27 083
Inburgering

21 062
Grotestedenbeleid

27 275
Inburgering en taalonderwijs allochtonen

nr. 12
VERSLAG VAN EEN ALGEMEEN OVERLEG

Vastgesteld 5 oktober 2000

De vaste commissies voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties1, voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen2 en voor de Rijksuitgaven3 hebben op 14 september 2000 overleg gevoerd met Minister Van Boxtel voor Grote Steden- en Integratiebeleid en Minister Hermans van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen over het integratiebeleid.

Het overleg werd gevoerd aan de hand van de volgende stukken:

– de voortgangsrapportage inburgering (27 083, nrs. 1 en 2);

– de brief van de minister voor GSI d.d. 16 mei 2000 inzake uitvoering moties integratiedebat (27 083, nr. 11);

– de brief van de minister voor GSI d.d. 13 juni 2000 inzake ontwikkelingen voortgang Grotestedenbeleid, CPB-rapportage en jaarboek GSB (21 062, nr. 90);

– de brief van de minister voor GSI d.d. 16 juni 2000 inzake het communicatieplan integratiebeleid «Meedoen is winnen»;

– de brief van de minister voor GSI d.d. 23 juni 2000 inzake de activiteiten die na het integratiedebat zijn ondernomen (BZK-00-616);

– het ARK-rapport Inburgering en taalonderwijs allochtonen (27 275).

Van dit overleg brengen de commissies bijgaand beknopt verslag uit.

Vragen en opmerkingen uit de commissies

Mevrouw Noorman-den Uyl (PvdA) was van mening dat de Algemene Rekenkamer het onderzoek naar de inburgering van nieuwkomers gedegen heeft uitgevoerd. Zij achtte het dan ook onacceptabel dat de minister voor GSI slechts een deel van de ARK-aanbevelingen wil overnemen.

De oprichting van de taskforce werd door mevrouw Noorman van harte toegejuicht. Zij vond het echter te mager dat de minister de aanbeveling van de ARK over de ontwikkeling van informatiesystemen slechts onder de aandacht van die taskforce brengt. De informatiesystemen spelen immers een belangrijke rol in het uniformeren van regelgeving.

Met het afstemmen van regelgeving op financiering mag niet gewacht worden. In het huidige verdeelsysteem wordt een uitkering verstrekt aan bezitters van een A-status en aan gezinsherenigers. Vanaf 1 januari zal dat systeem onbruikbaar worden omdat het begrip «A-status» verdwijnt. Het aantal mensen dat zich zal aanmelden voor een WIN-programma is onbekend. Mevrouw Noorman verzocht de minister om de Kamer voor eind oktober te informeren over de mogelijkheid van een eventuele aanvullende regeling. Zij wees er in dat verband op dat een AMvB tijdig bij de Kamer voorgehangen moet worden om op tijd van kracht te kunnen zijn. Bovendien moeten gemeentes tijdig op de hoogte worden gebracht van zo'n nieuwe regeling.

Zij vroeg de minister verder om bij zijn collega van Justitie te informeren naar het aantal gezinsherenigers en gezinsvormers in dit jaar en naar de prognose voor volgend jaar. Hoeveel statushouders zullen per 1 januari deelnemen aan een programma volgens de WIN? Zal op dat moment inderdaad een aangepast programma gereed zijn, zoals aan de Kamer is toegezegd, waarin terugkeer en terugkeermogelijkheden serieus aan de orde komen?

Slechts 23% van de gemeentes sanctioneert cursisten bij uitval. Dat percentage zou 100 moeten zijn. Soms weerhoudt de partner een cursist van deelname aan of afronding van het programma vanwege de kosten en in zo'n geval zou een boete opgelegd moeten worden. Er zijn ook gemeentes die afronding van een cursus met een premie belonen en waar het rendement van geslaagde cursisten hoger is. Het ligt voor de hand dat in een gemengd stelsel waarin zowel boetes als beloningen worden uitgedeeld, een groter aantal cursisten zal slagen.

Het aantal deelnemers dat de cursus goed afrondt, hangt ook af van de afstemming van programma's op behoeftes: de opleidingen moeten in de avonduren en in deeltijd gevolgd kunnen worden en te combineren zijn met werk. Verder moeten taalprogramma's beter op de doelgroep toegesneden worden. De ROC's presteren op dat gebied onvoldoende; de prioritering van inburgering lijkt te laag te liggen. Daarnaast kan in een bepaald ROC het opzetten van een verzuimregistratie gefrustreerd worden doordat het automatiseringstraject pas over twee jaar op het programma staat. Kan de minister toezeggen dat zo'n situatie zich niet meer zal voordoen? De Kamer en de regering hebben immers een hoge prioriteit aan die registratie gegeven en een ROC zou daarop dan ook niet twee jaar behoeven te wachten.

Is de minister van OCW bereid om een onderwijskundig onderzoek te starten, zoals door de ARK is aanbevolen? De onderwijsinspectie gaf in eerste instantie aan dat op basis van 500 uur slechts 10% van de cursisten het beoogde niveau behaalde, waarna het aantal uren is uitgebreid tot 600 uur. Het is echter onbekend of dat aantal voldoende is en of de uitval van cursisten te maken heeft met verzuim, de kwaliteit van de lessen, het soort lessen of het programma.

De aansluiting van inburgeraars op de arbeidsmarkt zal in het notaoverleg over minderheden op de arbeidsmarkt aan de orde komen. Aan de positie van vrouwen zal dan specifieke aandacht worden besteed omdat de WIN op dat punt hiaten vertoont. Zo schijnt onderbreking tijdens zwangerschap niet mogelijk te zijn.

In het communicatieplan wordt teveel uitgegaan van de hoger opgeleiden onder de inburgeraars. De minister zou in dat plan juist dieper in de samenleving moeten steken, want integratieproblemen komen ook in kleinere gemeentes, in wijken en in buurten voor. Mevrouw Noorman vond het in dit kader belangrijk, maatschappelijke partijen en vakbewegingen te organiseren om racisme tegen te gaan. Hierin zouden de media meer ruimte moeten krijgen, hetgeen aansluit bij ideeën van het Alberda College en de Stichting omroep allochtonen (STOA).

De heer Rijpstra (VVD) vroeg zich af of in de rapporten van KPMG en de ARK nieuwe feiten aan het licht zijn gekomen. Hij vond het van belang om alle aspecten slechts zodanig te bespreken dat de taskforce voldoende onderbouwd aan de slag kan gaan. De betrokkenheid van de minister-president als voorzitter van de werkconferentie op 21 juni jl. werd door hem geprezen omdat daarmee het belang wordt aangegeven dat het kabinet aan dit vraagstuk hecht.

De WIN gaat uit van een gedecentraliseerde aanpak teneinde maatwerk te kunnen leveren. De centrale overheid behoort daarom niet te bepalen op welke manier gemeentes hun beleid vormgeven tenzij de beoogde doelstellingen niet worden gehaald. In dat geval zou de WIN aangepast kunnen worden of zou het beleid wellicht meer gecentraliseerd kunnen worden. De heer Rijpstra was daar echter geen voorstander van.

Het integratie- en minderhedenbeleid zou een speerpunt moeten zijn in de gemeentes waar dat speelt, maar ook in de gemeentes waar dat op dit moment nog niet het geval is. Gelet op de toekomst en de demografische ontwikkeling in Nederland zullen de komende jaren steeds meer gemeentes met het minderheden- en integratiebeleid te maken krijgen. Gemeentes moeten zich daarop voorbereiden.

De kern van het vraagstuk is of gemeenteraden het beleid voldoende controleren. Als doelstellingen die op rijksniveau zijn afgesproken niet op lokaal niveau worden gecontroleerd, komt er niets van terecht. Heeft de minister in dit kader zicht op de betrokkenheid van gemeenteraden bij de WIN? Is hij bereid de taskforce en wellicht de VNG te vragen op welke wijze gemeenteraden zich met dat beleid bezighouden? Als op lokaal niveau de controlefunctie wordt versterkt, kan de Kamer op basis van lokale gegevens eenvoudiger gerapporteerd worden over het verloop van het beleid.

In de rapporten van KPMG en de Algemene Rekenkamer is aanbevolen om de regelgeving voor inburgering van nieuwkomers en oudkomers meer op elkaar af te stemmen of zelfs met elkaar te integreren. De heer Rijpstra was het met de minister eens dat verandering van regelgeving in dit geval niet mag leiden tot vertraging. Wellicht kan echter de taskforce of een in te stellen werkgroep onderzoeken welke mogelijkheden er zijn om op korte termijn bepaalde terreinen op elkaar af te stemmen.

In Nederland is veel kennis beschikbaar over taalgebruik. Wordt die kennis efficiënt genoeg gebruikt ten behoeve van oudkomers, nieuwkomers en analfabeten? Een integrale aanpak is hierbij wellicht geboden. Verder zouden taallessen en inburgeringscursussen in de toekomst misschien bij andere instellingen gevolgd kunnen worden, mits die instellingen gecertificeerd zijn. Is er een reden waarom een en ander bij de ROC's moet blijven liggen?

Het sanctiebeleid wordt niet door alle gemeentes consequent uitgevoerd. Wat is daar de oorzaak van?

De opdracht die aan de taskforce is meegegeven is zeker niet gering. De heer Rijpstra vertrouwde er echter op dat de taskforce de gemeentelijke werkvloer, waar het beleid uitgevoerd moet worden, zal bereiken.

Mevrouw Verburg (CDA) was van mening dat in de quickscan en in het rapport van de ARK onthutsende conclusies waren getrokken. Er zijn geen sluitende afspraken over de inhoud, de organisatie of de rapportage over de WIN gemaakt tussen gemeentes en ROC's en er is geen verzuimregistratie of zicht op de redenen dat inburgeraars toetsen niet maken. Verder wordt het sanctieregime niet of nauwelijks toegepast en wordt er niet effectief samengewerkt tussen arbeidsvoorziening en bijvoorbeeld centra voor vakopleiding. Bij dit alles valt op dat middelgrote gemeentes betere resultaten behalen dan grote gemeentes. Hoe verklaart de minister dit? De G25 hebben immers de beste uitgangspositie omdat zij in het kader van het grotestedenbeleid integraal beleid kunnen voeren.

Om de problemen op te lossen is door de minister een taskforce ingesteld. Hoe groot is die taskforce en hoeveel uitvoerenden werken daar? Mevrouw Verburg stelde dat de echte problemen niet worden aangepakt door het instellen van een taskforce, omdat de oorzaak van de problemen dieper ligt: inburgeraars zijn zelf te weinig verantwoordelijk voor het succesvol afronden van trajecten en gemeentes zijn te eenzijdig verantwoordelijk hetgeen tot bureaucratie leidt.

Het is ontoelaatbaar dat gemeentes niet in het sanctie-instrument geloven: tegenover het recht op inburgering op kosten van de samenleving staat de plicht tot presteren. De sfeer van vrijblijvendheid rond inburgering moet verdwijnen, zowel bij inburgeraars als bij de gemeentes en de landelijke politiek.

Onder nieuwkomers met een vluchtelingenachtergrond is er minder uitval dan onder gezinsherenigers en gezinsvormers, de zogenaamde «volgmigranten», zowel bij het inburgeringsonderzoek als bij het inburgeringsprogramma. Zijn vluchtelingen wellicht meer overtuigd van de noodzaak van inburgering voor zelfredzaamheid en integratie in de samenleving? Wat zijn de oorzaken van het gebrek aan motivatie bij volgmigranten? Deze inburgeraars zijn meestal de opvoeders van de toekomst met als gevolg dat zij onvoldoende de kans benutten en onvoldoende de plicht waarmaken om als ouder hun kinderen zonder taalachterstand aan het basisonderwijs te laten beginnen. Zonder effectieve inburgering van ouders wordt een taalachterstand bij kinderen nooit voorkomen en blijft men zowel in het onderwijs als op de arbeidsmarkt achter de feiten aanlopen.

Goede bedoelingen van gemeentes worden nu gesmoord in bureaucratie. Er zijn drie soorten regelgeving en ook drie soorten financiering, elk met een eigen rapportage en verantwoording. Het contact en het contract met de ROC's verwatert. Het instellen van een taskforce of het vergroten van de controle lost niets op, alleen vereenvoudiging en flexibilisering van regelgeving kunnen een uitkomst bieden. Waarom is de minister daar niet toe bereid? Zijn er wellicht te veel problemen tussen de betrokken bewindslieden? Hoe staat het in dit verband met de uitvoering van de motie-De Graaf naar aanleiding van het fractievoorzittersdebat in april en met de uitvoering van de suggestie om de minister voor GSI meer coördinerende bevoegdheden te geven?

Inburgeraars zouden in plaats van een inspanningsverplichting een resultaatsverplichting moeten aangaan: een contract met iedere inburgeraar en de leerrechten in een soort vouchersysteem zodat inburgeraars ook andere combinaties van leren, werken en sociale vaardigheden kunnen volgen. Mogelijkheden tot het volgen van een taal-werkstage, waarbij de taalcursus gemakkelijk gecombineerd kan worden met een andere activiteit, moeten vergroot worden. Werkgevers kunnen op die manier gemakkelijker een baan aanbieden aan nieuwkomers. De gedwongen winkelnering moet afgebouwd worden en gemeentes en inburgeraars moeten de mogelijkheid krijgen om op verschillende plaatsen in het inburgeringstraject te starten.

Een vergunning voor onbepaalde tijd voor nieuwkomers moet gekoppeld worden aan het met goed resultaat hebben afgesloten van een inburgeringstraject. Dat maakt wederzijdse rechten en plichten helder. Bij de herziening van de Vreemdelingenwet is ook de motie-Dittrich c.s. aangenomen, waarmee werd beoogd om de voltooiing van de inburgeringscursus als voorwaarde te stellen voor het verlenen van een vergunning voor onbepaalde tijd, alsmede de mogelijke effecten daarvan op het volgen en het voltooien van de verplicht gestelde inburgeringscursus in het kader van de evaluatie van de WIN te onderzoeken.

Om de koppeling tussen verblijfsvergunning en inburgeringstraject tot stand te brengen, moeten regelgeving en financieringsstromen vereenvoudigd en geflexibiliseerd worden. Daarnaast moet een goede verzuim- en uitvalregistratie worden opgezet, moet het sanctieregime worden toegepast in de Algemene bijstandswet, moeten afspraken worden gemaakt over trajecten na inburgering met regionale besturen arbeidsvoorziening en vakopleidings- en bemiddelingsinstantie, moet een volgsysteem worden opgezet tot tenminste een jaar na de inburgering zodat er inzicht ontstaat in de gebeurtenissen na het programma en moet er een goede informatieoverdracht plaatsvinden bij verhuizing naar een andere gemeente. Verder moeten de wachtlijsten geschoond worden en de oudkomers die op dit moment een uitkering genieten en werkzoekende zijn en dus de sollicitatieplichtige leeftijd hebben, moeten daaraan worden toegevoegd.

Mevrouw Verburg vroeg de minister ten slotte of hij voor het einde van het jaar inzicht kan geven over de voortgang en de belemmeringen op het gebied van diploma-erkenning en de weging van eerder verworven competenties. Dat blijkt namelijk een obstakel te zijn voor mensen met een legale status bij het toetreden tot de arbeidsmarkt.

Mevrouw Ravestein (D66) was van mening dat de ARK zich, uitzonderingen daargelaten, redelijk positief over het inburgeringsbeleid sinds april heeft uitgelaten. Het leek haar goed dat het kabinet de aanbeveling van de ARK in overweging neemt om de regelgeving voor nieuw- en oudkomers op elkaar af te stemmen of zelfs met elkaar te integreren. De consequenties daarvan moeten echter wel te overzien zijn en besproken worden met de Kamer. Verplichte deelname voor nieuwkomers en vrijblijvende deelname voor oudkomers aan een inburgeringstraject roepen vragen op. Moeten oudkomers bijvoorbeeld ook verplicht worden tot deelname, is er voldoende cursusaanbod, om hoeveel oudkomers gaat het, wat zijn de kosten en kan aan oud- en nieuwkomers dezelfde cursus worden aangeboden? Mevrouw Ravestein achtte het ongewenst en onverantwoord om de regelingen samen te voegen voordat deze vragen beantwoord zijn. Zij toonde zich voorts nadrukkelijk voorstander van verplichte inburgeringscursussen voor nieuwkomers en was verheugd dat daarvoor geen wachtlijsten zijn geconstateerd. Het is ook goed dat voor de oudkomers extra geld in de begroting voor 2001 is vrijgemaakt.

Het verzuim tijdens het inburgeringstraject wordt niet zozeer veroorzaakt door te weinig motivatie, maar is vaak terug te voeren op praktische problemen, zoals een gebrek aan kinderopvang en conflicterende werk- en cursustijden. In dergelijke gevallen is het niet redelijk om sancties op te leggen, maar moet het cursusaanbod flexibeler worden gemaakt al dan niet via de ROC's.

De maatregelen die sinds april zijn genomen, moeten de kans krijgen om zich te bewijzen. De taskforce neemt daarbij een belangrijke plaats in. Het gebrek aan informatie en inzicht bij de uitvoering, aan heldere afspraken en taakafbakening, aan regie van de gemeentes en aan het geringe contact tussen de betrokken instanties is schrikbarend. De Kamer heeft echter ingezet op decentraal beleid en mag zich dus niet zomaar direct met de uitvoering van de WIN bemoeien. Bovendien is centralisatie niet per definitie de oplossing als zaken niet goed lopen. Mevrouw Ravestein achtte de taskforce dan ook het juiste bestuurlijke breekijzer in deze situatie.

Uit het rapport van de Rekenkamer blijkt dat gemeentes al enkele jaren geld reserveren voor nieuwkomers in plaats van het budget aan oudkomers te besteden, hetgeen een slechte zaak is. Als de taskforce op dit gebied geen vooruitgang boekt, zouden gemeentes desnoods gedwongen moeten worden om dat reserveren achterwege te laten. Het kabinet overweegt in dat geval om een deel van het WIN-budget aan te wenden voor oudkomers, maar kan het gemeentes op die manier verhinderd worden om geld te reserveren? Welke mogelijkheden zijn er daartoe?

Het ministerie van OCW houdt pas vanaf het schooljaar 1998–1999 cijfers bij over het rendement van het taalonderwijs aan nieuwkomers. Wanneer komen die gegevens beschikbaar? Waarom is op dat terrein niet eerder geïnventariseerd? De Rekenkamer concludeert dat een belangrijk deel van de nieuwkomers het beoogde taalvaardigheidsniveau niet bereikt. Was dit gegeven niet al eerder bij het ministerie bekend?

Een andere aanbeveling betreft het houden van een onderwijskundig onderzoek naar de gemiddelde inspanning die vereist is om een bepaald niveau te bereiken. Enerzijds stelt de Rekenkamer dat het aantal van 600 uren niet onderwijskundig onderbouwd is, maar anderzijds staat in de brief van het kabinet van 11 september dat bij het bepalen van dit aantal rekening is gehouden met de mening van deskundigen. Kan de minister deze discrepantie verklaren? Waarom gaat de minister niet in op de aanbeveling van de Rekenkamer?

Als het taalniveau na het inburgeringstraject onvoldoende is, zou volgens de minister een vervolgtraject aangeboden worden binnen de reguliere educatie. Ligt die gang van zaken voor de hand gezien de geringe samenwerking tussen instanties? Kan de minister aan de hand van cijfers aantonen dat vervolgtrajecten daadwerkelijk worden gevolgd?

De minister van OCW heeft zich bereid getoond om de uitvoerbaarheid van Smartv – een initiatief op het terrein van ICT, televisie en volwasseneneducatie – te onderzoeken. Wanneer kan verdere besluitvorming over deze pilot in de Rijnmond worden verwacht? Daarnaast zou de STOA bij de inburgering meer gebruik willen maken van nieuwe media, waarbij een apart kanaal op de kabel gereserveerd zou moeten worden. Hoe staat het kabinet daartegenover?

Mevrouw Kant (SP) stelde dat niet iedereen in Nederland de kans heeft om de Nederlandse taal te leren spreken of beter te leren spreken, aangezien 10 000 mensen op een wachtlijst staan voor een taalcursus. Zij noemde dit onbegrijpelijk. De Kamer heeft uitgesproken dat op 1 mei 2000 die wachtlijst weg moet zijn. Zal de minister daaraan voldoen? Zal het extra geld dat in de begroting voor volgend jaar wordt vrijgemaakt, voldoende zijn om het probleem op te lossen? Ook vond mevrouw Kant de reactie van de minister op het rapport van de Algemene Rekenkamer enigszins teleurstellend. De minister wil de aanbevelingen pas volgend jaar goed bekijken, terwijl de meeste gewoon door het kabinet overgenomen zouden moeten worden.

De taskforce moet tot verbeteringen leiden, maar of zich dat daadwerkelijk zo zal ontwikkelen, valt nog te bezien. Mevrouw Kant was er niet gerust op dat met de komst van de taskforce alle noodzakelijke verbeteringen in een voldoende tempo uitgevoerd zouden worden.

De ROC's lijken te ver weg te liggen voor degenen die gebruik moeten maken van de cursussen. Het is voor betrokkenen gemakkelijker om een cursus in het wijkcentrum te volgen dan in een ROC aan de andere kant van de stad. Ook zou het volgen van een cursus in combinatie met werken en het opvoeden van kinderen mogelijk moeten zijn.

Om in te burgeren en een taal te leren, dienen er, naast cursussen, ook in de samenleving zelf voldoende mogelijkheden te zijn voor taalontwikkeling en algemene integratie. In dat kader wees mevrouw Kant op allochtone moeders die in opstand kwamen tegen segregatie op scholen. Zij verzocht de minister om een reactie op die gebeurtenissen, omdat zij van mening was dat de overheid zich op dat punt niet vrijblijvend en afzijdig mag opstellen. Is de minister bereid om initiatieven die segregatie tegengaan, te stimuleren en te financieren? Is hij voorts bereid om ontwikkelingen, die segregatie bevorderen actief tegen te gaan door bijvoorbeeld «witte» wijken door middel van huursubsidie open te stellen voor allochtonen? Verder kan wellicht geregeld worden dat bijzondere scholen allochtone kinderen niet mogen weigeren op grond van een taalachterstand.

De Verenigde Naties hebben uitgesproken dat Nederland actiever moet optreden tegen het ontstaan van zwarte wijken en witten en zwarte scholen. Wat is de reactie van de minister op deze uitspraak?

De heer Van der Staaij (SGP) wees erop dat er een brede politieke overeenstemming is om ook oudkomers in staat te stellen om inburgeringscursussen te laten volgen. Die lijn komt wat de financiering betreft naar voren in de Wet educatie en beroepsonderwijs via de bijdrage regelingen inburgering oudkomers voor de G25, dus via GSB-budgetten. Voor oudkomers is het, in tegenstelling tot nieuwkomers, niet verplicht om een inburgeringscursus te volgen, ook niet als dat problemen geeft. Er zijn op dat punt geen duidelijke doelstellingen. Acht de minister het wenselijk dat deze verschillende benaderingen, mede gezien de wachtlijsten voor oudkomers, naast elkaar blijven voortbestaan of zouden ook voor hen concrete doelstellingen en inspanningsverplichtingen moeten gelden? Hoe oordeelt de minister over de afbakening en de bereikbaarheid van de groep oudkomers? Hoe groot is deze groep en wat is de urgentie van met name het taalonderwijs voor deze categorie?

De heer Van der Staaij was van mening dat de financiële informatievoorziening en de financiële verantwoording door ROC's en gemeentes aan het rijk verbeterd moeten worden, zodat tussentijdse bijsturing mogelijk wordt. In dat kader moeten de opleidingscentra en de gemeentes een heldere en eenduidige systematiek invoeren waarmee de beleidsresultaten aangetoond kunnen worden. Overigens is de minister niet voornemens om één systeem van outputfinanciering vast te stellen waarbinnen gedifferentieerd kan worden tussen nieuw- en oudkomers. Waarom is de minister niet bereid om die aanbeveling van de ARK op te volgen?

Het is belangrijk dat zowel nieuwkomers als oudkomers de voor hen bedoelde cursussen met goed resultaat afronden. Het moet mogelijk zijn om consequenties te verbinden aan het niet volgen of aan het niet succesvol afronden van cursussen. Bij de behandeling van de Vreemdelingenwet 2000 is de regering verzocht om onderzoek te doen naar het verbinden van verblijfsrechtelijke consequenties aan het niet volgen van een inburgeringscursus. Kan de minister aangeven wat de stand van zaken is met betrekking tot dat onderzoek? Welke initiatieven worden ontplooid om het uitvalpercentage verkleinen?

Uit het ARK-rapport blijkt dat slechts een derde van de onderzochte gemeentes geaggregeerde gegevens over uitval kon verstrekken. Neemt de minister genoegen met de bekende gegevens of is hij bereid om breder onderzoek te laten verrichten teneinde een nauwkeuriger beeld te verkrijgen?

Antwoord van de bewindslieden

De minister voor Grote Steden- en Integratiebeleid beaamde dat het minderhedenbeleid kabinetsbreed een speerpunt van beleid is. Anderhalf jaar geleden is de WIN aangenomen waarin is bepaald dat iedere nieuwkomer verplicht een taalcursus met beroeps- en maatschappijoriëntatie moet volgen. Deze wet is volgens een decentraal model opgezet, ofwel de verantwoordelijkheid ligt op lokaal niveau bij gemeentes en ROC's. Voor de oudkomers gold geen verplichting en voor hen is ook nooit iets anders afgesproken dan hetgeen in het regeerakkoord staat. Over ongeveer drie maanden zal de Kamer verder geïnformeerd worden over deze groep, met name over de grootte en de samenstelling. Politieke vragen zoals het al dan niet verplicht laten volgen van een cursus en het al dan niet instellen van een sollicitatieplicht, zullen op dat moment aan de orde komen.

De minister was van mening dat de ARK een goed rapport heeft opgesteld, waarin het bekende beeld voor een deel is bevestigd. Het bij het rapport behorende informatiemodel is doorgegeven aan de taskforce. De taskforce is opgericht om de problemen zo snel mogelijk te signaleren in plaats van lijdzaam af te wachten op welke manier het WIN-beleid zich ontwikkelt. De opdracht van deze taskforce heeft betrekking op de kwaliteit, het wegwerken van de wachtlijsten en de informatiehuishouding. Daarnaast is met de voorzitter van de taskforce afgesproken om direct actie te ondernemen op de plaatsen waar dat mogelijk is, uiteraard in overleg met de minister.

Het debat rond het bestaande financiële model is ontstaan vanwege onduidelijkheden in begrotingen. Enige tijd geleden is een incidenteel bedrag van 28 mln. vrijgemaakt voor de oudkomers en op Prinsjesdag zal bekend worden gemaakt welk bedrag structureel voor deze inburgeringsgroep in de begroting is opgenomen. Over de financiering van de WIN is mede op verzoek van de gemeentes afgesproken om te werken volgens de T-2-systematiek, hetgeen inhoudt dat gemeentes worden gefinancierd op basis van realisatiecijfers van twee jaar ervoor. De gemeentes hebben daardoor een mogelijkheid gekregen om gelden te reserveren, wat op zichzelf goed is omdat het aantal nieuwkomers nooit vastligt. Het ministerie van BZK is bij het bepalen van dat aantal afhankelijk van gegevens die door het ministerie van Justitie worden geleverd. In het kabinet is afgesproken dat het budget wordt aangepast aan het aantal nieuwkomers.

Toen de WIN eind 1998 van kracht werd, waren er al geluiden dat de budgetten voor nieuw- en oudkomers niet met elkaar in evenwicht waren. De gemeentes hebben toen de discretionaire bevoegdheid gekregen om overschotten uit de WIN te gebruiken ten behoeve van oudkomers. Een aantal gemeentes reserveert echter wel gelden uit de WIN, maar gebruikt dat niet om wachtlijsten voor oudkomers op te lossen. De taskforce is gevraagd om op lokaal niveau de betrokken instanties afspraken met elkaar te laten maken over het inzetten van gelden voor oudkomers. Als dat niet snel genoeg plaatsvindt, zal het op macroniveau worden afgedwongen, bijvoorbeeld door de hoogte van reserveren uit de WIN aan een maximum te verbinden. Gemeentes zullen een overschot dan wel aan oudkomers moeten besteden. De minister voorzag dat deze gang van zaken op vrij korte termijn geregeld kan worden. Lokale instanties kunnen op die manier meegenomen worden in het tempo der verbeteringen.

Desgevraagd stelde de minister dat de invoering van de Vreemdelingenwet 2000 op zichzelf geen invloed heeft op de verdeelsystematiek van de WIN. VVTV-ers die zich bij de invoering van de Vreemdelingenwet 2000 in een gemeente bevinden, worden «omgeklapt», krijgen een status voor bepaalde tijd en komen dus in aanmerking voor inburgering. De financiële vertaling daarvan zal in de voorjaarsnota 2001 te vinden zijn. De nieuwe gevallen, de mensen die voorheen een VVTV-status gekregen zouden hebben, krijgen een status voor bepaalde tijd hetgeen financieel verantwoord wordt in de begrotingen van de betrokken departementen OCW en VWS. Op welke manier dit alles kan leiden tot maatwerk, moet samen met de taskforce bekeken worden. De minister zag het in dit kader als voordeel dat sommige gemeentes de overschotten uit de WIN al in konden zetten. Een eventueel gebrek aan personeel is niet uniek voor het inburgeringsdossier.

De minister reageerde om een aantal redenen terughoudend op de aanbeveling van de ARK om een geheel nieuwe regeling in het leven te roepen. De procedure voor een nieuwe regeling zou bijvoorbeeld minstens een jaar duren. In die periode zouden uitvoeringsinstellingen en gemeentes wellicht geen actie willen ondernemen omdat zij die regeling willen afwachten. In dat geval worden de positieve ontwikkelingen die zich nu voordoen, stilgelegd en wordt het tempo vertraagd dat de taskforce juist probeert te verhogen. Een ander aspect is dat voor het invoeren van een geheel nieuwe regeling een aantal politieke vragen moeten worden beantwoord. De minister was van mening dat het dossier regelmatig onderwerp van gesprek met de Kamer moet blijven, maar stelde ook dat er een zekere rust in de uitvoering moet komen en dat de gestelde doelen gehaald moeten worden. Hij had alle fiducie in het behalen van die doelen mits alle kabinetsleden zich daar volledig voor blijven inzetten en de nodige financiële middelen beschikbaar blijven. De weigering om de regelingen samen te voegen en te vereenvoudigen betekent overigens niet dat de betrokken ministers niets zullen ondernemen. Zij blijven met elkaar bekijken of er mogelijkheden ter verbetering zijn.

De minister wilde waken voor een ideaalbeeld waarin de overheid voor elke nieuwkomer een programma op maat met een zakje geld vanuit Den Haag kan regelen. De kracht van de grotestedenbenadering is juist om de regelgeving te ontkokeren. Van dat uitgangspunt is op verzoek van de Kamer al enigszins afgestapt door de G17 en de G25 te vragen naar de gegevens met betrekking tot input en output. De minister meende dan ook dat verdere bemoeienis met de uitvoering van het WIN-beleid ongewenst is. Ook in de communicatie met de taskforce staan de ontkokering en het decentrale beleid centraal. Pas als de taskforce misstanden op lokaal niveau signaleert, zal bekeken worden of beleidsuitvoering op een andere manier geëffectueerd kan worden.

Het idee van een systeem om nieuwkomers tot een jaar na de inburgeringscursus te volgen, werd door de minister vooralsnog van de hand gewezen. De informatiehuishouding moet weliswaar op orde worden gebracht, maar dat mag niet te ver gaan.

In het debat over integratie in april was door hem gezegd dat de mensen die toen op de wachtlijst stonden, binnen een jaar geholpen zouden worden. In het verlengde daarvan zal de taskforce zich moeten bezinnen op structurele voorzieningen om de wachtlijsten te laten verdwijnen. De gehele wachtlijstproblematiek zal echter niet in een jaar opgelost kunnen worden, omdat de infrastructurele voorzieningen die daarmee samenhangen – kinderopvang, vervoer naar de cursusplek, beschikbare leerkrachten – onderzocht moeten worden. Daar is meer tijd voor nodig.

Ook de minister was geschokt door de conclusie in het KPMG- en het ARK-rapport dat gemeentes slechts in geringe mate gebruik maken van het sanctieregime. Uit de onderzoeksrapporten blijkt dat gemeentes terughoudend zijn met sancties omdat zij menen dat zij de zaken onvoldoende op orde hebben. Dat is op zich vanuit bestuurlijk oogpunt begrijpelijk, maar toch moet het sanctie-instrument toegepast worden omdat de taalcursus gewoon verplicht is. Dit standpunt is echter in informele overleggen al neergelegd en zal met het oog op terughoudendheid van de rijksoverheid niet nogmaals expliciet aan gemeentes worden opgelegd.

De minister was van mening dat de sfeer van vrijblijvendheid rond de inburgeringscursus niet alleen formeel, maar ook materieel moet verdwijnen. Hij herleidde de prestatieverschillen tussen vluchtelingen en gezinsherenigers tot hun sociale situatie: vluchtelingen zijn alleen, gezinsherenigers komen in een thuissituatie.

De minister wilde niet te diep ingaan op de discussie over witte en zwarte wijken, witte en zwarte scholen en een «gedwongen mix». Hij was ervan op de hoogte dat allochtone kinderen op school soms onvoldoende in contact komen met Nederlandse kinderen. Mensen tot een bepaalde keuze verplichten achtte hij echter niet het enig beschikbare instrument om deze problematiek op te lossen. Er kan bijvoorbeeld ook gedacht worden aan specifiek volkshuisvestingsbeleid, gericht op de wensen van allochtonen.

Door Regioplan wordt een onderzoek verricht naar de wachtlijsten dat begin oktober gereed zal zijn. Over de oudkomers zal nog in het voorjaar gedebatteerd worden naar aanleiding van het rapport van het SCP en het kabinetsstandpunt daarop. Het uitvoeren van een onderzoek naar de informatievoorziening in relatie tot de regierol van de gemeente ligt besloten in de opdracht van de taskforce en daarover zal in de voortgangsrapportage gerapporteerd worden.

De minister was het eens met de opmerkingen over het communicatieplan, waarbij dieper in de samenleving zou moeten worden gestoken. Hij hoopte dit aspect nader met de Kamer te kunnen bespreken in het notaoverleg over het arbeidsinstrumentarium. Mogelijk komen er dan nog meer ideeën naar voren.

De cijfers waarnaar door de Kamer gevraagd is, zullen zonodig bij andere departementen opgevraagd worden. Eventueel kunnen de cijfers met betrekking tot gezinsherenigers en te verwachten nieuwkomers geactualiseerd worden. Het ministerie van Justitie vervult daarin een leidende rol.

De positie van vrouwen bij de aansluiting op de arbeidsmarkt, in het bijzonder de onderbreking van het traject vanwege zwangerschap, zal nog eens goed bekeken worden.

Rijnmond heeft een plan aangekondigd dat vooralsnog met belangstelling wordt afgewacht. De initiatieven met lokale televisie worden als innovatief beschouwd. Op korte termijn zal een gesprek met de STOA plaatsvinden. Een en ander zal in samenwerking met de staatssecretaris van Cultuur plaatsvinden.

Ten slotte zegde de minister toe de vragen die onbeantwoord zijn gebleven, schriftelijk te beantwoorden.

De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen antwoordde op de vraag of het aantal van 600 uur genoeg is om de cursus te voltooien, dat bij de behandeling van de WIN bepaald is dat dit aantal een gemiddelde moest zijn omdat de ene nieuwkomer de opleiding nu eenmaal sneller afrondt dan de andere. Verder bracht hij in herinnering dat de cursus niet op zichzelf staat in het inburgeringstraject. In het begin van het traject neemt de educatie een groot deel van de tijd in beslag, maar naarmate het traject vordert, wordt meer tijd besteed aan de beroepsopleiding ofwel aan het vinden van een baan. De taskforce zal inventariseren waar goede resultaten worden behaald en op dat punt aanbevelingen doen ter verbetering van de resultaten in de rest van het land. Een groot onderwijskundig onderzoek zou te complex zijn. Het is effectiever om de taskforce, de ROC's en de gemeentes met elkaar te laten bepalen op welke manier de educatie en de beroepsopleiding beter op elkaar afgestemd kunnen worden.

In het fractievoorzittersdebat in april is uitgebreid gesproken over de gedwongen winkelnering. De minister voelde enerzijds een zekere sympathie voor het idee om de opleiding niet alleen door de ROC's te laten verzorgen maar ook andere instellingen daarvoor in te schakelen. Anderzijds is afgesproken dat eerst de Wet educatie en beroepsonderwijs geëvalueerd wordt en dat alleen de ROC's de cursussen voor nieuwkomers mogen verzorgen. De ROC's zijn daarnaast begonnen een infrastructuur op te bouwen om die cursussen op een goede manier aan te kunnen bieden en het is daarom ongewenst om de regeling nu te veranderen. De ROC's kunnen eventueel wel samen met de gemeentes bekijken of er andere opleidingsmogelijkheden zijn dan alleen binnen een ROC als daartoe de noodzaak bestaat. Daarbij zou de taskforce een rol kunnen spelen. De gedwongen winkelnering zal uiteindelijk toch worden geëvalueerd bij de evaluatie van de WIN in 2002, maar het zou onzorgvuldig zijn om onmiddellijke ingang tot onmiddellijke afschaffing over te gaan. De minister was op dit punt voorzichtig met het verlenen van toestemming voor of het verbieden van specifieke situaties. Het beleid moet op lokaal niveau worden uitgevoerd, dus door gemeentes en ROC's. De ROC's hebben veel contact met het regionaal bedrijfsleven en op een aantal terreinen wordt samengewerkt. Op die manier komt de opleiding dichter bij de situatie op de arbeidsmarkt en wordt het traject van inburgering verder ontwikkeld.

De kwaliteit van het NT2-onderwijs is door de inspectie in het jaarverslag 1999 aangemerkt als zijnde van een goede kwaliteit. Verbeteringen zijn echter altijd mogelijk en de taskforce is onder meer ingesteld om specifieke problemen te signaleren.

De verzuimregistratie valt binnen de algehele registratieplicht van ROC's en zij zijn daar dan ook verantwoordelijk voor. In dat kader is een landelijk informatiestatuut afgesproken over educatie. De rendementcijfers van de NT2 voor nieuwkomers in 1996 en 1997 zijn samengevoegd en in april 2000 gepubliceerd. De cijfers over 1998 zullen op korte termijn beschikbaar komen. De cijfers die de sectie educatie betreffen, waaronder NT2, worden volgens het landelijk informatiestatuut verzameld vanaf 1999 en komen aan het eind van dit jaar beschikbaar.

De minister zei in een vrij vroeg stadium kennis te hebben genomen van de initiatieven van het Alberda College in Rotterdam. Ook in Europees verband is er gewag van gemaakt omdat het een interessant initiatief is: het regionaal bereiken van mensen via wijktelevisie. De effecten ervan en een eventuele follow-up moeten nog onderzocht worden. In principe moet ieder middel dat gebruikt kan worden om de wachtlijsten te bestrijden en de inburgering te vergemakkelijken, worden aangepakt.

De WIN is anderhalf jaar geleden ingevoerd, de Wet educatie beroepsonderwijs is nog niet lang geleden van start gegaan en ook de ROC's zijn pas een aantal jaren geleden tot stand gekomen. Het beleid zal nu eerst de kans moeten krijgen om zich te ontwikkelen. De taskforce moet signaleren op welke manier een en ander zich ontwikkelt en heeft daartoe ook de mogelijkheid omdat de taken decentraal worden uitgevoerd. Daarna kunnen pas conclusies worden getrokken over bijstellingen en over verandering van regelgeving. Kijkend naar de huidige situatie heeft deze aanpak de meeste kans op succes en op het oplossen van de wachtlijstproblematiek.

Nadere gedachtewisseling

Mevrouw Noorman-den Uyl (PvdA) zei uit te gaan van de motie-Melkert en rekende er daarom op dat de wachtlijst voor het taalonderwijs binnen een jaar verdwenen zal zijn.

Zij begreep uit het antwoord dat het advies om de financiën af te stemmen wordt opgevolgd en dat regelgeving op het gebied van nieuwkomers en oudkomers pas geïntegreerd kan worden als er meer duidelijkheid is omtrent de oudkomers. Aan het eind van het jaar zal daar meer over bekend zijn en zij ging ervan uit dat begin volgend jaar een plan van aanpak op dit punt zal volgen.

Het onderwijskundig onderzoek leek haar toch zeer relevant. Zij verzocht de minister daarom nogmaals een onderzoek te laten verrichten waarvan de uitkomsten onder meer moeten aangeven of het aantal uren voldoende is om het beoogde resultaat te realiseren en of de gehanteerde methodes adequaat zijn. Als de minister niet bereid is tot het houden van een onderzoek, kan hij dan aangeven op welk moment het percentage van 30 van de inburgeraars dat aan de eindtermen van de cursus voldoet, wordt opgetrokken naar bijvoorbeeld 70? Ook verzocht zij hem om de ROC's duidelijk te maken dat aan de inburgering een zodanige prioriteit moet worden toegekend dat de resultaten verbeteren.

De heer Rijpstra (VVD) vroeg zich af of de problemen zich niet toespitsen op het management op decentraal niveau. Lokale gegevens moeten beschikbaar zijn om beleid op te stellen en gemeentes hebben die gegevens zelf ook nodig om het beleid te controleren. De vraag is echter of gemeentes integratie als speerpunt van beleid beschouwen en de controle op de WIN dus voortvarend ter hand nemen.

Hij had vertrouwen in de kabinetsbrede aanpak van de integratie. Hij drong aan op het bewerkstelligen van rust in het veld, maar wilde wel beschikken over de door hem gevraagde gegevens op gemeentelijk niveau. Uiteindelijk moet er sprake zijn van prestatiegerichte decentralisatie.

De ongerustheid van mevrouw Verburg (CDA) was naar aanleiding van het antwoord van de bewindslieden niet verdwenen, omdat concrete maatregelen achterwege blijven. Zij verzocht in dit verband aan de minister om dieper in te gaan op het punt van een prestatieplicht voor inburgeraars. Een meer definitieve verblijfsstatus zou verbonden moeten worden aan het succesvol afronden van de inburgeringscursus.

Is het mogelijk om als proef aan organisaties – Pasvorm, Voorwerk – voor een bepaalde tijd toe te staan combinaties van leren, werken en inburgering aan te bieden, al dan niet via het ROC?

Op dit moment is er geen informatie beschikbaar over inburgeraars nadat zij het traject al dan niet succesvol hebben afgerond. Mevrouw Verburg drong er daarom toch bij de minister op aan om te overwegen een volgsysteem op te zetten.

Mevrouw Ravestein (D66) was er door het betoog van de minister van OCW van overtuigd dat aan een onderwijskundig onderzoek te veel bezwaren kleven. Op het punt van de gedwongen winkelnering was zij de minister erkentelijk voor het goedkeuren van samenwerking tussen ROC's en andere onderwijsinstellingen.

Zij juichte de decentrale aanpak van de beide bewindslieden toe en moedigde hen aan deze lijn te volgen.

Ten slotte vroeg zij op de hoogte te worden gehouden van de ontwikkelingen met betrekking tot de STOA.

Mevrouw Kant (SP) gaf de minister enerzijds alle ruimte om met de taskforce aan de slag te gaan, maar drong anderzijds aan op actie.

In het debat tussen de fractievoorzitters is inderdaad door de minister voor GSI gesproken over «de 10 000 mensen van de wachtlijst afkrijgen», maar er is een motie door de Kamer aangenomen waarmee wordt beoogd, binnen het jaar de wachtlijsten op te lossen. Daarmee wordt in politieke zin bedoeld dat allochtonen die Nederlands willen leren, niet voor een dichte deur mogen komen te staan.

Mevrouw Kant riep de ministers ten slotte op om een uitspraak te doen over de vrijheid van onderwijs. Kinderen van allochtone ouders moeten de mogelijkheid hebben om witte scholen of bijzondere scholen te bezoeken.

De heer Van der Staaij (SGP) verwachtte dat de taskforce een oplossing zal bieden voor de bestaande problemen, waarbij de ARK-aanbevelingen zeker aan de orde zullen komen. Dat laat onverlet dat de diversiteit van de verschillende regelingen de uitvoering van het beleid onnodig ingewikkeld maakt. Hij benadrukte dat dit punt op de langere termijn aandacht zal moeten krijgen.

Over de oudkomers zal de Kamer nog nader geïnformeerd worden. De heer Van der Staaij stelde dat naar aanleiding van die informatie een minder vrijblijvende benadering nagestreefd zal moeten worden.

Ten slotte vroeg hij naar de stand van zaken met betrekking tot het onderzoek naar de verblijfsrechtelijke consequentie van het niet volgen van cursussen.

De minister voor Grote Steden- en Integratiebeleid benadrukte dat moties niet alleen worden uitgevoerd naar het dictum, maar ook in het licht van hetgeen in een debat is besproken. In dat opzicht zal natuurlijk worden gestreefd naar het definitief wegwerken van wachtlijsten, maar dat kan niet in een jaar volbracht worden.

Het rapport over oudkomers zal na de jaarwisseling samen met een reactie van het kabinet naar de Kamer worden gestuurd.

De minister beaamde dat het van belang is dat op lokaal niveau gegevens worden verzameld, gecontroleerd en gecoördineerd. De taskforce zal dat goed in beeld moeten brengen.

De motie-Dittrich c.s. zal worden betrokken bij de evaluatie van de WIN. Alleen in dat kader zal worden ingegaan op de uitvoering van die motie en de daaraan verbonden mogelijkheden en consequenties.

In de informatiearchitectuur zal ook het volgen van de inburgeraar een plaats krijgen. De vraag is echter of dat tot een jaar na beëindiging moet plaatsvinden.

De minister zegde toe de Kamer te zullen informeren over de voortgang met betrekking tot het gesprek met de STOA.

Het debat over de vrijheid van onderwijs hoort niet in dit overleg thuis. De minister wilde het onderwerp wel met de Kamer bespreken, maar dan op een zorgvuldig voorbereide manier met aanwezigheid van de ambtenaren die deze vakdossiers beheren. Desgevraagd zegde hij toe te samen met de minister van OCW een brief over dit onderwerp te sturen naar aanleiding waarvan een debat gevoerd zou kunnen worden.

De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen zag niets in een verandering van de structuur van de regeling en drong erop aan om te kijken naar verbeteringen in de huidige regeling. Eventuele aanpassingen hoeven niet te wachten tot de taskforce haar definitieve bevindingen doet, maar kunnen ook geëffectueerd worden naar aanleiding van tussentijdse rapportages. De problemen bevinden zich voornamelijk rond de afstemming, rond de prioriteitstelling en rond de capaciteit. Er moet voor gewaakt worden dat de aandacht zich concentreert op het oplossen van de wachtlijsten van inburgeringscursussen, personeel bij andere opleidingen wordt weggehaald en er in andere sectoren dus wachtlijsten ontstaan. Eventueel is het wel mogelijk om bepaalde groepen leraren (deeltijdwerkers) in te zetten.

De minister zette nogmaals zeer grote vraagtekens bij het houden van een onderwijskundig onderzoek. Hij wees in dit verband op de verschillende terreinen van educatie, beroepsonderwijs en werk die in samenspel tot een betere inburgering moeten leiden. Hij achtte de inburgeringscursus op zichzelf, al dan niet met goed resultaat afgerond, een onvoldoende instrument tot inburgering. De aandacht dient daarom niet slechts op die cursus gericht te zijn. De minister was wel bereid de resultaten te onderzoeken van instanties die de combinatie van inburgering, educatie en beroepsonderwijs in de praktijk brengen, zoals het Alberda College.

De voorzitter van de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

De Cloe

De voorzitter van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

Van der Hoeven

De voorzitter van de vaste commissie voor de Rijksuitgaven,

Van Walsem

De griffier van de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

De Gier


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Schutte (RPF/GPV), Te Veldhuis (VVD), ondervoorzitter, De Cloe (PvdA), voorzitter, Van den Berg (SGP), Van de Camp (CDA), Scheltema-de Nie (D66), Van der Hoeven (CDA), Van Heemst (PvdA), Noorman-den Uyl (PvdA), Oedayraj Singh Varma (GroenLinks), Dankers (CDA), Hoekema (D66), Rijpstra (VVD), O.P.G. Vos (VVD), Rehwinkel (PvdA), Wagenaar (PvdA), Luchtenveld (VVD), De Boer (PvdA), Duijkers (PvdA), Verburg (CDA), Rietkerk (CDA), Halsema (GroenLinks), Kant (SP), Balemans (VVD) en De Swart (VVD).

Plv. leden: Rouvoet (RPF/GPV), Van Beek (VVD), Zijlstra (PvdA), Ravestein (D66), Van Wijmen (CDA), Augusteijn-Esser (D66), Balkenende (CDA), Barth (PvdA), Gortzak (PvdA), Rabbae (GroenLinks), Wijn (CDA), Dittrich (D66), Cherribi (VVD), Van den Doel (VVD), Van Oven (PvdA), Apostolou (PvdA), Cornielje (VVD), Kuijper (PvdA), Belinfante (PvdA), Mosterd (CDA), Eurlings (CDA), Van Gent (GroenLinks ), Poppe (SP), Essers (VVD) en Nicolaï (VVD).

XNoot
2

Samenstelling: Leden: Schutte (RPF/GPV), Van der Vlies (SGP), Van de Camp (CDA), Van der Hoeven (CDA), voorzitter, Rabbae (GroenLinks), Lambrechts (D66), Dittrich (D66), Cornielje (VVD), De Vries (VVD), Dijksma (PvdA), Cherribi (VVD), Rehwinkel (PvdA), ondervoorzitter, Passtoors (VVD), Wagenaar (PvdA), Belinfante (PvdA), Kortram (PvdA), Ross-van Dorp (CDA), Hamer (PvdA), Nicolaï (VVD), Van Bommel (SP), Barth (PvdA), Halsema (GroenLinks), Örgü (VVD), Wijn (CDA) en Eurlings (CDA).

Plv. leden: Stellingwerf (RPF/GPV), Schimmel (D66), Mosterd (CDA), Atsma (CDA), Harrewijn (GroenLinks), Bakker (D66), Ravestein (D66), E. Meijer (VVD), Van Baalen (VVD), Valk (PvdA), Udo (VVD), Van der Hoek (PvdA), Blok (VVD), De Cloe (PvdA), Gortzak (PvdA), Molenaar (PvdA), Schreijer-Pierik (CDA), Spoelman (PvdA), Voûte-Droste (VVD), Poppe (SP), Arib (PvdA), Vendrik (GroenLinks), Rijpstra (VVD), Verhagen (CDA) en Visser-van Doorn (CDA).

XNoot
3

Samenstelling: Leden: Witteveen-Hevinga (PvdA), ondervoorzitter, Rosenmöller (GroenLinks), Hillen (CDA), Van Heemst (PvdA), Hessing (VVD), Giskes (D66), Marijnissen (SP), Crone (PvdA), Van Dijke (RPF/GPV), Bakker (D66), Van Walsem (D66), voorzitter, Th.A.M. Meijer (CDA), De Haan (CDA), Wagenaar (PvdA), Van den Akker (CDA), Van Beek (VVD), Duijkers (PvdA), Verburg (CDA), Vendrik (GroenLinks), Remak (VVD), Weekers (VVD), Kuijper (PvdA), Blok (VVD) en De Swart (VVD).

Plv. leden: Koenders (PvdA), Harrewijn (GroenLinks), Ross-van Dorp (CDA), Dijsselbloem (PvdA), Voûte-Droste (VVD), Lambrechts (D66), Kant (SP), Feenstra (PvdA), Schutte (RPF/GPV), Van der Vlies (SGP), Schimmel (D66), Stroeken (CDA), Wijn (CDA), Hindriks (PvdA), Rietkerk (CDA), O.P.G. Vos (VVD), Hamer (PvdA), Reitsma (CDA), Rabbae (GroenLinks),Udo (VVD), Geluk (VVD), Smits (PvdA), Balemans (VVD) en De Vries (VVD).

Naar boven