27 073
Nieuwe regeling voor verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds (Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 200.)

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

1. Inleiding

De Wet betreffende verplichte deelneming in een bedrijfspensioenfonds (Wet van 17 maart 1949, Stb. 1949, J 121, hierna aangehaald als: Wet Bpf) is aan vervanging toe. Deze wet, die de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de bevoegdheid geeft om op verzoek van sociale partners de deelneming in een bedrijfspensioenfonds voor bedrijfsgenoten verplicht te stellen, heeft na de inwerkingtreding in 1949 geen ingrijpende wijzigingen meer ondergaan.

In dit wetsvoorstel, ter vervanging van de Wet Bpf, zijn op een aantal uiteenlopende punten wijzigingen opgenomen. In de loop van de tijd is namelijk gebleken dat de Wet Bpf enerzijds een aantal onvolkomenheden bevat en anderzijds aanpassing behoeft vanwege nieuwe omstandigheden en inzichten.

In de kabinetsnota Flexibilisering en Verplichtstelling van september 1996 (Kamerstukken II 1996/97, 25 014, nr. 1) is reeds aangekondigd dat de administratieve procedures van de verplichtstelling en het verkrijgen van een verklaring van geen bedenkingen op wijzigingen van statuten en reglementen worden vereenvoudigd.

Het belang van de verplichtstelling zoals in deze kabinetsnota verwoord, wordt nog steeds onderschreven.

Via de verplichtstelling wordt een belangrijke bijdrage geleverd aan de verkleining van de witte en grijze vlekken (dit bestrijkt het gebied van de werknemers waarvoor door de werkgevers geen of slechts voor een deel van de werknemers een pensioentoezegging is gedaan). Het kabinet streeft nog steeds naar een situatie waarin witte en grijze vlekken niet langer voorkomen.

Het kabinet is van mening dat de bedrijfstakbrede solidariteit, die met verplichtstelling bevorderd kan worden, voldoende rechtvaardiging biedt voor het ontbreken van volledige marktwerking in de tweede pijler.

De verouderde terminologie is waar nodig aangepast en overlappingen met de Pensioen- en spaarfondsenwet (hierna aangehaald als: PSW) worden gecorrigeerd.

In de praktijk bleek wel eens verwarring te bestaan over de benaming bedrijfspensioenfonds. Daarbij werden met name de termen bedrijfspensioenfonds en ondernemingspensioenfonds door elkaar gehaald. Daarom wordt van de gelegenheid gebruik gemaakt om de term «bedrijfspensioenfonds», te vervangen door het zuiverder begrip «bedrijfstakpensioenfonds» (in de volgende paragrafen zal de nieuwe benaming al worden gehanteerd).

Tevens is gebleken dat enkele bepalingen in de praktijk geen betekenis hadden. Deze komen in dit wetsvoorstel dan ook niet meer terug.

Conform de algemeenverbindendverklaring van CAO-bepalingen (hierna: avv-en) zullen ook ten aanzien van het verplichtstellen van deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds (nieuwe) procedures worden vastgelegd in een toetsingskader, dat zal worden gepubliceerd in de Staatscourant. Evenals bij het toetsingskader algemeenverbindendverklaring CAO-bepalingen (Stcrt. 1998, 240) zal de Stichting van de Arbeid daarover worden gehoord.

2. Advies van de Sociaal Economische Raad

Bij brief van 23 februari 1999 is door het kabinet aan de Sociaal Economische Raad (hierna: SER) advies gevraagd over een aantal voorgenomen wijzigingen ten opzichte van de Wet Bpf.

De SER heeft op 18 juni 1999 zijn advies uitgebracht (nr. 99/07).

Daarin geeft de SER aan dat hij zich kan vinden in het zoveel mogelijk aansluiten bij de procedures in het kader van het avv-en en het voornemen om een vijfjaarlijkse herhalingstoets van de representativiteit in te voeren.

Tegen een aantal door het kabinet voorgestelde wijzigingen worden door de SER bedenkingen geuit of worden alternatieven voorgesteld. Het betreft met name de reikwijdte van de verplichtstelling, de procedure bij wijziging van statuten en reglementen en de bepalingen naar aanleiding van het project Markt en Overheid.

Ook geeft de SER zijn opvatting weer over de voorwaarde van doorsneepremie. Dit punt was niet opgenomen in de adviesaanvraag betreffende de wijzigingen ten opzichte van de Wet Bpf, maar vloeit voort uit de discussie omtrent de taakafbakening tussen pensioenfondsen en verzekeraars. Over de taakafbakening is door de Stichting van de Arbeid gezamenlijk met de drie koepels van pensioenuitvoerders (de Vereniging van Bedrijfspensioenfondsen, de Stichting Ondernemingspensioenfondsen en het Verbond van Verzekeraars) een advies gegeven.

Het kabinet heeft besloten de voorwaarde van doorsneepremie in dit wetsvoorstel mee te nemen.

De SER heeft in zijn advies gereageerd op de uitnodiging van het kabinet om voorstellen te doen over de wijze waarop moet worden omgegaan met vrijstellingen op grond van de Vrijstellingsregeling Wet Bpf in het geval van fusies. Ten aanzien van deze complexe materie geeft de SER een aantal uitgangspunten en suggesties, welke zullen worden meegenomen in de formulering van de regels ten aanzien van vrijstellingen bij fusies. Deze regels zullen onderdeel uitmaken van de algemene maatregel van bestuur (amvb), bij de omzetting van de (ministeriële regeling) Vrijstellingsregeling Wet Bpf in een amvb (zie paragraaf 13).

Het advies van de SER is aanleiding geweest om de eerder voorgenomen wijzigingen op een aantal punten aan te passen. In de volgende paragrafen zal dit, voor zover aan de orde, nader worden toegelicht.

3. Toezichtbaarheidstoets Verzekeringskamer

Bij brief van 13 september 1999 heeft het kabinet de Verzekeringskamer verzocht het conceptwetsvoorstel betreffende de Wet Bpf 200. te beoordelen vanuit het oogpunt van toezicht.

De Verzekeringskamer heeft haar bevindingen bij brief van 2 november 1999 kenbaar gemaakt.

De Verzekeringskamer onderschrijft de noodzaak van herziening van de Wet Bpf en kan zich in hoofdlijnen vinden in de aanpassingen die worden aangebracht.

Het commentaar van de Verzekeringskamer betreft met name technische zaken betreffende onder andere de definiëring van begrippen, de representativiteitstoets en de uitbreiding van de rol van de Verzekeringskamer als toezichthouder waarin via het wetsvoorstel wordt voorzien en haar relatie daarin met Onze Minister.

De toets door de Verzekeringskamer is aanleiding geweest het conceptwetsvoorstel zoals dat was voorgelegd op een aantal punten aan te passen en te verduidelijken.

4. Doorsneepremie

Door het instrument van verplichtstelling is de marktwerking in de tweede pijler niet volledig. De tweede pijler heeft betrekking op de aanvullende pensioenregelingen die voortvloeien uit een arbeidsverhouding.

Naar de mening van het kabinet is deze beperking van de marktwerking in de tweede pijler te rechtvaardigen wanneer in de bedrijfstakpensioenfondsen waarin de deelname verplichtgesteld wordt, sprake is van een grote mate van solidariteit. Deze solidariteit wordt met name bereikt door het heffen van doorsneepremies.

Het kabinet acht de verplichtstelling verdedigbaar indien wettelijk wordt vastgelegd dat bij de vaststelling van de bijdrage in de collectieve regeling(en) van het verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfonds sprake moet zijn van een doorsneepremie.

Met collectieve regeling wordt gedoeld op dat deel of die delen van de pensioenregeling waaraan alle – of groepen van – personen die onder het verplichtstellingsbesluit vallen, verplicht zijn deel te nemen.

Het is mogelijk dat een bedrijfstakpensioenfonds meerdere collectieve regelingen uitvoert, voor bijvoorbeeld verschillende bedrijfstakken of onderdelen van de bedrijfstak of voor de verschillende vormen van pensioen.

In het geval van meerdere collectieve regelingen, is het voor een bedrijfstakpensioenfonds mogelijk om voor iedere collectieve regeling en voor iedere vorm van pensioen die het fonds uitvoert, een afzonderlijke doorsneepremie vast te stellen. Verschillende doorsneepremies zijn alleen mogelijk als de inhoud verschillend is.

De voorwaarde van doorsneepremie beoogt immers de solidariteit tussen alle deelnemers binnen de totale werkingssfeer van het bedrijfstakpensioenfonds te bevorderen. Het is niet de bedoeling dat hieraan door het aanbrengen van minimale verschillen in de collectieve regelingen binnen het fonds afbreuk kan worden gedaan.

In het geval in een bedrijfstakpensioenfonds wordt gekozen voor één pensioenfondsbrede regeling (basisregeling) met daarbovenop per bedrijfstak of onderdeel van een bedrijfstak een aanvullende collectieve regeling kan de solidariteit binnen het pensioenfonds ook langs andere weg worden vormgegeven. Namelijk wanneer de basisregeling voldoende substantieel is. In dit wetsvoorstel is de grens gelegd op meer dan tweederde van het totaal van de actuariële verplichtingen die uit alle collectieve regelingen bij het pensioenfonds voortvloeien. Is dit het geval dan mogen de aanvullende collectieve regelingen op elkaar lijken zonder dat de eis geldt dat er ook eenzelfde premie wordt geheven. Wel geldt dan dat ook voor deze aanvullende regelingen een doorsneepremie geldt maar dan gebaseerd op de deelnemers aan die collectieve regeling. Op deze wijze wordt het voor een verplichtgesteld bedrijfstakpensioenfonds met meerdere bedrijfstakken mogelijk om te komen tot een proces van differentiatie van de pensioenregelingen.

Onder de doorsneepremie wordt begrepen de totale pensioenpremie die door de werkgever wordt afgedragen aan het bedrijfstakpensioenfonds. De doorsneepremie wordt naar rato van de loonsom of van de som van de pensioengrondslagen verdeeld over de aangesloten werkgevers en is inclusief de eventuele werknemersbijdrage. Onderscheid in bijdrage op grond van met name leeftijd, geslacht of gezondheid is niet toegestaan.

De SER had in zijn advies aangegeven het wettelijk verplichten tot doorsneepremie prematuur te vinden, daar de uitspraken van het Europese Hof op het moment van advisering nog niet bekend waren.

Het Europese Hof van Justitie heeft inmiddels in september 1999 uitspraak gedaan in een drietal zaken (arresten van 21 september 1999, zaak C-67/96, Albany International BV tegen Stichting Bedrijfspensioenfonds Textielindustrie; gevoegde zaken C-115–117/97, Brentjens' Handelsonderneming BV tegen Stichting Bedrijfspensioenfonds voor de Handel in Bouwmaterialen; en zaak C-219/97, Maatschappij Drijvende Bokken BV tegen Stichting Pensioenfonds voor de Vervoer- en Havenbedrijven). Daarin waren prejudiciële vragen gesteld over de toelaatbaarheid van de verplichtstelling van deelname in een bedrijfstakpensioenfonds in verband met de Europese mededingingsregels. Het Europese Hof van Justitie heeft geoordeeld dat in de onderhavige zaken de verplichtstelling niet in strijd is met de Europese mededingingsregels. Volgens het Europese Hof is bij bedrijfstakpensioenfondsen sprake van ondernemingen met een bijzondere, sociale taak.

Omdat in de onderhavige zaken geen sprake was van vrijwillige pensioenvoorzieningen in de regelingen van de bedrijfstakpensioenfondsen waarvan de verplichtstelling werd betwist, geven de arresten geen uitsluitsel over de vraag of ook verplichting tot deelname in een fonds waarin naast de collectieve regeling sprake is van vrijwillige pensioenvoorzieningen, tot de mogelijkheden behoort. Wel zij er op gewezen dat ook in het geval van vrijwillige pensioenvoorzieningen, het bedrijfstakpensioenfonds een sociale taak vervult. Het Hof heeft aangegeven dat de solidariteit in een regeling van een bedrijfstakpensioenfonds mede een rechtvaardiging vormt voor het toekennen van een uitsluitend recht aan een bedrijfstakpensioenfonds voor de uitvoering van een pensioenregeling in een bedrijfstak. Daarbij is echter niet uitdrukkelijk gesteld dat een voorwaarde van doorsneepremie noodzakelijk is.

Het kabinet is echter van mening dat in dit wetsvoorstel met het vereiste van doorsneepremie voor de collectieve regeling een wezenskenmerk van verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen in regelgeving wordt vastgelegd. Dit wezenskenmerk dient naar de mening van het kabinet ook los van de Europese context te worden gewaarborgd.

Ten aanzien van de vrijwillige pensioenvoorzieningen gelden anderen voorwaarden (zie hierover paragraaf 7).

5. Aanvraag van een (wijziging van de) verplichtstelling

Via de verplichtstelling worden ook de werkgevers die niet zijn aangesloten bij een werkgeversorganisatie die gebonden is aan de pensioenregeling (verder: ongeorganiseerde werkgevers) gebonden aan de door de werkgevers- en werknemersorganisaties overeengekomen pensioentoezegging.

Dit ingrijpende gevolg van het besluit tot verplichtstelling vraagt om grote zorgvuldigheid bij de totstandkoming van zo'n besluit.

Bij een eerste aanvraag van verplichtstelling zal Onze Minister om tot een zorgvuldig besluit te komen gebruik maken van de deskundigheid die bij de Verzekeringskamer aanwezig is.

De Verzekeringskamer zal bij een dergelijke aanvraag door Onze Minister worden gevraagd te toetsen in hoeverre de statuten en reglementen van het betreffende bedrijfstakpensioenfonds voldoen aan wet- en regelgeving. Daarnaast zal de Verzekeringskamer worden gevraagd te oordelen over de financiële opzet van het bedrijfstakpensioenfonds en de grondslagen waarop die opzet rust.

De Verzekeringskamer oefent deze taak in het licht van de PSW uit ten aanzien van alle pensioenfondsen.

Ten aanzien van de verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen gelden ook enkele specifieke voorwaarden waarop de Verzekeringskamer op grond van onderhavige wet toezicht houdt (zie paragraaf 11).

Een aanvraag van verplichtstelling moet worden gedaan door het georganiseerde bedrijfsleven binnen een bedrijfstak dat naar het oordeel van Onze Minister een belangrijke meerderheid van de in die bedrijfstak werkzame personen vertegenwoordigt (zie hierover paragraaf 6).

Ook bij aanvragen van een wijziging van de verplichtstelling kan Onze Minister in overleg treden met de Verzekeringskamer. De inhoud van de wijziging speelt daarin een rol. Indien de wijziging bijvoorbeeld enkel een verandering in naam betreft, blijft consultatie van de Verzekeringskamer achterwege. Wanneer een wijziging financiële consequenties voor het bedrijfstakpensioenfonds of voor de deelnemers kan hebben, dan zal door Onze Minister de Verzekeringskamer te allen tijde worden geraadpleegd.

6. Toets van de representativiteit

Een verplichtstelling heeft met name gevolgen voor de ongeorganiseerde werkgevers en voor de werknemers in dienst bij de on- of anders georganiseerde werkgevers.

Daarom is in de Wet Bpf geregeld dat de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid een verplichtstelling kan opleggen nadat hiertoe een aanvraag is gedaan door een naar de mening van Onze Minister voldoende representatieve vertegenwoordiging van het georganiseerde bedrijfsleven in de bedrijfstak.

Om zeker te stellen dat een dergelijk besluit met ingrijpende gevolgen door een groot deel van de bedrijfstak wordt gedragen, wordt bij een aanvraag om verplichtstelling en wijziging van de verplichtstelling de representativiteit van de partijen die de aanvraag doen beoordeeld.

In de huidige systematiek vindt toetsing van de representativiteit plaats door de SER.

In de nieuwe systematiek vindt toetsing plaats door het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, waarbij de toets van de representativiteit zoals bij het avv-en als uitgangspunt wordt genomen. Daarom wordt in het wetsvoorstel gesproken over een aanvraag van «het georganiseerde bedrijfsleven binnen een bedrijfstak dat naar het oordeel van Onze Minister een belangrijke meerderheid van de in die bedrijfstak werkzame personen vertegenwoordigt». Deze formulering sluit meer aan bij de bepaling ten aanzien van de representativiteit in de Wet op het Algemeen verbindend en onverbindend verklaren van CAO-bepalingen.

Gezien het bijzondere karakter van een besluit tot verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds zal echter daar waar noodzakelijk van het avv-kader worden afgeweken. Dit is met name aan de orde voor wat betreft de betrokkenheid van de werknemersorganisaties bij een aanvraag van verplichtstelling, wijziging en intrekking. In tegenstelling tot een verzoek om algemeen verbindend verklaring moet bij verplichtstelling sprake zijn van een gezamenlijke aanvraag van werkgevers en werknemers.

Deze wijziging in de toetsing van de representativiteit zal niet leiden tot ingrijpende consequenties ten aanzien van het al dan niet voldoen aan het representativiteitsvereiste.

In de nieuwe systematiek geldt dat bij een aanvraag van verplichtstelling, van een wijziging en van een intrekking sprake moet zijn van een aanvraag door het georganiseerde bedrijfsleven binnen een bedrijfstak dat naar het oordeel van Onze Minister een belangrijke meerderheid van de in die bedrijfstak werkzame personen vertegenwoordigt. Deze nieuwe procedure betreffende de toetsing van de representativiteit zal worden vastgelegd in het toetsingskader (zie paragraaf 1).

Van representativiteit aan werkgeverszijde is in ieder geval sprake, indien de werkgeversorganisaties die een aanvraag van verplichtstelling, wijziging of intrekking van een verplichtstelling ondertekenen ten minste 60% van de werknemers in de bedrijfstak vertegenwoordigen.

Een meerderheid tussen de 55 en 60% is eveneens acceptabel, tenzij uit ingediende bedenkingen blijkt dat het draagvlak voor de verplichtstelling, wijziging of intrekking binnen de werkingssfeer van het bedrijfstakpensioenfonds gering is of er een zeer scheve spreiding van de meerderheid binnen de werkingssfeer bestaat. Een indicatie voor een gering draagvlak binnen de werkingssfeer kan zijn: het gegeven dat niet alle werknemersorganisaties betrokken bij het arbeidsvoorwaardenoverleg in de bedrijfstak de aanvraag hebben ondertekend.

Van een scheve spreiding van de meerderheid binnen de werkingssfeer kan bijvoorbeeld sprake zijn wanneer met name alleen grote bedrijven betrokken zijn bij de aanvraag of wanneer deelsectoren binnen de werkingssfeer onevenredig vertegenwoordigd zijn.

Bij een representativiteit van minder dan 60% en in het geval van bedenkingen tegen de representativiteit van betrokken werkgeversorganisaties zal van partijen een door een registeraccountant of accountant-administratieconsulent met certificerende bevoegdheid geverifieerde opgave van de representativiteitsgegevens en van de betrouwbaarheid van gebruikte bronnen worden gevraagd.

Vanuit de grote betekenis van een besluit tot verplichtstelling, met name op grond van de in beginsel onbepaalde tijd van zo'n besluit, zal de aanvraag van een verplichtstelling, een wijziging of een intrekking ervan ook in de nieuwe systematiek gedragen moeten worden door (een) werknemersorganisatie(s).

De toetsing van de representativiteit van werknemersorganisaties zal zich in beginsel niet verder uitstrekken dan de vraag of de betrokken werknemersorganisaties op grond van hun statuten bevoegd zijn tot het maken van afspraken over de arbeidsvoorwaarden in de bedrijfstak die het betreft. Het gegeven dat een aanvraag wordt ingediend door representatieve werkgeversorganisaties samen met werknemersorganisaties, maakt dat in eerste instantie voldoende duidelijk is dat ook steun voor de aanvraag bestaat bij werknemers.

In het geval van bedenkingen tegen de representativiteit van de werknemersorganisaties zal een verdere toets plaatsvinden. Dan zal worden beoordeeld in hoeverre de betreffende werknemersorganisaties representatief zijn in relatie tot de overige werknemersorganisaties, actief binnen de bedrijfstak (conform de huidige SER-toets).

Hierover zal overleg gevoerd worden met de Stichting van de Arbeid.

Periodieke toetsing van de representativiteit

In de huidige systematiek onder de Wet Bpf vindt door de SER een grondige toetsing van de representativiteit plaats wanneer de eerste aanvraag van verplichtstelling wordt beoordeeld.

Na honorering van de aanvraag vinden vervolgtoetsingen alleen plaats wanneer aanvragen om wijziging van de verplichtstelling een wijziging van de werkingssfeer van een bedrijfstakpensioenfonds betreffen.

Bij statuten- en reglementswijzigingen, waarvoor een verklaring van geen bedenkingen wordt afgegeven vindt geen grondige toetsing van de representativiteit plaats.

Het is daardoor mogelijk dat van een voldoende representatieve vertegenwoordiging geen sprake meer is, zonder dat het gevolgen heeft voor de verplichtstelling. Dit is ongewenst.

Aan de andere kant is van belang dat het bedrijfstakpensioenfonds er van uit moet kunnen gaan dat de verplichtstelling voor een langere periode blijft bestaan.

Het geheel afwegende is er voor gekozen om eens in de 5 jaar een representativiteitstoets uit te voeren.

Daarbij zal in eerste instantie worden beoordeeld of de partijen die onderdeel uitmaken van het bestuur van het bedrijfstakpensioenfonds nog voldoende representatief zijn, conform de eerder beschreven methodiek.

Indien deze partijen niet voldoende representatief zijn, zal worden beoordeeld in hoeverre er nog meer werkgevers- en werknemersorganisaties betrokken zijn bij de instandhouding van de desbetreffende bedrijfstakpensioenregeling. Deze zullen dan alsnog worden meegenomen in een representativiteitstoets.

Indien sprake is van een aanvraag van wijziging van de verplichtstelling gedurende die 5 jaar, dan zal op dat moment de representativiteit worden getoetst. Als dan blijkt dat nog steeds aan de representativiteitscriteria wordt voldaan en de aanvraag wordt gehonoreerd, dan begint een nieuwe periode van 5 jaar te lopen. Als op dat moment niet aan die criteria wordt voldaan, dan zal de aanvraag tot wijziging van de verplichtstelling niet worden gehonoreerd en zal voor de representativiteitstoets de oorspronkelijk overeengekomen 5 jaarsperiode in acht worden genomen.

In het geval dat sociale partners niet binnen de gestelde termijn aantonen dat zij nog steeds voldoende representatief zijn, wordt in het wetsvoorstel voorzien in intrekking van de verplichtstelling door Onze Minister.

Voordat tot intrekking wordt overgegaan zal Onze Minister bezien of er sprake is van overwegende bezwaren tegen de intrekking van de verplichtstelling. In dat verband kan hij ook de Verzekeringskamer consulteren.

Van overwegende bezwaren kan bijvoorbeeld sprake zijn wanneer door het verdwijnen van de verplichtstelling de financiële positie van het desbetreffende fonds ernstig onder druk zou komen te staan en daardoor de rechten van de deelnemers en gewezen deelnemers rechtstreeks worden bedreigd. Naar verwachting zal dat overigens zelden het geval zijn.

Doel van de consultering van de Verzekeringskamer is te voorkomen dat door intrekking van de verplichtstelling de positie van de betrokkenen onevenredig wordt geschaad. Onze Minister heeft de mogelijkheid om bij de intrekking in verband met onvoldoende representativiteit voorschriften te geven ter bescherming van de rechten van deelnemers en gewezen deelnemers.

De SER heeft in zijn advies aangegeven zich in deze periodieke toets te kunnen vinden, maar pleit bij onvoldoende representativiteit voor een herhaling van de toets na twee jaar, zodat een ontbreken van voldoende representativiteit door partijen kan worden hersteld.

Dit voorstel is niet overgenomen. Hiermee zou de termijn slechts opgerekt worden naar zeven jaar. Het is immers voor sociale partners duidelijk wanneer zij met de periodieke toets te maken krijgen, zodat zij gedurende vijf jaar actie kunnen ondernemen wanneer de representativiteit dreigt te dalen tot een onvoldoende niveau.

7. Reikwijdte verplichtstelling

In de Wet Bpf heeft Onze Minister bij een aanvraag van verplichtstelling in het algemeen twee mogelijkheden: hij honoreert de aanvraag of hij geeft aan bedenkingen te hebben, zodat de verplichtstelling niet tot stand komt. Een middenweg is er niet, terwijl het denkbaar is dat Onze Minister slechts tegen een bepaald onderdeel van de pensioenregeling bedenkingen heeft. Als de bedenkingen substantieel zijn, zou de consequentie moeten zijn dat de aanvraag wordt afgewezen. In de huidige systematiek ontbreken de middelen om over te gaan tot verplichtstelling, met uitzondering van het onderdeel waartegen bedenkingen bestaan.

Daarom was aan de SER advies gevraagd over het voornemen om de mogelijkheid op te nemen dat de verplichtstelling kan worden beperkt in het geval dat bedenkingen bestaan tegen het verplichtstellen van één of meer bepaalde onderdelen van de pensioenregeling van het bedrijfstakpensioenfonds.

De SER heeft in zijn advies aangegeven tegen de mogelijkheid van een gedeeltelijke verplichtstelling bezwaar te hebben. De kritiek van de SER richt zich daarbij met name op het feit dat aanvullend pensioen een arbeidsvoorwaarde is en daarmee een zaak van sociale partners. Het voorstel van het kabinet zou er volgens de SER toe leiden dat de overheid zich inhoudelijk met deze arbeidsvoorwaarde gaat bezighouden en vindt dit niet gewenst. Naar de mening van de SER moet de gehele regeling van een bedrijfstakpensioenfonds vallen onder de verplichtstelling, dus ook bijvoorbeeld vrijwillige pensioenvoorzieningen die onderdeel uitmaken van de pensioenregeling ter aanvulling op de collectieve regeling.

Dit advies van de SER is aanleiding geweest de visie ten aanzien van de reikwijdte te heroverwegen. De heroverweging heeft ertoe geleid dat uit het wetsvoorstel de mogelijkheid van gedeeltelijke verplichtstelling is verwijderd. Op dit punt wordt derhalve de lijn van de Wet Bpf voortgezet.

Tevens is de vraag aan de orde geweest in hoeverre de verplichtstelling ook van toepassing zou kunnen zijn op de vrijwillige voorzieningen die door een bedrijfstakpensioenfonds worden aangeboden. Voor de goede orde wordt hierbij opgemerkt dat deze vrijwillige voorzieningen alsmede de regelingen die zijn aan te merken als vrijwillige voortzetting na beëindiging van het deelnemerschap ingevolge artikel 13, vierde lid, Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 door pensioenfondsen mogen worden uitgevoerd en op grond van artikel 2, negende lid, PSW worden gelijkgesteld met een pensioenvoorziening op grond van een toezegging omtrent pensioen. Een onverkorte toepassing van de verplichtstelling op dergelijke vrijwillige voorzieningen zal in bepaalde situaties als te ver gaand kunnen worden aangemerkt. Zoals reeds eerder aangegeven, acht het kabinet de verplichtstelling alleen gerechtvaardigd indien er sprake is van solidariteit. Dit wordt in dit wetsvoorstel afgedwongen door de eis van doorsneepremie voor de collectieve regeling. Een eis tot het hanteren van een doorsneepremie bij de vrijwillige voorziening zal er toe leiden dat de facto die vrijwillige voorzieningen niet tot stand komen. Dit terwijl de vrijwillige voorzieningen van een bedrijfstakpensioenfondsen een sociale functie vervullen. In dat geval is een verplichtstelling van de vrijwillige voorziening ook te rechtvaardigen. Het kabinet verwijst nogmaals naar de arresten van het Hof van Justitie van de EG waarin de verplichtstelling niet in strijd wordt geacht met de mededingingsregels, vanwege de sociale functie van een verplichtgesteld bedrijfstakpensioenfonds.

Daarbij wordt opgemerkt dat een verplichtstelling van de vrijwillige voorziening inhoudt dat de ongebonden werkgever gehouden is mee te werken aan het toelaten van zijn werknemers tot die voorziening van het bedrijfstakpensioenfonds.

Gezocht is naar een wijze waarop het onderscheid kan worden gemaakt tussen vrijwillige voorzieningen die een sociale functie vervullen en die dit niet doen. Daarbij is overwogen dat het bij vrijwillige voorzieningen toch primair gaat om regelingen die dienen tot aanvulling van tekorten op het terrein van het WAO-gat, het ANW-hiaat, tekorten in de opbouw van het nabestaandenpensioen c.q. van de VUT/prepensioen en tekorten als gevolg van pensioenbreuk.

Tegen die achtergrond, gezien het doel van de vrijwillige voorziening en de wens van de SER dat de overheid zich niet bemoeit met de inhoud van de pensioenregeling, kiest het kabinet er voor om de verplichtstelling te beperken tot producten met een essentiële sociale functie en die vrijwillige producten betreffende het ouderdomspensioen die aanvullen tot hetgeen maximaal op enig moment in de collectieve regeling haalbaar is aan ouderdomspensioen.

Tevens past het niet dat de overheid vrijwillige voorzieningen verplicht stelt waarbij het mogelijk is om meer pensioen op te bouwen dan door de overheid fiscaal wordt gefacilieerd. Daarom worden ook de vrijwillige voorzieningen die het toelaten dat meer ouderdomspensioen wordt opgebouwd dan fiscaal gefacilieerd van de verplichtstelling uitgesloten. Tot slot is het niet wenselijk dat vrijwillige voorzieningen verplicht gesteld worden die het mogelijk maken vooruit te lopen op de opbouw van pensioenaanspraken over nog te realiseren deelnemersjaren.

De mogelijkheid van een regionaal bedrijfstakpensioenfonds is vervallen. Ten tijde van de totstandkoming van de Wet Bpf in 1949 was er behoefte aan een regionaal bedrijfstakpensioenfonds. Toen was nog sprake van activiteiten die slechts in een bepaalde regio plaatshadden. Gezien de globalisering in het bedrijfsleven is dit niet langer aan de orde. Deze bepaling heeft bovendien praktisch ook geen betekenis meer. Er bestond tot voor kort slechts één regionaal bedrijfstakpensioenfonds. Dit is echter inmiddels opgeheven.

De bepaling dat notarissen, accountants en advocaten geacht worden een bedrijfstak te vormen, is eveneens geschrapt. Deze bepaling is destijds opgenomen om inzicht te bieden in de ruime betekenis van het begrip bedrijfstak.

Gezien de bepaling in de PSW hierover en gezien het feit dat in 1972 een wet tot stand gekomen is die meer specifiek betrekking heeft op pensioenen van vrije beroepsbeoefenaren, de Wet betreffende verplichte deelneming in een beroepspensioenregeling, wordt deze bepaling niet langer nodig geacht.

Ook voor de vrije beroepsbeoefenaren kan deelname in een bedrijfstakpensioenfonds op grond van de Wet Bpf verplicht gesteld worden. Bepalend daarbij is of sprake is van een pensioenfonds waarin ook gelden bijeen gebracht worden voor werknemers, naast de vrije beroepsbeoefenaren (personen werkzaam in een andere hoedanigheid dan als werknemer) in een bedrijfstak. Alleen in dat geval kan sprake zijn van een bedrijfstakpensioenfonds, en dus ook van eventuele verplichtstelling op basis van de Wet Bpf.

8. (Aanvraag van) intrekking van de verplichtstelling

Onze Minister kan de verplichtstelling geheel of voor een deel van de bedrijfstak intrekken, ambtshalve of op aanvraag van het georganiseerde bedrijfsleven dat naar het oordeel van Onze Minister een belangrijke meerderheid van de in de bedrijfstak werkzame personen vertegenwoordigt.

De vertegenwoordiging van het georganiseerde bedrijfsleven behoeft in het geval van een intrekking voor een deel van de bedrijfstak niet representatief te zijn voor de gehele bedrijfstak, maar slechts voor het deel waarop de intrekking betrekking heeft.

In het geval van een aanvraag om intrekking ligt het voor de hand dat Onze Minister ook hierover in contact zal treden met de Verzekeringskamer.

Bij honorering van een dergelijke aanvraag heeft Onze Minister de mogelijkheid voorschriften te geven ter bescherming van de rechten van deelnemers en gewezen deelnemers. De consultatie van de Verzekeringskamer kan daarbij mede als informatiebron dienen.

Via de ambtshalve intrekking van de verplichtstelling heeft Onze Minister de mogelijkheid in te grijpen in de verplichtstelling wanneer de sociale partners in een bedrijfstak zouden overgaan tot zaken die een verplichtstelling niet langer verdedigbaar maken richting de ongeorganiseerde werkgevers en werknemers die op die wijze gebonden worden.

Deze bevoegdheid van Onze Minister zou eventueel in de toekomst in betekenis kunnen toenemen, doordat de intrekking van de verplichtstelling wegens het niet afgeven van een verklaring van geen bedenkingen, zoals die in de Wet Bpf is opgenomen, in dit wetsvoorstel niet terugkomt (zie hierover paragraaf 9.) Onze Minister kan van deze mogelijkheid tot ambtshalve intrekking ook gebruik maken wanneer niet langer een representatieve vertegenwoordiging in een bedrijfstak aanwezig is om een aanvraag tot intrekking in te dienen.

9. Procedure wijziging van statuten en reglementen

In de huidige systematiek wordt de verplichting tot het deelnemen in het fonds ingetrokken indien de financiële opzet van het fonds, de grondslagen waarop het rust of de statuten en reglementen gewijzigd worden, tenzij de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft verklaard tegen die wijzigingen geen bedenkingen te hebben (artikel 3, vijfde lid Wet Bpf). In het geval van wijziging van statuten en reglementen wordt door Onze Minister advies gevraagd aan de Verzekeringskamer en de SER.

De Verzekeringskamer beoordeelt of de wijziging van statuten en reglementen geen strijd oplevert met de PSW en de Wet Bpf. De SER beoordeelt of er voldoende draagvlak is voor de wijziging. In deze procedure tot afgifte van een verklaring van geen bedenkingen kunnen derden geen bedenkingen indienen tegen een wijziging van statuten of reglementen.

Indien de Verzekeringskamer en de SER aangeven geen bezwaren te hebben tegen de wijzigingen, gaat Onze Minister over tot afgifte van een verklaring van geen bedenkingen.

In het verleden was er nog wel eens discussie over het moment van inwerkingtreding van een statuten- of reglementswijziging: is dit de datum waarop het bedrijfstakpensioenfondsbestuur de wijziging laat ingaan of op het moment dat Onze Minister de verklaring van geen bedenkingen afgeeft?

De heersende opvatting is nu dat de eerstgenoemde datum bepalend is. Deze uitleg is door een kantonrechter in een vonnis bevestigd (Kantongerecht Haarlem 20-10-1999: Van der Laan tegen het Bedrijfstakpensioenfonds voor het Schilders- en afwerkingsbedrijf).

De SER heeft in zijn advies aangegeven belang te hechten aan het in stand laten van de nu heersende opvatting, te weten de datum zoals door het bestuur van het bedrijfstakpensioenfonds bepaald. Alleen ten aanzien van wijzigingen die financiële consequenties hebben zou de datum van afgifte van de verklaring van geen bedenkingen kunnen worden gehanteerd, aldus de SER. Verder pleit de SER voor versnelling van de procedure van afgifte van verklaringen van geen bedenkingen, waarmee voorkomen kan worden dat de pensioenregelingen minder doorzichtig worden. Immers, indien de procedure veel tijd in beslag neemt, kan dit volgens de SER ertoe leiden dat bedrijfstakpensioenfondsen hun statuten en reglementen minder feitelijk omschrijven op die punten die gevoelig zijn voor wijzigingen.

Op grond van dit advies heeft het kabinet de procedure van verklaring van geen bedenkingen nogmaals beoordeeld en is tot de conclusie gekomen dat deze procedure kan komen te vervallen met inachtneming van het volgende.

Aangezien de inhoud van pensioenregelingen wordt vastgelegd in reglementen past het dat, gezien de verantwoordelijkheidsverdeling van sociale partners en overheid op het terrein van de aanvullende pensioenen, Onze Minister geen inhoudelijk oordeel geeft over een statuten- of reglementswijziging.

Ook bedrijfstakpensioenfondsen moeten zich houden aan de weten regelgeving en daarvan uitgaande zullen statuten en reglementen in beginsel niet in strijd kunnen zijn met enig wettelijk voorschrift.

De geldigheid van de statuten- of reglementswijziging wordt bovendien getoetst door de Verzekeringskamer, die in haar hoedanigheid van toezichthouder op onder andere bedrijfstakpensioenfondsen, de (wijzigingen van) statuten en reglementen beoordeelt.

Indien de Verzekeringskamer bij die toets constateert dat een in werking getreden wijziging van statuten of reglementen in strijd is met enig wettelijk voorschrift, waarbij de toetsing met name is gericht op de voor pensioenen relevante wetgeving, meldt zij dit aan Onze Minister. Het kan daarbij gaan om strijd met de PSW of de Wet Bpf, maar ook om strijd met andere wetten, zoals de Wet op de medische keuringen of de Wet gelijke behandeling mannen en vrouwen.

Het onderhavige wetsvoorstel regelt dat, in het geval het bedrijfstakpensioenfonds een statuten- of reglementswijziging doorvoert die in strijd blijkt te zijn met enig wettelijk voorschrift en welke na toetsing door de Verzekeringskamer leidt tot het terugdraaien van de wijziging of tot het opnieuw wijzigen van statuten of reglementen, de met die onrechtmatige wijziging verband houdende gemaakte kosten aan de op basis van de Vrijstellingsregeling Wet Bpf vrijgestelden door het bedrijfstakpensioenfonds moeten worden vergoed.

Voor een aantal vrijstellingen uit de Vrijstellingsregeling Wet Bpf geldt de voorwaarde van gelijk(waardig)heid aan de regeling van het verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfonds. Statuten- en reglementswijzigingen van het verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfonds moeten door deze vrijgestelden worden gevolgd in hun pensioenregeling, veelal ondergebracht bij een verzekeraar. Hieraan kunnen kosten verbonden zijn, omdat het contract met de verzekeraar moet worden aangepast.

Het is niet gewenst dat deze kosten ten laste zouden komen van de vrijgestelden, wanneer wordt vastgesteld dat de kosten veroorzaakt zijn door een niet geldige wijziging van statuten en reglementen door het verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfonds.

Een bedrijfstakpensioenfonds kan voor het doorvoeren van een wijziging eerst overleg hebben met de Verzekeringskamer. Daarom hoeft deze bepaling niet te leiden tot hogere kosten voor de bedrijfstakpensioenfondsen. Mogelijk zal hierdoor wel de zorgvuldigheid verder worden bevorderd.

Het vervallen van de procedure van verklaring van geen bedenkingen leidt ertoe dat het moment van inwerkingtreding van de statuten- of reglementswijziging zoals door het bestuur van het bedrijfstakpensioenfonds bepaald ook van toepassing is voor degene die onder het besluit tot verplichtstelling vallen.

De discussie over het moment waarop de wijziging van toepassing wordt op degenen die onder de verplichtstelling vallen, wordt hiermee beëindigd.

10. Markt en overheid

Enige tijd geleden heeft het kabinet besluiten genomen naar aanleiding van de tweedelijnsdoorlichting die is uitgevoerd door de werkgroep Markt en Overheid. Onderzocht is welke spelregels nodig zijn om gelijke concurrentieverhoudingen te bewerkstelligen in de situatie dat organisaties met exclusieve of bijzondere marktrechten (de zogenaamde OEM's) in concurrentie treden met particuliere ondernemingen.

In dat kader zijn ook de bedrijfstakpensioenfondsen doorgelicht die al dan niet via gelieerde ondernemingen verzekeringsproducten aanbieden. De werkgroep heeft twee aanbevelingen gedaan.

Ten eerste dienen gegevensbestanden van pensioenfondsen die ter beschikking worden gesteld aan dochters of gelieerde verzekeraars, onder gelijke condities beschikbaar te zijn voor derden.

Ten tweede mogen verzekeringsdochters geen gebruik maken van de naam of het beeldmerk van het pensioenfonds.

Deze aanbevelingen zijn door het kabinet overgenomen (Kamerstukken II 1997/98, 24 036, nr. 98).

De SER geeft in zijn advies aan bedenkingen te hebben bij de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid van de eerste aanbeveling. De SER heeft ten aanzien van dit punt in zijn advies een aantal alternatieven opgenomen.

Ten aanzien van de tweede aanbeveling geeft de SER in overweging dat het beoogde doel mogelijk ook kan worden bereikt via zelfregulering, bijvoorbeeld via een gedragscode opgesteld door pensioenfondsen en verzekeraars.

Mede op grond van het advies van de SER is de regering van mening dat uit het oogpunt van duidelijkheid, uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid het beste uitvoering kan worden gegeven aan de eerste aanbeveling via het opnemen van een bepaling dat verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen alleen gegevens over deelnemers, gewezen deelnemers en andere rechthebbenden mogen verstrekken aan de werkgever en de betreffende persoon zelf. Uitzonderingen hierop vormen de gegevensverstrekking aan de Verzekeringskamer, voor zover zij deze gegevens voor de vervulling van haar taken nodig heeft en aan derden in geval sprake is van een wettelijke verplichting of indien de gegevensverstrekking noodzakelijk is voor de uitvoering van de pensioenregeling. Daarbij kan worden gedacht aan gegevensvertrekking aan een administratiekantoor waarbij de uitvoering van de pensioenregeling is ondergebracht.

In het geval van gegevensverstrekking aan derden wordt het bepaalde ten aanzien van de gegevensverstrekking op die derde van toepassing. Kortom, ook een administratiekantoor mag de verkregen gegevens in beginsel niet verstrekken aan anderen dan de werkgever en (gewezen) deelnemer.

Met deze regeling wordt een van de door de SER voorgestelde alternatieven overgenomen.

Een dergelijke bepaling heeft als nadeel dat bedrijfstakpensioenfondsen minder efficiënt kunnen inspelen op de informatiebehoeften van de deelnemers, gewezen deelnemers en andere rechthebbenden op pensioen. Maar de mogelijkheid blijft voor deze individuen bestaan op individuele basis gegevens bij het pensioenfonds op te vragen.

De aanbeveling van de werkgroep Markt en Overheid inzake het gebruik van naam of beeldmerk van het bedrijfstakpensioenfonds richt zich tot de verzekeringsdochter. Deze mag geen gebruik maken van de naam en het beeldmerk van het pensioenfonds.

Deze wet biedt evenwel niet het geschikte kader voor nadere voorwaarden ten aanzien van anderen dan de bedrijfstakpensioenfondsen.

Dit is ondervangen door de constructie dat het bedrijfstakpensioenfonds niet dezelfde naam, hetzelfde handelsmerk of beeldmerk mag gebruiken als een rechtspersoon waarin het bedrijfstakpensioenfonds aandelen houdt die meer dan 30% van het geplaatste kapitaal vertegenwoordigen. De bepaling richt zich niet tot de rechtspersoon waarin het bedrijfstakpensioenfonds een deelneming heeft, maar tot het bedrijfstakpensioenfonds zelf. Hiermee wordt afgeweken van het uitgangspunt dat de instantie die als laatste een bepaalde naam heeft aangenomen, deze dient aan te passen indien een andere instantie die naam reeds voert. Vanwege het bijzondere karakter in de onderhavige situatie – bedrijfstakpensioenfonds en rechtspersoon waarin het bedrijfstakpensioenfonds een deelneming heeft zijn uiteraard nauw met elkaar verbonden – is de afwijking van dit normaal geldende uitgangspunt te rechtvaardigen. Voorts beschikt een bedrijfstakpensioenfonds over de reguliere juridische mogelijkheden om de eigen naam te beschermen.

Het 30%-criterium komt aan de orde in de beperkingen die door de werkgroep Markt en Overheid zijn gesteld voor de OEM's en hun dochterondernemingen. De «30%» vloeit voort uit de voorgenomen regeling inzake beschermingsconstructies, waarin wordt geregeld dat bij een bezit van 70% van de aandelen uiteindelijk de zeggenschap in een vennootschap wordt verkregen. De werkgroep is van mening dat OEM's daarom minder dan 30% van de aandelen in een dochter mogen bezitten. Een OEM kan dan niet belemmeren dat een derde de zeggenschap kan verwerven.

In dit wetsvoorstel is aangesloten bij het 30%-criterium.

Deze bepalingen in het kader van Markt en Overheid reiken verder dan alleen verzekeringsdochters van bedrijfstakpensioenfondsen. Reden hiervoor is dat, gezien de bewegingen op de markten van financiële instellingen en sociale zekerheid, het denkbaar is dat bedrijfstakpensioenfondsen in de toekomst belangen nemen/krijgen in organisaties waarvoor ook op die deelmarkten de gelijke concurrentiepositie in het geding kan komen.

In het kader van Markt en Overheid wordt in het wetsvoorstel ook nog een bepaling opgenomen die regelt dat een bedrijfstakpensioenfonds aan de deelnemers, gewezen deelnemers en andere rechthebbenden op pensioen alleen algemene informatie en informatie over regelingen die door het bedrijfstakpensioenfonds zelf worden uitgevoerd mag verstrekken. Bij algemene informatie wordt gedacht aan informatie over de sociale verzekeringen waarmee de pensioenregeling een verband kan hebben. Op deze manier wordt voorkomen dat het bedrijfstakpensioenfonds reclame gaat maken voor regelingen van bedrijven waarmee het bedrijfstakpensioenfonds een band heeft in enigerlei vorm.

Het blijft voor bedrijfstakpensioenfondsen wel mogelijk om uitleg te geven over de regelgeving van de overheid.

11. Toezicht Verzekeringskamer en bijbehorend instrumentarium

In dit wetsvoorstel wordt artikel 4, derde lid, PSW, met betrekking tot de oprichtingsakte en statuten en reglementen van verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen alsmede wijzigingen daarvan, overgeheveld naar deze wet. Ook het toezicht hierop door de Verzekeringskamer wordt geregeld in dit wetsvoorstel (zie hierover paragraaf 9).

Daarnaast wordt in dit wetsvoorstel voorzien in een uitbreiding van de toezichthoudende rol van de Verzekeringskamer. Naast het toezicht van de Verzekeringskamer op bedrijfstakpensioenfondsen op de naleving van de PSW en andere wettelijke voorschriften, krijgt de Verzekeringskamer in dit wetsvoorstel een specifieke toezichthoudende taak toegewezen met betrekking tot de naleving door bedrijfstakpensioenfondsen van de bepalingen in dit wetsvoorstel die beogen een gelijkwaardige concurrentiepositie te creëren tussen bedrijfstakpensioenfondsen en haar dochters/deelnemingen aan de ene kant en de private ondernemingen aan de andere kant (zie hierover paragraaf 4 en 10).

Het toezicht op deze bepalingen, hoewel minder direct gericht op pensioenen en meer op mededingingsaspecten, wordt toegewezen aan de Verzekeringskamer, omdat zij dé instantie is die toezicht uitoefent op de bedrijfstakpensioenfondsen. Toezicht op deze bepalingen zou ook kunnen worden ondergebracht bij bijvoorbeeld de Nederlandse Mededingingsautoriteit. Dat zou echter leiden tot een versnippering van het toezicht op bedrijfstakpensioenfondsen, hetgeen ten koste kan gaan van de effectiviteit van het toezicht.

Het toezicht op de uitvoering van de bepalingen betreffende een gelijkwaardige concurrentieverhouding wijkt in karakter af van het gebruikelijke toezicht door de Verzekeringskamer. Er is hier sprake van een meer passief toezicht, waarbij de Verzekeringskamer veelal zal reageren op door derden, bijvoorbeeld verzekeraars gemelde vermeende overtredingen van deze regels door de bedrijfstakpensioenfondsen. Naar aanleiding van een dergelijke melding zal de Verzekeringskamer dan beoordelen in hoeverre een bedrijfstakpensioenfonds daadwerkelijk in strijd handelt met het bepaalde.

Bij de uitoefening van het toezicht op deze bepalingen uit het wetsvoorstel kan de Verzekeringskamer gebruik maken van de instrumenten zoals die al aan haar worden gegeven via de wijziging PSW in verband met toezicht, verbod op uitstelfinanciering en waardeoverdracht (Wet van 21 december 1999, Stb. 1999, 592).

Deze instrumenten zijn in onderhavig wetsvoorstel overgenomen en houden in dat bij het niet naleven van bedoelde bepalingen door een verplichtgesteld bedrijfstakpensioenfonds, de Verzekeringskamer kan overgaan tot het opleggen van een dwangsom of een bestuurlijke boete, conform de bepalingen van dat wetsvoorstel. Hierdoor kan de naleving door de bedrijfstakpensioenfonds'en van deze bepalingen, indien nodig, worden bevorderd. Via het systeem van de bestuurlijke boete is het bovendien mogelijk een dusdanige boete op te leggen, dat het ook bij de vaak zeer kapitaalkrachtige bedrijfstakpensioenfondsen enig indruk kan maken.

Via de wetswijziging PSW in verband met toezicht, verbod op uitstelfinanciering en waardeoverdracht krijgt Onze Minister de mogelijkheid aanwijzingen van algemene aard te geven aan de Verzekeringskamer betreffende de uitvoering van de taak die aan de Verzekeringskamer bij of krachtens de PSW wordt opgelegd.

In dit wetsvoorstel wordt daarbij aangesloten. Ten aanzien van de uitoefening van de specifieke taken die in dit wetsvoorstel aan de Verzekeringskamer worden toegekend krijgt Onze Minister de mogelijkheid aanwijzingen van algemene aard te geven aan de Verzekeringskamer.

12. Hoofden van ondernemingen zonder werknemers

De bepaling dat Onze Minister kan voorschrijven dat hoofden van ondernemingen die geen werknemers in dienst hebben, op een billijke wijze in het bestuur van het fonds vertegenwoordigd moeten zijn (art. 7), komt in het wetsvoorstel niet terug. Blijkens de wetsgeschiedenis bij de Wet Bpf houdt een dergelijke aanwijzing door Onze Minister in dat in het bedrijfstakpensioenfondsbestuur naast de werkgevers- en werknemersvertegenwoordigers een derde partij zitting krijgt.

Een dergelijke aanwijzing zou derhalve de pariteit in het bestuur doorbreken, hetgeen niet gewenst is omdat daarmee de positie van de werkgevers te veel in het geding komt.

Bovendien zal deze groep vertegenwoordigd worden door de werkgeversorganisaties, zodat het doel van de bepaling – ook zelfstandigen moeten zich vertegenwoordigd kunnen voelen – thans zijn praktische waarde heeft verloren.

13. Vrijstelling

De bevoegdheid tot het verlenen van vrijstelling is door de wetgever aan het bestuur van het bedrijfstakpensioenfonds toegekend. Het bedrijfstakpensioenfonds krijgt als privaatrechtelijke organisatie een bestuurstaak opgelegd.

De keuze is gemaakt deze bevoegdheid aan het bedrijfstakpensioenfonds op te dragen, omdat vrijstellingsverzoeken individuele gevallen betreffen die talrijk (kunnen) zijn. Voor de beoordeling van een vrijstellingsverzoek is inhoudelijk gespecialiseerde kennis nodig van de betreffende pensioenregeling. Deze is met name bij het betreffende bedrijfspensioenfonds aanwezig.

De huidige Wet Bpf kent een ministeriële regeling Vrijstellingsregeling Wet Bpf, waarin is aangegegeven in welke gevallen moet worden overgegaan tot het verlenen van een vrijstelling.

In april 1998 is deze regeling ingrijpend aangepast. De aanpassing betrof het aantal gronden op basis waarvan een bedrijfstakpensioenfonds verplicht is vrijsteling te verlenen.

In onderhavig wetsvoorstel wordt voorzien in het omzetten van de ministeriële regeling Vrijstellingsregeling Wet Bpf in een algemene maatregel van bestuur, gezien de belangrijkheid van de regels.

Daarnaast is op elk verplichtgesteld bedrijfstakpensioenfonds de PSW van toepassing, hetgeen onder meer inhoudt dat op grond van die wet moet worden voldaan aan de eisen van bestuurssamenstelling en jaarverslaglegging.

Artikelsgewijze toelichting bij het wetsvoorstel Wet Verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds

Artikel 1 (Definities)

Voor de definities wordt verwezen naar de PSW opdat de definities volledig gelijk lopen in beide wetten. Een wijziging van een definitie in de PSW werkt op deze manier ook direct door in deze wet.

Bedrijfstakpensioenfonds

De oorspronkelijk in de Wet Bpf voorkomende bepaling dat een bedrijfstakpensioenfonds meer dan één bedrijfstak kan omvatten hoeft in de nieuwe wet niet herhaald te worden omdat verwezen wordt naar artikel 1 PSW waarvan het zesde lid diezelfde bepaling bevat.

Lichamen

De opgenomen definitie van «lichamen» stemt overeen met de definities in de Coördinatiewet Sociale Verzekering, Ziektewet, Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, Werkloosheidswet en de Algemene wet inzake rijksbelastingen.

Artikel 2 (Verplichtstelling)

Reikwijdte van de verplichtstelling

De verplichtstelling kan gelden voor alle personen die in de betrokken bedrijfstakken of bedrijfstak werkzaam zijn, maar ook voor één of meer bepaalde groepen van personen. Met dat laatste wordt gedoeld op subsectoren binnen een bedrijfstak. Dat zijn sectoren die zich qua bedrijfsactiviteit onderscheiden van de rest van een bedrijfstak. In beginsel geven de sociale partners in hun aanvraag aan voor wie de verplichtstelling zou moeten gaan gelden.

Arbitrale bedingen

Het derde lid sluit de mogelijkheid uit om bepalingen omtrent arbitrage verplicht te stellen. Niemand kan tegen zijn wil worden afgehouden van de rechter die de wet hem toekent. Daar is een overeenkomst voor nodig. Bij een verplichtstelling is er ten opzichte van de ongeorganiseerden geen sprake van een overeenkomst. Zij mogen dan ook niet van de rechter worden afgehouden door de verplichtstelling.

Artikel 3 en 4 (Gevolgen van de verplichtstelling: naleving van statuten en reglementen)

Het gevolg van het verplichtstellen van deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds is dat alle personen behorende tot de groepen die tot deelneming verplicht worden en hun werkgevers gehouden zijn tot naleving van de statuten en reglementen. Het tweede lid beoogt er voor te zorgen dat bepalingen die na beëindiging van de verplichtstelling door zouden moeten kunnen werken (zoals met name de artikelen 21 tot en met 24) hun geldigheid ook na de intrekking van de verplichtingstelling niet verliezen zolang het gaat om zaken die betrekking hebben op de periode waarover de verplichtstelling gold.

Artikel 5 (Gebruik namen, handelsmerken of beeldmerken)

Een bedrijfstakpensioenfonds maakt geen gebruik van namen, handelsmerken of beeldmerken die ook worden gebruikt door een andere rechtspersoon waarvan het bedrijfstakpensioenfonds meer dan dertig percent van de aandelen houdt. Dit geldt ook ten aanzien van een naam, handelsmerk of beeldmerk die een zo sterke gelijkenis vertonen met de naam, het handelsmerk of het beeldmerk van die andere rechtspersoon dat deelnemers de indruk kunnen krijgen dat het mede de naam, het handelsmerk of het beeldmerk van die andere rechtspersoon betreft.

Artikel 6 (Gegevensverstrekking)

In dit artikel is aangegeven in welke gevallen het bedrijfstakpensioenfonds gegevens betreffende de deelnemer, de gewezen deelnemer of een andere rechthebbende kan verstrekken. Deze gegevens verstrekt het bedrijfstakpensioenfonds alleen aan de deelnemer of zijn werkgever, aan de gewezen deelnemer of aan de andere rechthebbende op pensioen. Daarnaast verstrekt het bedrijfstakpensioenfonds gegevens indien er sprake is van een wettelijke verplichting, indien de gegevensverstrekking nodig is voor uitvoering van de pensioenregeling (hierbij wordt met name gedacht aan de gegevensverstrekking aan een administratiekantoor waarbij de uitvoering van de pensioenregeling is ondergebracht), in verband met waardeoverdracht of voorzover het gegevensverstrekking betreft aan de Verzekeringskamer voorzover dat nodig is in verband met de vervulling van haar krachtens deze wet of de Pensioen- en spaarfondsenwet opgelegde taken.

Het derde lid zorgt ervoor dat het bovenstaande ook geldt ten aanzien van het administratiekantoor waaraan de gegevens op grond van het tweede lid, onderdeel b, zijn verstrekt.

Artikel 7 (Informatie aan deelnemers)

Het bedrijfstakpensioenfonds geeft aan deelnemers, gewezen deelnemers of andere rechthebbenden op pensioen alleen algemene informatie en informatie over regelingen die het bedrijfstakpensioenfonds zelf worden uitgevoerd. Deze bepaling beoogt ervoor te zorgen dat het niet mogelijk is dat het bedrijfstakpensioenfonds optreedt als verzender van informatiemateriaal voor andere rechtspersonen zoals verzekeringsdochters.

Artikel 8 (Bijdrage)

Door of voor de deelnemers verschuldigde bijdrage

De «zinsnede door of voor de deelnemers verschuldigde bijdrage» geeft aan dat de doorsneepremie zowel voor het werkgevers- als het werknemersdeel van de bijdrage verplicht is als deze beide aan de orde zijn, het woordje «of» moet in dit geval gelezen worden als «en/of». In de situatie dat zowel een werkgevers- als een werknemersdeel verschuldigd is zal het niet mogelijk zijn om de delen met elkaar te compenseren, ze zullen ieder afzonderlijk aan de verplichting van de doorsneepremie moeten voldoen. De verplichting tot het hanteren van een doorsneepremie geldt ook indien er slechts sprake is van een werkgeversdeel.

Vrijwillige pensioenvoorzieningen

Het tweede lid maakt een uitzondering voor vrijwillige pensioenvoorzieningen. Voor die voorzieningen is geen doorsneepremie voorgeschreven.

Artikel 9 (Wijziging van statuten of reglementen)

Nadat de wijziging van statuten of reglementen daadwerkelijk heeft plaatsgevonden dient het bedrijfstakpensioenfonds een authentiek afschrift van de akte houdende wijziging van de statuten, respectievelijk een gewaarmerkt exemplaar van de wijzigingen van de reglementen aan de Verzekeringskamer te zenden. Dit is van belang om op de hoogte te blijven van de geldende statuten en reglementen. Een bepaling omtrent het toesturen van stukken aan Onze Minister stond aanvankelijk in artikel 4 van de PSW. Die bepaling komt te vervallen.

De termijn voor het inzenden van de authentieke afschriften van de akte dan wel van de gewaarmerkte exemplaren, die in het oorspronkelijke PSW-artikel drie maanden bedroeg, is teruggebracht tot twee weken. Hierdoor geldt voor verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen dus een andere termijn dan voor de niet verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen en de ondernemingspensioenfondsen. Motivatie hiervoor ligt in het feit dat via de verplichtstelling gebonden werkgevers en werknemers en van de verplichtstelling vrijgestelden niet eerst drie maanden in onzekerheid mogen verkeren over doorgevoerde wijzigingen voordat de Verzekeringskamer de rechtmatigheid daarvan kan gaan beoordelen. Dit argument kan ook gehanteerd worden ten aanzien van de niet-verplichtgestelde fondsen. Ten aanzien van deze fondsen zal de termijn van drie maanden in de 2e fase PSW worden beoordeeld.

De termijn van twee weken begint te lopen vanaf de datum van het verlijden van de authentieke akte bij een wijziging van de statuten en bij reglementswijziging vanaf de datum waarop er een gewaarmerkt exemplaar van de regeling beschikbaar is.

Artikel 10 (Wijziging van de verplichtstelling)

Een wijziging van de verplichtstelling is bijvoorbeeld gewenst in verband met een wijziging van de groep waarop de verplichtstelling betrekking heeft of bij een wijziging ten aanzien van de minimumleeftijd die geldt als voorwaarde voor opname in de regeling.

De voorwaarden voor het wijzigen van de verplichtstelling zijn identiek aan die welke voor het opleggen van de verplichtstelling gelden.

Artikel 11 (Intrekking van de verplichtstelling)

Onze Minister kan de verplichtstelling intrekken op aanvraag van het georganiseerde bedrijfsleven of ambtshalve. Tot ambtshalve intrekking van de verplichtstelling kan Onze Minister bijvoorbeeld overgaan indien gebleken is dat het fonds zich niet houdt aan de bepalingen van deze wet. Ook intrekking van de verplichtstelling ten aanzien van een bepaalde groep behoort tot de mogelijkheden. Dat laatste zal doorgaans aan de orde zijn bij intrekking op aanvraag van het bedrijfsleven, bijvoorbeeld wanneer een bepaalde groep een eigen pensioenregeling treft.

Om te voorkomen dat de rechten van de deelnemers bij intrekking wegens het ontbreken van voldoende representativiteit worden aangetast kan Onze Minister indien hij dat noodzakelijk acht, bij de intrekking, voorwaarden stellen omtrent de rechten en verplichtingen van deelnemers, hun werkgevers en gewezen deelnemers.

Artikel 12

Dit artikel schrijft voor dat eenmaal in de elke vijf jaar de representativiteit van het georganiseerde bedrijfsleven dat de verplichtstelling wenst , wordt getoetst. Zie hierover verder paragraaf 6 van het algemeen deel van de toelichting.

Artikel 13 (Vrijstelling)

Het bedrijfstakpensioenfonds kan vrijstelling van de verplichtstelling verlenen. Het bedrijfstakpensioenfonds heeft tevens de bevoegdheid om deze vrijstelling weer in te trekken. De gevallen waarin het bedrijfstakpensioenfonds daartoe bevoegd dan wel verplicht is zullen in een algemene maatregel van bestuur worden neergelegd. Daarnaast zal in die algemene maatregel van bestuur worden neergelegd onder welke voorwaarden het bedrijfstakpensioenfonds de vrijstelling verleent of kan verlenen. Gezien het belang van deze regels is het echter gewenst deze in een algemene maatregel van bestuur te op te nemen in plaats van in een ministeriële regeling zoals tot nu toe het geval was.

Strikt genomen zou hier moeten worden gesproken van ontheffingen. Echter de term vrijstelling is op dit punt dermate ingeburgerd dat voorgesteld wordt deze term te handhaven.

Artikel 15 (Ontheffing)

Personen die vanuit een ander land in Nederland worden gedetacheerd kunnen op aanvraag worden ontheven van de verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds. Dit is reeds mogelijk en van die mogelijkheid wordt ook al gebruikt gemaakt. Hier wordt voorgesteld deze mogelijkheid nadrukkelijk in de wet vast te leggen.

Artikel 17 (Toezicht)

De Verzekeringskamer houdt toezicht op de uitvoering van de PSW. In dat kader houdt zij dus ook toezicht op bedrijfstakpensioenfondsen. Deze wet stelt echter nog een aantal extra eisen aan verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen. Om discussie te vermijden omtrent de vraag of de Verzekeringskamer ook op deze extra eisen toezicht houdt is in dit artikel aangegeven op welke extra elementen voor verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen de Verzekeringskamer toezicht houdt.

De aanwijzingsbevoegdheid van de Minister ten opzichte van de Verzekeringskamer betreft in het kader van deze wet eveneens uitsluitend die artikelen waarin extra eisen aan de verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen worden gesteld.

Artikel 18 (Dwangsom), Artikel 19 (Bestuurlijke boete) en Artikel 20 (Hoogte van de bestuurlijke boete)

De regeling van de dwangsom, de boete en de hoogte van de boete, als mede de bijbehorende bijlage, is ontleend aan de reeds geldende bepalingen die zijn ingevoegd middels de wet van 22 december 1999 houdende wijziging van de Pensioen- en spaarfondsenwet en enkele andere wetten in verband met toezicht, verbod op uitstelfinanciering en waardeoverdracht (Stb. 592).

Artikel 21 (Dwangbevel)

Een bedrijfstakpensioenfonds kan op grond van dit artikel op eenvoudige en weinig kostbare wijze achterstallige premies invorderen. Het bedrijfstakpensioenfonds is zelf bevoegd een dwangbevel af te geven. Daartegen kan binnen dertig dagen verzet worden aangetekend bij de kantonrechter door middel van dagvaarding.

In de Wet Bpf is opgenomen dat het fonds bij de invordering bij dwangbevel wordt vertegenwoordigd door de voorzitter en de secretaris. Dit blijkt in de praktijk niet altijd goed te gaan, daarom wordt nu voorgesteld om aan te sluiten bij de vertegenwoordiging zoals deze in de statuten van het fonds is geregeld.

Het dwangbevel levert een executoriale titel op. Het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is daarop van toepassing.

Artikel 22 (Hoofdelijke aansprakelijkheid)

Hoofdelijke aansprakelijkheid

In het eerste lid wordt de hoofdelijke aansprakelijkheid van werkgevers voor de bijdragen terzake van de deelneming geregeld.

Lichaam als bestuurder

In het tweede lid is bepaald dat indien een lichaam bestuurder is, ieder van de bestuurders van dat lichaam als bestuurder van het bijdrageplichtige lichaam wordt aangemerkt. Beoogd wordt hiermee te voorkomen dat de bestuurdersaansprakelijkheid beperkt blijft tot het vermogen van een rechtspersoon indien deze rechtspersoon als bestuurder optreedt. Door de rechtspersoonlijkheid van de bestuurder-rechtspersoon wordt heengekeken en ieder van de bestuurders van deze rechtspersoon is naast de rechtspersoon hoofdelijk aansprakelijk.

Voor het geval de bestuurder van de bestuurder-rechtspersoon zelf een rechtspersoon is, worden die rechtspersoon en de bestuurders daarvan mede als bestuurders van het lichaam dat in gebreke is aangemerkt. Hetzelfde is het geval als die bestuurder weer een rechtspersoon is, enz.

Van overeenkomstige toepassing van artikel 21

In het derde lid worden de bepalingen omtrent het dwangbevel en het verzet daartegen, zoals neergelegd in artikel 21, van overeenkomstige toepassing verklaard ten aanzien van degene die krachtens dit artikel hoofdelijk aansprakelijk is voor de betaling van de achterstallige bijdragen aan het fonds.

Artikel 23 (Hoofdelijke aansprakelijkheid)

Meldingsregeling

Dit artikel is een inhoudelijke voortzetting van artikel 18b van de Wet Bpf. Dat artikel werd toegevoegd bij de Wet van 21 mei 1986, houdende nadere wijziging van enige sociale verzekeringswetten, de Wet betreffende verplichte deelneming in een bedrijfspensioenfonds en enige fiscale wetten in verband met misbruik van rechtspersonen (Stb. 276).

Deze meldingsregeling dwingt de bestuurder van het lichaam tot actie, wanneer het lichaam in betalingsmoeilijkheden komt te verkeren. De regeling beoogt te bewerkstelligen dat het bedrijfstakpensioenfonds op een vroegtijdig tijdstip op de hoogte geraakt van de moeilijkheden waarin het lichaam verkeert. Het bedrijfstakpensioenfonds kan zich dan, mede op grond van de overlegde gegevens en de verkregen inlichtingen, beraden op de opstelling dat het ten aanzien van het lichaam zal voeren.

Indien het lichaam aan de meldingsplicht heeft voldaan is een bestuurder aansprakelijk indien aannemelijk is dat het niet betalen van de bijdragen het gevolg is van aan hem te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur in de periode van drie jaar voorafgaande aan het tijdstip van de melding. Indien het lichaam echter niet aan de meldingsplicht heeft voldaan wordt er vermoed dat de niet-betaling aan de bestuurder te wijten is. Slechts indien de bestuurder aannemelijk maakt dat het niet aan hem te wijten is dat er niet gemeld is, mag hij het vermoeden van de verwijtbaarheid weerleggen.

Deze sanctie op naleving van de meldingsplicht is wenselijk om haar de nodige kracht bij te zetten.

De plaats van een bestuurder binnen het bestuur kan geen rol spelen. Ook een technisch directeur zal binnen de collectiviteit van het bestuur er verantwoordelijk voor zijn, dat de onderneming voldoet aan bijdrageschulden, ook al is hij uit hoofde van zijn bijzondere verantwoordelijkheid voor technische aangelegenheden minder goed in staat maatregelen te treffen op het stuk van het financiële beleid dan de directeur die voor financiële zaken verantwoordelijkheid draagt. Dit volgt uit het beginsel van collectieve verantwoordelijkheid van het bestuur. Wordt hij aangesproken, dan heeft hij regres op zijn medebestuurders.

Gewezen bestuurder

In onderdeel a is uitdrukkelijk bepaald dat de gewezen bestuurder aansprakelijk blijft voor de premieschuld die tijdens zijn bestuur is ontstaan. Een dergelijke aansprakelijkheid is nodig, omdat anders een bestuurder zich aan zijn aansprakelijkheid zou kunnen onttrekken door tijdig ontslag te nemen. Bovendien zal een nieuwe bestuurder voor bestaande premieschulden zich in de meeste gevallen gemakkelijk kunnen disculperen. Het is dus redelijk dat verhaal op de gewezen bestuurder mogelijk blijft. Een gewezen bestuurder kan echter niet meer aan het bedrijfstakpensioenfonds mededeling doen dat het lichaam niet tot betaling in staat is. Het is dus niet juist dat hij bij niet-melding eerst aannemelijk zou moeten maken dat het niet aan hem te wijten is dat het lichaam de betalingsmoeilijkheden niet gemeld heeft. Derhalve is in het zevende lid bepaald dat de tweede volzin van het vierde lid niet van toepassing is op de gewezen bestuurder. De gewezen bestuurder kan zich dus altijd trachten te disculperen, ook als er geen mededeling van de betalingsmoeilijkheden is gedaan.

Beleidsbepaler

In onderdeel b is de «beleidsbepaler» onder werking van de regeling gebracht. Met name is hierbij gedacht aan de situatie dat een bestuurder, nu hij met zijn eigen vermogen aansprakelijk wordt, een ander in zijn plaats als formele bestuurder laat optreden, terwijl hij zelf de touwtjes in handen blijft houden.

Onder beleidsbepalers moeten voorts worden gerekend grootaandeelhouders of anderen die in de vennootschap een machtsposititie bekleden en onder omstandigheden als feitelijke bestuurders kunnen worden beschouwd. Uit de toevoeging «als ware hij bestuurder» blijkt dat de enkele omstandigheid dat iemand het beleid van het lichaam mede heeft bepaald niet reeds grond is voor aansprakelijkheid. De aansprakelijkheid berust hierop dat de persoon in kwestie zich daadwerkelijk als bestuurder heeft gedragen.

Door de rechter benoemde bewindvoerder

Ten aanzien van de door de rechter benoemde bewindvoerder is een uitzondering gemaakt. Ook al behoeft de bestuurder de medewerking, machtiging of bijstand van de bewindvoerder, de positie van de bewindvoerder is toch niet gelijk aan die van een bestuurder. Het zou onredelijk zijn hem dezelfde risico's te laten dragen als de bestuurders.

In onderdeel c is bepaald dat de vereffenaar van een rechtspersoon op dezelfde wijze als een bestuurder aansprakelijk is voor de betaling van de bijdrage. Deze regeling geldt niet voor de door de rechter benoemde vereffenaar. De afwikkeling kan meebrengen, dat de onderneming van de rechtspersoon nog enige tijd wordt voortgezet. In die periode kunnen ook bijdragen verschuldigd worden. Het ligt daarom in de reden dat de vereffenaar op dezelfde wijze als een bestuurder aansprakelijk is. Voor de bij zijn in functie treden als vereffenaar reeds bestaande schulden is bij op dezelfde wijze aansprakelijk als een nieuw optredende bestuurder.

Artikel 24 (Verhaal)

In dit artikel wordt het onderling verhaal tussen de hoofdelijke schuldenaren geregeld, en wel zo dat een draagplicht voor gelijke delen onderscheidenlijk een draagplicht naar evenredigheid van de gedeelten waarvoor de schuld ieder hen hem aanging wordt voorgeschreven voor het geval dat de betrokkenen niet anders zijn overeengekomen.

Artikel 26 Algemene wet bestuursrecht

Dit artikel is met name van belang met betrekking tot de rechtsgang terzake een vrijstelling als bedoeld in artikel 13. Het bedrijfstakpensioenfonds is in dat artikel de wettelijke taak opgedragen om vrijstellingen te verlenen en moet aldus geacht worden te zijn bekleed met openbaar gezag. Het bedrijfstakpensioenfonds is terzake van vrijstellingen te beschouwen als een bestuursorgaan in de zin van artikel 1:1, eerste lid, onderdeel b, van de Algemene wet bestuursrecht. Tegen een besluit inzake vrijstelling staat dan de administratiefrechtelijke rechtsgang open. De betrokkene kan tegen zo'n besluit eerst bezwaar maken bij het bedrijfstakpensioenfonds en vervolgens beroep instellen bij de rechtbank te Rotterdam.

Artikel 29 (Pensioen- en spaarfondsenwet)

Het toezenden van stukken aan Onze Minister en de Verzekeringskamer is voortaan als volgt geregeld. Alle fondsen zenden hun oprichtingsakte (die de statuten omvat) en reglementen binnen drie maanden aan de Verzekeringskamer (artikel 4, vierde lid, PSW). Deze stukken zenden de bedrijfstakpensioenfondsen bij het verzoek tot verplichtstelling ook aan de Minister op grond van artikel 2, tweede lid van deze wet. Bij wijzigingen van statuten en reglementen zenden de verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen deze wijzigingen op basis van artikel 9 van deze wet binnen twee weken naar de Verzekeringskamer, de overige fondsen zenden deze op basis van artikel 4, vierde lid, PSW binnen drie maanden aan de Verzekeringskamer. Thans is dus in de PSW uitsluitend de voor alle fondsen geldende regeling opgenomen, en in deze wet de afwijkende regeling voor de verplichtstelling en voor de verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen.

Artikel 39 (Overgangsrecht)

Eerste lid

Aanvragen tot verplichtstelling die voor inwerkingtreding van artikel 2, eerste lid, zijn binnengekomen, maar waaromtrent nog geen beslissing is genomen, worden behandeld op grond van het recht zoals dat gold op de dag dat die aanvragen zijn ingediend.

Tweede lid

Bezwaar- en beroepschriften die voor de inwerkingtreding van artikel 2, eerste lid, zijn ingediend zullen worden behandeld met inachtneming van het recht dat ten tijde van de indiening gold. Artikel 41 maakt het mogelijk om elke artikelonderdeel op een ander tijdstip in werking te laten treden, in dit artikel is aansluiting gezocht met artikel 2, eerste lid, omdat dat als het basisartikel van deze wet kan worden aangemerkt.

Derde lid

Verplichtstellingen die voor de inwerkingtreding van artikel 2, eerste lid, zijn opgelegd worden aangemerkt als verplichtstellingen op grond van artikel 2, eerste lid. De oude verplichtstellingen vervallen derhalve niet maar behouden hun werking.

Vierde lid

Vrijstellingen die voor de inwerkingtreding van artikel 15 zijn afgegeven worden aangemerkt als ontheffingen op grond van artikel 15. De oude ontheffingen vervallen derhalve niet maar behouden hun werking.

Vijfde en zesde lid

Het vijfde en zesde lid beogen er voor te zorgen dat vrijstellingen die al zijn verleend, hun geldigheid niet verliezen maar gelijk behandeld worden met vrijstellingen die onder de werking van deze wet zijn verleend.

Zevende lid

Artikel 2, vierde lid is de eerste vijf jaren na de inwerkingtreding niet van toepassing op vrijwillige voorzieningen die voor de inwerkingtreding van dat artikel al werden aangeboden door bedrijfstakpensioenfondsen die al voor de inwerkingtreding van deze wet zijn verplicht gesteld. De bepaling is wel van toepassing op vrijwillige voorzieningen die voor het eerst na de inwerkingtreding van deze wet door die bedrijfstakpensioenfondsen worden aangeboden. Tevens is de bepaling direct van toepassing op voorzieningen die worden aangeboden door bedrijfstakpensioenfondsen die na de inwerkingtreding van deze wet verplicht zijn gesteld.

Achtste lid

Een bedrijfstakpensioenfonds dat voor de inwerkingtreding van artikel 5 al een naam, handelsmerk of beeldmerk gebruikt dat tevens wordt gebruikt door de rechtspersoon waarvan het bedrijfstakpensioenfonds aandelen houdt die meer dan dertig percent van het geplaatste kapitaal van die rechtspersoon vertegenwoordigen, krijgt een jaar de tijd om deze naam te wijzigen.

Negende lid

De representativiteitstoets wordt ten aanzien van bedrijfstakpensioenfondsen die al voor de inwerkingtreding van artikel 12, eerste lid, zijn verplichtgesteld in beginsel voor het eerst vijf jaar na de inwerkingtreding van dat artikel uitgevoerd. Indien in die vijf jaar op enig moment sprake is geweest van een wijziging van de verplichtstelling is er op dat moment al geconstateerd dat het georganiseerde bedrijfsleven binnen de bedrijfstak een belangrijke meerderheid van de in die bedrijfstak werkzame personen vertegenwoordigt. In dat geval begint de termijn van vijf jaar weer opnieuw te lopen op grond van artikel 12, derde lid, onderdeel b.

Artikel 41

Er zou kunnen blijken dat het gewenst is om bepaalde artikelen of onderdelen van artikelen later in werking te laten treden. Deze bepaling biedt die mogelijkheid.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

J. F. Hoogervorst

Naar boven