie».
Artikel 4, eerste lid, stelt twee of meer Partijen in staat om op grond van een onderlinge overeenkomst, waarvan de inhoud aan andere partijen wordt medegedeeld, gezamenlijk aan de verplichtingen van Bijlage B te voldoen. In dat geval worden Partijen geacht hun verplichtingen te zijn nagekomen, indien hun gezamenlijke uitstoot van de in Bijlage A genoemde broeikasgassen de in Bijlage B aan hen toegewezen gezamenlijke hoeveelheid niet te boven gaat.
Hoewel de onderlinge overeenkomst, op grond van het derde lid van artikel 4, van kracht dient te blijven gedurende de gehele looptijd van de verplichtingenperiode 2008–2012, kunnen Partijen daarvan afwijken mits zij niet in strijd handelen met het eerste lid.
Niet alleen kunnen dus met een overeenkomst de in Bijlage B genoemde hoeveelheden worden gewijzigd, maar ook de overeenkomst zelf is geen keurslijf zolang «het goed gaat». De overeenkomst wordt pas relevant, jegens derden, indien de betrokken Partijen de hen toegewezen gezamenlijke hoeveelheid overschrijden. In dat geval, zo stelt het vijfde lid, bestaat er een individuele verantwoordelijkheid voor de in de onderlinge overeenkomst vastgelegde hoeveelheden.
Hoewel artikel 4 geldt voor alle in Bijlage I opgenomen Partijen, is de mogelijkheid om gezamenlijk verplichtingen na te komen op dit moment vooral van groot belang voor de naleving van het Protocol door de EG en de lidstaten van de EU. De wisselwerking tussen de verplichtingen van de lidstaten en de competentie van de EG, alsook de gevolgen voor de interne markt – bijvoorbeeld op het gebied van energievoorziening – noodzaken tot een herverdeling van de lasten en tot enige flexibiliteit met betrekking tot de naleving. Voor de lidstaten is dan ook altijd uitgangspunt geweest, dat het doel van het Protocol is tot een vermindering van de uitstoot van broeikasgassen te komen.
Indien de lidstaten van de EU uiteindelijk toch meer uitstoten dan aan hen gezamenlijk is toegestaan, geldt – in aanvulling op de individuele verantwoordelijkheid voor iedere lidstaat afzonderlijk – een additionele verantwoordelijkheid van de EG (als regionale economische integratie organisatie). Daar waar een lidstaat zijn verplichtingen, zoals neergelegd in de onderlinge overeenkomst, niet nakomt, zal (vanwege de genoemde wisselwerking tussen nationaal en Gemeenschapsbeleid), ook de EG – die naar verwachting immers zelf als Partij zal toetreden – ter verantwoording kunnen worden geroepen (zesde lid).
In geval van uitbreiding van het lidmaatschap van de EU schrijft het vierde lid van artikel 4 voor dat zulks niet de verplichtingen onder het Protocol aantast. Belangrijker is dat op grond van hetzelfde lid een uitbreiding van het lidmaatschap van de EU geen wijziging mag brengen in de eerder tussen de huidige vijftien lidstaten aangegane overeenkomst van verdeling van de lasten. De nieuwe lidstaten behouden hun eigen, in Bijlage B neergelegde, toegewezen hoeveelheid en kunnen deze niet inbrengen in een reeds bestaande overeenkomst.
Dit artikel bepaalt in het eerste lid dat alle in Bijlage I opgenomen Partijen bij het Protocol uiterlijk één jaar voor het begin van de eerste verplichtingenperiode 2008–2012 een functionerend systeem hebben voor het inventariseren van de antropogene emissies en de vastlegging door middel van putten. Op de Eerste Conferentie van Partijen onder dit Protocol zullen richtlijnen worden vastgesteld voor het opstellen van deze systemen. Het gaat om organisatorische voorzieningen die Partijen dienen te treffen voor de inventarisatie van hun emissies.
In het tweede lid is bepaald dat de methode die hiervoor is ontwikkeld door de Intergouvernementele Werkgroep inzake Klimaatverandering dient te worden gebruikt. Deze methode is aanvaard door de Derde Conferentie van Partijen in Kyoto. Indien Partijen deze methodiek niet gebruiken, worden officiële correcties op hun emissiegegevens toegepast. De methode voor deze correcties moet overigens nog wel door de Eerste Conferentie van Partijen onder dit Protocol worden vastgesteld. Tot slot geeft het tweede lid aan dat verder gewerkt zal worden aan de verbetering van de methode voor de inventarisatie van emissies. Een officiële herziening van de methode van 1996 zal echter pas van toepassing worden op emissieverplichtingen na de eerste verplichtingenperiode. Aldus wordt thans voldoende duidelijkheid geboden over de berekeningswijze van emissies tot 2012. Het systeem voor inventarisatie speelt in combinatie met de artikelen 7 en 8 een belangrijke rol bij het vaststellen van de naleving van het Protocol en de werking van de mechanismen daarvan.
In het derde lid is vastgelegd dat de GWP-waarden die gebruikt worden om de relatieve bijdrage van de afzonderlijke broeikassen (vermeld in Bijlage A) aan de opwarming van de aarde te berekenen (uitgedrukt in CO2-equivalenten) de GWP-waarden zijn die door de Intergouvernementele Werkgroep inzake klimaatverandering zijn opgesteld en zijn aanvaard door de Derde Conferentie van Partijen onder het Raamverdrag te Kyoto. Tevens wordt aangegeven dat verder werk zal worden verricht ter verbetering van de GWP-waarden, maar dat de thans aanvaarde waarden gelden tot 2012. Aldus wordt ook voor de omrekeningsfactor duidelijkheid verschaft tot 2012. Herziene GWP-waarden zijn slechts van toepassing op verplichtingen die na 2012 gelden.
«Joint Implementation» heeft als begrip zijn oorsprong in het Raamverdrag en is bedoeld om Partijen in de gelegenheid te stellen gezamenlijk emissiereducties te realiseren. Dit artikel maakt JI-projecten mogelijk tussen de in Bijlage I opgenomen Partijen. De daarmee gerealiseerde emissiereducties mogen in mindering worden gebracht op de door de in Bijlage I opgenomen Partijen te realiseren reductiedoelstelling, mits tussen de betrokken Partijen overeenstemming bestaat over de wijze waarop reducties onderling worden verdeeld.
In het eerste lid is aangegeven dat deze overdracht betrekking kan hebben op alle in Bijlage A genoemde gassen en op zowel bronnen als putten. In het eerste lid zijn tevens de voorwaarden geformuleerd voor het overboeken van gerealiseerde emissiereducties van een JI-project. Het project moet de goedkeuring hebben van beide Partijen en het moet gaan om een additionele reductie. Partijen die reducties ontvangen, moeten voldaan hebben aan de emissie-rapportage-verplichtingen op grond van de artikelen 5 en 7. Voorts moet de overname van de emissiereducties een aanvulling zijn op het binnenlands beleid.
Met name additionaliteit is een complex vraagstuk, aangezien hier wordt gedoeld op reducties die zonder het desbetreffende project niet zouden zijn gerealiseerd. Indien het gaat om een project dat (bedrijfs-)economisch niet rendabel is en alleen vanuit milieu-oogpunt wordt uitgevoerd, is de additionaliteit vrij eenvoudig te berekenen. In veel gevallen is het echter uiterst moeilijk te bepalen wat anders wel of niet zou zijn gebeurd. Ditzelfde probleem speelt overigens ook bij CDM-projecten.
In het tweede lid is bepaald dat de Conferentie van Partijen onder dit Protocol richtlijnen voor JI-projecten kan uitwerken. Door de Vierde Conferentie van Partijen onder het Raamverdrag is inmiddels besloten de nadere uitwerking ter hand te nemen.
In het derde lid is aangegeven dat ook andere entiteiten dan de overheid mogen deelnemen aan het genereren, overboeken en verwerven van emissie-reducties met behulp van JI-projecten. Voorwaarde is dat deze entiteiten (waaronder het particuliere bedrijfsleven) daartoe zijn gemachtigd door de Partij, waarvan zij een onderdaan zijn. Deze bepaling is vooral opgenomen om zeker te stellen dat Partijen voldoende controle hebben over hun nationale boekhouding en dat niet reducties in het buitenland worden verkocht, terwijl de desbetreffende Partij erop rekende deze reducties te kunnen inzetten omde nationale reductiedoelstelling te realiseren.
In het vierde lid is – als één van de weinige bepalingen in het Protocol zelf – een nalevingsbepaling met betrekking tot de toepassing van JI opgenomen. In geval van volgens de procedure van artikel 8 gerezen vragen over de implementatie van het Protocol door een in Bijlage I opgenomen Partij, mag de handel in JI-reducties weliswaar doorgaan, maar officieel gebruik voor de realisatie van de nationale reductiedoelstelling is pas geoorloofd nadat de eerder gerezen vragen zijn opgelost.
Op grond van het Raamverdrag is iedere Partij verplicht informatie te verstrekken over de uitvoering daarvan. Dit gebeurt in de vorm van een nationale rapportage (tweede lid), die één keer in de drie à vier jaar door iedere in Bijlage I opgenomen Partij wordt opgesteld. Naast deze periodieke rapportage zijn de in Bijlage I opgenomen Partijen verplicht jaarlijks hun emissiegegevens in te dienen bij het Secretariaat van het Raamverdrag en het Protocol, met inbegrip van informatie over de uitvoering van het Protocol.
In het vierde lid is tenslotte bepaald dat de Eerste Conferentie van Partijen onder dit Protocol voorafgaand aan het begin van de eerste verplichtingenperiode, dat wil zeggen vóór 2008, een besluit moet nemen over de wijze waarop de in Bijlage I opgenomen Partijen de informatie presenteren die zij krachtens dit artikel moeten leveren. Het zal daarbij vooral gaan om een transparante en onderling vergelijkbare presentatie van data, zodat boekhoudkundig kan worden vastgesteld of Partijen binnen de hun toegewezen hoeveelheden zijn gebleven. Dit lid bepaalt tevens dat de Conferentie van Partijen onder dit Protocol vóór de eerste verplichtingenperiode moet vaststellen op welke wijze de administratie van de toegewezen hoeveelheden dient plaats te vinden. Tezamen met de artikelen 5 en 8 speelt dit artikel een belangrijke rol bij het toezicht op de naleving van het Protocol.
De op grond van artikel 7 verstrekte informatie zal worden beoordeeld door een beoordelingsteam van deskundigen aan de hand van richtlijnen die zijn vastgesteld door de Conferentie van Partijen onder het Raamverdrag en de Conferentie van Partijen onder dit Protocol. Dergelijke richtlijnen bestaan reeds voor de beoordeling van de rapportages onder het Raamverdrag. De in het eerste lid bedoelde beoordeling heeft zowel betrekking op de beoordeling van de jaarlijkse emissiegegevens van Partijen als op de beoordeling van de nationale rapportages. De leden van het beoordelingsteam zullen door het Secretariaat worden gekozen uiteen lijst van deskundigen die door de Partijen bij het Raamverdrag voor dit werk zijn voorgedragen. Richtlijnen voor de wijze van samenstelling van deze teams zijn reeds door de Conferentie van Partijen onder het Raamverdrag vastgesteld.
In het derde lid wordt ingegaan op de wijze waarop de Conferentie van Partijen onder dit Protocol om zal gaan met het rapport van het beoordelingsteam. In het kader vanhet Raamverdrag worden thans alleen een synthese en een compilatierapport, dat gebaseerd is op de afzonderlijke beoordelingsrapporten, opgesteld voor de Conferentie van Partijen onder het Raamverdrag. In het Protocol is nu bepaald dat het Secretariaat een lijst dient op te stellen van vraagstukken met betrekking tot de uitvoering van het Protocol, die door de afzonderlijke beoordelingsteams van deskundigen zijn geïdentificeerd. Deze lijst zal worden voorgelegd aan de Conferentie van Partijen onder dit Protocol. Dit betekent een verzwaring van het beoordelingsproces ten opzichte van het Raamverdrag. In het vierde lid is bepaald dat de Eerste Conferentie van Partijen onder dit Protocol richtlijnen voor het beoordelingsproces moet opstellen, die daarna periodiek kunnen worden herzien. Bij de opstelling van deze richtlijnen zal gebruik worden gemaakt van de richtlijnen die thans gelden voor de beoordeling van de nationale rapportages onder het Raamverdrag. In het vijfde lid is vastgelegd dat de Conferentie van Partijen onder dit Protocol de haar verstrekte informatie, inclusief de bovengenoemde lijst met implementatievraagstukken, zal bestuderen. Tenslotte bepaalt het zesde lid dat de Conferentie van Partijen onder dit Protocol een ruim mandaat heeft om tot besluitvorming te komen na de bestudering van de voorgelegde informatie.
Het Protocol zal door de Conferentie van Partijen onder dit Protocol periodiek worden getoetst in het licht van de best beschikbare wetenschappelijke informatie en evaluaties van klimaatverandering en de effecten daarvan alsmede relevante technische, sociale en economische informatie. Deze toetsingen zullen worden gecoördineerd met de relevante toetsingen die plaatsvinden in het kader van het Raamverdrag. Op basis hiervan zullen door de Conferentie van Partijen onder dit Protocol passende maatregelen worden genomen (eerste lid). De term «passende maatregelen» doelt op een toetsing van de mate waarin het Protocol toereikend is om de gevolgen van klimaatverandering adequaat het hoofd te bieden. Zo is de beslissing het Raamverdrag aan te scherpen door middel van dit Protocol het voortvloeisel van de conclusie van de Eerste Conferentie van Partijen onder het Raamverdrag, dat het Raamverdrag ontoereikend was om de daarin opgenomen doelstelling te realiseren. De toetsingen die onder dit artikel worden voorzien, vormen derhalve de basis voor een vertaling van wetenschappelijke kennis naar beleidsmatige doelstellingen en verplichtingen. De eerste toetsing zal plaatsvinden op de Tweede Conferentie van Partijen onder dit Protocol. Wanneer dit zal zijn, is afhankelijk van, onder andere, het tijdstip van inwerkingtreding van het Protocol.
De in het eerste lid bedoelde beoordeling verschilt nadrukkelijk van de in artikel 3, negende lid, genoemde beoordeling. In laatstgenoemd geval betreft de beoordeling door de Conferentie van Partijen onder dit Protocol de verplichtingen van Partijen na afloop van de eerste verplichtingenperiode. Daarentegen heeft de toetsing door de Conferentie van Partijen onder dit Protocol op grond van artikel 9, eerste lid, betrekking op het gehele Protocol. In dit geval kan de toetsing zich ook uitstrekken tot de verplichtingen van andere Partijen dan de in Bijlage I opgenomen Partijen. Gelet op het brede karakter van de beoordeling is er daarom in het eerste lid voor gekozen deze toetsing te laten samenvallen met de in artikel 4, tweede lid, onder d, en artikel 7, tweede lid, onder a, van het Raamverdrag voorziene toetsingen. Het is op basis van beide toetsingen dat de Conferentie van Partijen onder dit Protocol kan besluiten tot passende maatregelen die betrekking kunnen hebben op, onder meer, toekomstige emissieverplichtingen voor zowel de in Bijlage I opgenomen Partijen als voor de Partijen die niet in Bijlage I zijn opgenomen.
Artikel 10 heeft betrekking op de verplichtingen van alle in Bijlage I opgenomen Partijen. In dit opzicht is er een nauwe overeenkomst met artikel 4 van het Raamverdrag, zij het dat in artikel 10 volstaan is met een verwijzing naar de bestaande verplichtingen onder artikel 4 van dat verdrag. In het bijzonder geldt deze verwijzing voor de niet in Bijlage I opgenomen Partijen, aangezien door de Eerste Conferentie van Partijen onder het Raamverdrag in het zogenoemde Mandaat van Berlijn is vastgesteld dat het Protocol geen nieuwe verplichtingen voor ontwikkelingslanden met zich zal brengen. Artikel 10 bevestigt deze afspraak expliciet en verwijst tevens naar de bestaande verplichtingen van de in Bijlage I opgenomen Partijen inzake de financiering van nationale rapportages en maatregelen van Partijen die niet zijn opgenomen in Bijlage I (artikel 4, derde lid, van het Raamverdrag) en overdracht van technologie en kennis (artikel 4, vijfde lid, van het Raamverdrag).
Verder bevatten de onderdelen a tot en met g van artikel 10 een aantal met name genoemde verplichtingen voor alle in Bijlage I opgenomen Partijen. Aangezien in eerdere artikelen van het Protocol deze verplichtingen voor de in Bijlage I opgenomen Partijen reeds uitvoerig zijn uitgewerkt en vastgelegd, ligt de praktische betekenis van artikel 10 in het vastleggen van verplichtingen voor ontwikkelingslanden. Zo bevat onderdeel a van artikel 10 een verplichting tot verbetering van de nationale emissieregistratie. Onderdeel b houdt in dat ook de niet in Bijlage I opgenomen Partijen maatregelen dienen te nemen om klimaatverandering tegen te gaan. Onderdeel c brengt een verplichting tot samenwerking bij technologie-overdracht met zich. Onderdeel d schept een verplichting tot samenwerking op het terrein van de wetenschap.
Zoals artikel 10 van het Protocol grotendeels een herbevestiging is van artikel 4, eerste 1id, van het Raamverdrag, zo is artikel 11 van het Protocol grotendeels een herhaling van hetgeen is bepaald in de artikelen 4, vijfde, zevende, achtste en negende lid, en 11 van het Raamverdrag met betrekking tot de rol van het financiële mechanisme en de financieringsverplichtingen van de in Bijlage II bij dat verdrag genoemde Partijen. Het Global Environmental Facility (het Wereld Milieu Fonds, hierna te noemen GEF) treedt thans op als de instelling die het financiële mechanisme verzorgt, zij het dat (ook na de zitting van de Vierde Conferentie van Partijen onder het Raamverdrag) nog geen definitieve aanwijzing van het GEF heeft plaatsgevonden.
In de toelichting op artikel 3 is aangegeven dat het CDM één van de mechanismen is van het Protocol. Het doel dit mechanisme is de niet in Bijlage I opgenomen Partijen te ondersteunen bij het bereiken van een duurzame ontwikkeling en het uiteindelijke doel van het Raamverdrag. Hierdoor kan het ook bijdragen aan het realiseren van de verplichtingen onder het Raamverdrag met betrekking tot capaciteitsopbouw en de ontwikkeling en overdracht van technologie. Tevens wordt hiermee de in Bijlage I opgenomen Partijen de mogelijkheid geboden om aan hun reductieverplichtingen te voldoen (tweede lid). De gecertificeerde emissiereducties van een project in een niet in Bijlage I opgenomen staat kunnen namelijk worden afgetrokken van de nationale verplichting van een in Bijlage I opgenomen Partij (derde lid). Het CDM moet gezien worden als een vorm van JI-projecten met ontwikkelingslanden.
Tussen de drie mechanismen van het Kyoto Protocol bestaan duidelijke overeenkomsten, maar ook een aantal verschillen. In het Protocol wordt aan het CDM de meeste aandacht gegeven. Dit heeft, onder meer, te maken met de grote betrokkenheid van de niet in Bijlage I opgenomen Partijen bij dit mechanisme. Immers, de CDM-projecten vinden plaats op het grondgebied van laatstgenoemde Partijen. De overeenkomst tussen JI (artikel 6) en CDM (artikel 12) is dat beide mechanismen betrekking hebben op concrete activiteiten die zijn gericht op de reductie van emissies. Hierin verschilt het CDM van de internationale emissiehandel (artikel 17) die los van concrete activiteiten kan plaatsvinden.
De expliciete verwijzing naar de realisatie van een duurzame ontwikkeling in dit artikel ontbreekt in de artikelen die betrekking hebben op de andere twee mechanismen van het Kyoto Protocol (JI en internationale emissiehandel). CDM-projecten zullen hierdoor, naar mag worden verondersteld, een zwaardere toets ondergaan met betrekking tot hun bijdrage aan duurzame ontwikkeling in het gastland. Daarnaast is bepaald dat de in Bijlage I opgenomen Partijen slechts een deel van hun verplichting mogen realiseren door middel van het gebruik van het CDM. Een belangrijke reden hiervoor is dat door de reducties de totale emissies van de in Bijlage I opgenomen Partijen toenemen, terwijl de niet in Bijlage I opgenomen Partijen geen emissiereductieverplichting hebben.
Het vierde lid geeft aan dat de Conferentie van Partijen onder dit Protocol verantwoordelijk is voor het CDM. Alle Partijen bij het Protocol kunnen dus richting geven aan de inrichting van het CDM. Een belangrijke rol in dit opzicht is weggelegd voor de Raad van Bestuur van het CDM. Dit orgaan is nieuw en zal nog geheel moeten worden opgebouwd. De sterke betrokkenheid van de Conferentie van Partijen onder dit Protocol bij het CDM is kenmerkend daarvoor. Het komt niet voor bij JI. De achtergrond hiervan is de behoefte van Partijen die niet in Bijlage I zijn opgenomen een goed toezicht op het CDM te kunnen houden. De sterke betrokkenheid van de Conferentie van Partijen onder dit Protocol bij het CDM blijkt ook uit het vijfde lid, waarin is bepaald dat de Conferentie van Partijen onder dit Protocol invloed heeft op het proces van certificatie van emissiereducties bij CDM-projecten.
Het zesde lid staat toe dat het CDM ook betrokken kan worden bij de financiering van projecten. Het betreft echter nadrukkelijk een mogelijkheid, omdat het CDM een mechanisme is en geen fonds, zoals in eerste instantie werd bepleit door de ontwerper daarvan, Brazilië.
Het achtste lid introduceert een tweetal nieuwe financieringsconstructies. Allereerst zal de Conferentie van Partijen onder dit Protocol regelen dat een deel van de opbrengsten van CDM-projecten zal worden gebruikt om de administratieve kosten te dekken. Ten tweede zal een deel van de opbrengsten van CDM-projecten worden gebruikt om landen die bijzonder kwetsbaar zijn voor de nadelige effecten van klimaatverandering te steunen bij het financieren van de kosten van aanpassing die samenhangen met klimaatverandering. Met name dit onderdeel van artikel 12 heeft verschillende groepen ontwikkelingslanden (zoals de kleine eilandstaten en de Afrikaanse regio) ertoe bewogen de aanvaarding van artikel 12 te steunen. Gelet op de complexiteit van het achtste lid (zoals de bepaling van de hoogte van een deel van de opbrengsten en welke landen in aanmerking komen voor aanpassingsbijdragen), zal uitwerking van dit deel van het artikel nog veel nader overleg vergen.
Het negende lid van artikel 12 geeft aan dat ook andere entiteiten een rol kunnen spelen bij deelname aan CDM-projecten (zoals met name de private sector), maar dat een dergelijke deelname onderworpen is aan sturing door de Raad van Bestuur van het CDM. Ook hier blijkt het belang, dat is toegekend aan de Partijen bij de implementatie van het CDM.
Het tiende lid bepaalt dat reducties die voortvloeien uit CDM-projecten reeds vanaf 2000 kunnen meetellen voor de realisatie van verplichtingen door in Bijlage I opgenomen Partijen. Een dergelijke bepaling ontbreekt in artikel 6 (JI) en artikel 17 (internationaal emissiehandel), waardoor het CDM een zeker «concurrentievoordeel» heeft gekregen. Dit lid was in Kyoto dan ook niet onomstreden: tegenover de prikkel om reeds vroegtijdig met het CDM te kunnen beginnen, staat het risico van een zekere uitholling van de totale inspanning van de in Bijlage I opgenomen Partijen gedurende de eerste verplichtingenperiode 2008–2012 (zie artikel 3, eerste lid). Om die reden is door de Derde Conferentie van Partijen onder het Raamverdrag bepaald, dat de implicaties van het tiende lid zullen worden geanalyseerd.
Partijen die geen partij zijn bij het Protocol mogen als waarnemers aan de Conferentie van Partijen deelnemen. De Conferentie van Partijen onder het Protocol zal regelmatig de uitvoering van het Protocol bezien en zal binnen het gegeven mandaat de noodzakelijke beslissingen nemen om een effectieve implementatie te bevorderen. De Conferentie van Partijen onder dit Protocol zal tevens de gevolgen van de maatregelen die ingevolge het Protocol zijn genomen, in het bijzonder de milieu-, economische en sociale gevolgen. Ook zal de mate waarin voortgang wordt geboekt bij het realiseren van de doelstelling van het Raamverdrag worden beoordeeld. Verder wordt de Conferentie van Partijen onder dit Protocol een aantal taken toebedeeld om de implementatie van het Protocol te faciliteren, zoals het bevorderen van informatie-uitwisseling en de coördinatie van maatregelen. De opsomming van taken is niet limitatief. De Eerste Conferentie van Partijen onder dit Protocol zal bijeengeroepen worden als het Protocol in werking is getreden. Artikel 13 komt sterk overeen met artikel 7 van het Raamverdrag, waarin de taken van de Conferentie van Partijen onder het Raamverdrag zijn vastgelegd.
Het Secretariaat voor het Raamverdrag zal tevens functioneren als Secretariaat voor het Protocol. In artikel 8 van het Raamverdrag zijn de taken van het Secretariaat vastgelegd.
Het Hulporgaan inzake de uitvoering en het Hulporgaan inzake wetenschappelijk en technologisch advies, die in het kader van het Raamverdrag functioneren, zullen in dezelfde hoedanigheid functioneren onder het Protocol. De artikelen 9 en 10 van het Raamverdrag leggen de taken van deze hulporganen vast. Overigens kan de Conferentie van Partijen onder dit Protocol volgens artikel 13, onderdeel h, ook andere hulporganen in het leven roepen.
Het Raamverdrag biedt de mogelijkheid tot het instellen van een multilateraal consultatief overleg, dat op verzoek van Partijen ter beschikking staat voor het oplossen van vraagstukken betreffende de uitvoering van dat verdrag. De onderhandelingen over dit in te stellen multilateraal overleg bevinden zich in het laatste stadium. Over de omvang en de samenstelling van het overleg moet nog overeenstemming worden bereikt tussen de Partijen bij het Raamverdrag. De Conferentie van Partijen onder dit Protocol zal zo spoedig mogelijk beslissen of het multilateraal consultatief overleg van het Raamverdrag al dan niet in gewijzigde vorm kan worden kan functioneren onder het Protocol.
Artikel 17 was één van de meest controversiële onderwerpen gedurende de onderhandelingen over het Protocol. De tekst van artikel 17 is een «last-minute» compromis van de voorzitter van het onderhandelingscomité, hetgeen ook verklaart waarom zo weinig tekst aan dit belangrijke onderwerp is besteed. Door de Derde Conferentie van Partijen onder het Raamverdrag is bepaald dat de regels voor emissiehandel verder zullen worden uitgewerkt. De Conferentie van Partijen onder het Raamverdrag zal de relevante principes, modaliteiten, regels en richtlijnen vaststellen. Dit wijkt af van hetgeen is bepaald in verschillende andere artikelen van het Protocol, namelijk dat de Conferentie van Partijen onder dit Protocol de noodzakelijke besluiten zal nemen. Dit is echter pas mogelijk nadat het Protocol in werking is getreden. Artikel 17 maakt het mogelijk dat de regels voor emissiehandel eerder kunnen worden vastgesteld. Tijdens de Vierde Conferentie van Partijen onder het Raamverdrag is echter besloten de drie mechanismen van het Kyoto Protocol parallel te ontwikkelen met het oog op een beslissing daarover op de Zesde Conferentie van Partijen onder het Raamverdrag in het jaar 2000. Wat betreftde afspraken betreffende JI en het CDM zal dit niet meer kunnen zijn dan de voorbereiding van een formele beslissing door de Conferentie van Partijen onder dit Protocol, tenzij de Zesde Conferentie van Partijen kan functioneren als de Conferentie van Partijen onder dit Protocol, omdat het Protocol dan al in werking is getreden. Dit laatste is echter hoogst onwaarschijnlijk. De reden achter de beslissing over parallelle besluitvorming is dat veel ontwikkelingslanden vrezen dat een vroege beslissing over emissiehandel ertoe zal leiden dat de industrielanden vervolgens veel beperkingen zullen willen opleggen aan het CDM, het mechanisme dat voor de ontwikkelingslanden van rechtstreeks belang is. Omgekeerd zijn de industrielanden bang dat, wanneer conform de wensen van ontwikkelingslanden voorrang wordt gegeven aan de ontwikkeling van het CDM, de ontwikkelingslanden vervolgens de ontwikkeling van de emissiehandel zullen blokkeren of bemoeilijken. Een belangrijk onderwerp bij de ontwikkeling van de emissiehandel zal zijn de wijze waarop transparantie en betrouwbaarheid kan worden gegarandeerd.
Dit artikel handelt over het toezicht op de naleving van verplichtingen, met inbegrip van de wijze van constatering van niet-naleving, en de consequenties daarvan. Waar de Eerste Conferentie van Partijen onder dit Protocol opgedragen wordt geëigende en effectieve procedures en mechanismen op te stellen om te bepalen of een Partij voldoet aan haar verplichtingen, zal dit dienen te geschieden op basis van hetgeen reeds is vastgelegd in de artikelen 7 en 8. Deze artikelen houden een systeem van rapportage en toezicht in dat expliciet is toegesneden op de noodzaak om niet-naleving aan te kunnen tonen.
Afgezien van een mogelijke nadere uitwerking van het systeem van toezicht, zoals neergelegd in de artikelen 7 en 8, ligt de toegevoegde waarde van artikel 18 in het bijzonder in de opdracht aan de Conferentie van Partijen onder dit Protocol om procedures en mechanismen vast te stellen om de niet-naleving van het Protocol aan te pakken. Tevens moet een indicatieve lijst worden opgesteld van gevolgen die kunnen worden verbonden aan de niet-naleving van het Protocol, waarbij rekening wordt gehouden met de oorzaak, het type en de frequentie van niet-naleving. Het feit dat het moet gaan om een indicatieve lijst betekent dat de Conferentie van Partijen onder dit Protocol ook andere gevolgen aan de niet-naleving van het Protocol kan verbinden.
De bovengenoemde procedures en mechanismen kunnen ook bindende gevolgen verbinden aan de niet-naleving van het Protocol. De vaststelling van bindende gevolgen is echter slechts mogelijk door wijziging van het Protocol (zie artikel 20 voor de regels inzake wijziging).
Het is overigens ook mogelijk in het kader van de uitwerking van de flexibele instrumenten (artikelen 6, 12 en 17) nalevingsbepalingen op te nemen. In feite bevat artikel 6, vierde lid, reeds een nalevingsbepaling inzake JI.
De geschillenbeslechtingsprocedures van artikel 14 van het Raamverdrag zijn mutatis mutandis van toepassing op het Protocol. Artikel 14 van het Raamverdrag omvat de traditionele wijze van geschillenbeslechting, te weten de mogelijkheid voor staten een verklaring af te leggen waarbij zij zich bij voorbaat verplichten tegenover staten die een gelijke verklaring hebben afgelegd, een eventueel geschil voor te leggen aan het Internationaal Gerechtshof, of te onderwerpen aan arbitrage, dan wel een keuze voor beide vormen van geschillenbeslechting. Namens het Koninkrijk zal een verklaring worden afgelegd dat beide wijzen van geschillenbeslechting aanvaard worden. Dit is lijn met de keuze van de methode van geschillenbeslechting bij het Raamverdrag.
De wijzigingsprocedure van het Protocol is vrijwel gelijk aan die van artikel 15 van het Raamverdrag.
Partijen bij het Protocol kunnen wijzigingsvoorstellen doen. Slechts als alle pogingen hebben gefaald om consensus te bereiken, zal een wijziging met tenminste drievierde meerderheid kunnen worden aangenomen.
Wijzigingen op grond van artikel 20 zullen ter goedkeuring aan de Staten-Generaal worden voorgelegd. Tot het binden van het Koninkrijk zal ingevolge artikel 91 van de Grondwet niet kunnen worden overgegaan dan nadat de wijzigingen parlementair zijn goedgekeurd.
De bijlagen maken, op grond van artikel 21, een integrerend onderdeel uit van het Protocol. De procedure voor het doen van voorstellen voor nieuwe bijlagen en voor wijzigingen is in wezen gelijk aan de procedure die geldt voor wijziging van het Protocol zelf.
Wijzigingen van de Bijlagen A en B bij het protocol behoeven parlementaire goedkeuring. Nieuwe bijlagen, die alleen betrekking kunnen hebben op aangelegenheden van procedurele, wetenschappelijke-technische en administratieve aard, kunnen worden beschouwd als zijnde van uitvoerende aard. De aanvaarding of wijziging van deze bijlagen behoeft op grond van artikel 7, onderdeel f, van de Rijkswet goedkeuring- en bekendmaking verdragen niet de goedkeuring van de Staten-Generaal, tenzij deze zich thans terzake het recht van goedkeuring voorbehouden.
De regeling van het stemrecht is identiek aan de regeling die is opgenomen in artikel 18 van het Raamverdrag.
Dit artikel bepaalt dat een staat Partij kan worden door middel van ondertekening – gevolgd door bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring – of door middel van toetreding. Evenals op grond van artikel 20 van het Raamverdrag mogelijk is, kunnen ook regionale organisaties voor economische integratie Partij worden.
In de leden 2 en 3 is de inmiddels in vele milieuverdragen vaste formule voor de respectieve gebondenheid van regionale organisaties voor economische integratie en hun lidstaten neergelegd. Daarbij is de verdeling van bevoegdheden tussen de desbetreffende organisatie en haar lidstaten bepalend. Deze bevoegdheidsverdeling dient in een verklaring te worden vastgelegd op het tijdstip van bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring, of van toetreding.
Door de EG wordt gewerkt aan een strategie voor ratificatie van het Protocol door de EG. De ratificatie door Nederland zal tegelijkertijd met de ratificatie door de EG moeten plaatsvinden, omdat pas bij ratificatie door de EG de lastenverdeling binnen de EG van kracht wordt.
De Regeringen van de Nederlandse Antillen en Aruba beraden zich nog over de wenselijkheid van medegelding. Teneinde mogelijk te maken dat wanneer de Regeringen van de Nederlandse Antillen en Aruba medegelding wenselijk achten, die medegelding direct tot stand wordt gebracht, wordt de goedkeuring voor het gehele Koninkrijk gevraagd.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-27089-3.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.