27 039
Wijziging van artikel 45 van de Politiewet 1993 in verband met het stellen van regels ten aanzien van het vermogen van de regio's

nr. 4
VERSLAG

Vastgesteld 15 mei 2000

De vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer van haar bevindingen als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de regering de gestelde vragen tijdig zal hebben beantwoord, acht de commissie de openbare beraadslaging over dit wetsvoorstel voldoende voorbereid.

De leden van de PvdA-fractie hebben met interesse het voorliggend voorstel gelezen. Zij zijn met de regering van mening dat een mogelijkheid om regels te stellen aan vermogensvorming bij de politieregio's noodzakelijk en gewenst is. Meer dan voorheen dient een belangrijk punt van aandacht in het beleid besteed te worden aan de vermogensvorming bij politieregio's. De leden van de PvdA-fractie zijn echter van mening dat de uitwerking waaraan een eventuele vermogensvorming dient te voldoen gelijktijdig met het voorliggend voorstel dient te worden behandeld. Deze leden hebben kennis genomen van het feit dat de stuurgroep «Implementatie modernisering politiezorg» haar advies inzake het bepalen van de aard en de omvang van vermogens nog dient te geven. Zij zijn echter van mening dat de vraag of behoefte bestaat aan een wettelijke mogelijkheid om regels omtrent vermogensvorming te stellen niet los kan worden gezien van het principe of en in welke mate vermogensvorming mag en kan plaats vinden. De leden van de PvdA-fractie spreken er dan ook hun voorkeur over uit het voorliggend voorstel eerst verder te behandelen nadat bovenbedoelde stuurgroep haar advies heeft gegeven. Daarnaast achten de leden van de PvdA-fractie het gewenst dat de voordracht voor de daartoe strekkende algemene maatregel van bestuur aan de Kamer wordt voorgelegd.

De leden van de PvdA-fractie hebben vervolgens de volgende vragen en opmerkingen.

Voor de beoordeling van het probleem is het o.a. van belang te weten wat in dit verband onder vermogen dient te worden verstaan. Deze leden wensen daarnaast op de hoogte te worden gesteld van de meest actuele vermogenspositie van alle 26 politieregio's.

Met enige verbazing hebben de leden van de PvdA-fractie kennis genomen van de alinea waarin wordt gesteld «Wij hopen dat dit wetsvoorstel een signaal voor deze regio's vormt dat een tijdige en doelmatige besteding van de middelen ten behoeve van de politiezorg is geboden». Is het de bedoeling dat de politieregio's met een vermogen, hiermee worden aangespoord hun vermogen maar zo snel mogelijk te besteden? Indien dit het geval is vragen deze leden in hoeverre deze aansporing leidt tot een ondoelmatige besteding van publiek geld. Gewezen wordt op de constatering van de Algemene Rekenkamer dat bij een dreigende afroming van vermogen de politieregio Amsterdam-Amstelland de investeringen in huisvesting met f 180 miljoen heeft geïntensiveerd door o.a. een huurpand te kopen.

De regering heeft, voordat het advies van de stuurgroep bekend is, reeds het standpunt ingenomen dat een verevening door middel van directe feitelijke afroming van bovenmatige vermogens niet voor de hand ligt. De leden van de PvdA-fractie vragen waarom dit standpunt wordt ingenomen voordat het advies van de stuurgroep bekend is.

Daarnaast vragen zij wat de consequentie van dit standpunt zal zijn voor de «armere» korpsen bijvoorbeeld ten aanzien van hun organisatie en financiële situatie.

Hoe lang zullen de rijkere korpsen dan nog rijk blijven en de armere arm?

Meer in het algemeen vragen de leden van de PvdA-fractie of de regering principieel van mening is dat een politieregio's vermogen moet kunnen vormen? Immers zowel aan omvangrijke als aan geringe vermogens zijn risico's verbonden. De leden van de PvdA wijzen in dat verband op het rapport «Vermogensvorming bij instellingen op afstand van het Rijk» van de Algemene Rekenkamer.

Heeft de recente geschiedenis niet geleerd dat het hebben van omvangrijke vermogens kan leiden tot een onttrekking aan politieke verantwoordelijkheid, beïnvloeding en sturing? Bestaat niet het risico van ondoelmatige bestedingen of het oppotten van publiek geld? Zijn omvangrijke vermogens niet het signaal van een te ruime bekostiging van Rijkszijde?

De leden van de PvdA-fractie vragen de regering of het principieel onwenselijk is wanneer een politieregio met publiek geld gevormde exploitatieoverschotten oppot?

In het geval vermogensvorming verantwoord wordt geacht vragen de leden van de PvdA-fractie in hoeverre in de uitwerking aandacht wordt besteed aan de wijze van monitoring, de normen en criteria waaraan vermogensvorming moet voldoen, de grenzen die worden gesteld aan het ontwikkelen van een vermogen, en de maatregelen die bij overschrijding van deze grenzen worden genomen.

Bij de uitwerking achten deze leden het gewenst dat bijzondere aandacht wordt besteed aan een beschouwing van de voor een vermogen relevante factoren en risico's.

De leden van de PvdA-fractie achten het evenzeer wenselijk dat een eventuele vermogensvorming zichtbaar en op een voor benchmarking geschikte wijze wordt beschreven in de financiële verslaglegging, conform de bepalingen in het Burgerlijk wetboek, de Richtlijnen voor de Jaarverslaggeving en de literatuur over verslaggeving van organisaties zonder winstoogmerk.

Een apart, maar niet te scheiden, onderdeel bij vermogensvorming is het lenen, beleggen en uitlenen.

De leden van de PvdA-fractie hebben, in relatie met de vermogensvorming bij politieregio's, grote behoefte aan kabinetsbeleid omtrent het aantrekken van langlopend vreemd vermogen, al dan niet risicovol beleggen van overtollige liquide middelen en het uitlenen van liquide middelen aan derden. De leden van de PvdA-fractie vragen de regering hierop verder in te gaan.

De leden van de fractie van de VVD hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel «Wijziging van artikel 45 van de Politiewet 1993». Zij onderkennen dat ten grondslag aan het voorliggende wetsvoorstel heeft gelegen de bepaling in het Regeerakkoord waarin is verwoord dat de Politiewet zo wordt gewijzigd dat de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, voor zover het de hoofdlijnen betreft na overleg met de minister van Justitie, beheersmatige en beleidsmatige voorwaarden kan stellen aan de politieregio's, onder meer over de aanwending van de aan regio's ter beschikking gestelde middelen. Daarnaast is leidend geweest de motie De Graaf c.s. (TK 25 016 nr. 15) waarin is verwoord dat als gevolg van de uitgangspositie bij de reorganisatie en de uitwerking van de PKP-operatie grote verschillen zijn ontstaan in de financiële positie van de verschillende politieregio's en dat deswege de regering wordt verzocht afspraken te maken over een meer gelijkwaardige financiële positie door middel van een zekere verevening. Deze grondslagen voor de voorgestelde wetswijziging doen deze leden afvragen wat nu exact het doel is daarvan. Is primair bedoeld een vereveningsinstrument te creëren of is bedoeld een sturingsinstrument op de vermogensvorming in het leven te roepen? Indien het laatste het geval is, is er dan nog behoefte aan een apart vereveningsinstrument of kan het voorliggende voorstel in voldoende mate bijdrage aan verevening zoals bedoeld in de motie De Graaf c.s.?

De leden van de fractie van de VVD zijn met de regering van mening dat door het Rijk beschikbaar gestelde gelden rechtstreeks ten goede moeten komen aan de politiezorg en dat de opbouw van reserves moet worden beperkt tot hetgeen uit oogpunt van gezonde bedrijfsvoering noodzakelijk is. Zij zijn evenwel eveneens van mening dat een gezonde bedrijfsvoering tengevolge waarvan een betere vermogenspositie ontstaat dan bij regio's met een minder gezonde bedrijfsvoering, geen aanleiding mag vormen om hierop te reageren met een vermindering van de bijdrage. Alsdan zou gezonde bedrijfsvoering worden bestraft. In dit verband wijzen deze leden op de motie De Graaf c.s. waarin nadrukkelijk wordt verwezen naar de ten gevolg van de uitgangspositie ontstane verschillen in financiële posities en niet naar ten gevolg van de wijze van bedrijfsvoering ontstane verschillen. Kan de regering aangeven hoe wordt voorkomen dat regio's worden gekort die juist ten gevolg van een gezond financieel beheer een grotere vermogensopbouw kennen dan regio's met een minder gezond beheer? Is het voorgestelde instrument ook toepasbaar ten dienste van het stimuleren van een gewenste hogere vermogensopbouw of is de toepasbaarheid beperkt tot het verminderen van een te hoge vermogensopbouw?

De leden van de VVD-fractie hebben verder op een principieel punt vraagtekens. Hoewel zij vinden dat het geld niet te veel moet worden opgepot kunnen de vermogens ook worden gevormd door omstandigheden die de politieregio's niet geheel in de hand hebben. Een voorbeeld hiervan is de werving van politiemensen op een krappe arbeidsmarkt. Daarnaast zijn de vermogens opgebouwd in een tijd dat er niet de regelgeving ten aanzien van vermogensvorming was die nu wordt voorgesteld.

De leden van de VVD-fractie vragen om de twee genoemde redenen daarom ook of het redelijk is de politieregio's door middel van kortingen op toekomstige bijdragen van het Rijk te laten betalen voor de bovenmatige vermogens. Is het redelijk politieregio's te treffen als zij door omstandigheden en op een toegestane manier vermogens hebben opgebouwd?

De leden van de fractie van de VVD constateren dat het voorgestelde artikel 45 lid 5 bepaalt dat de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties kan besluiten tot vermindering van de bijdrage. Welke afweging zal de minister maken bij het al dan niet hanteren van deze bevoegdheid indien wordt geconstateerd dat een regio niet voldoet aan de bij of krachtens AMvB gestelde regels? Onder welke omstandigheden zal de minister besluiten geen korting door te voeren ondanks een geconstateerde tekortkoming in de naleving?

Voorts constateren de leden van de fractie van de VVD dat het voorgestelde artikel 45 lid 5 bepaalt dat kan worden gekort op de bijdrage die wordt verleend op grond van artikel 44 lid 1. Hoever kan die vermindering reiken? Wat bepaalt de hoogte van de op te leggen vermindering? Is er een maximum aan op te leggen vermindering? Kan de vermindering zodanig ver reiken dat als gevolg daarvan onvoldoende middelen beschikbaar komen voor de uitvoering van de politietaak? Is het denkbaar dat een opgelegde vermindering van de bijdrage overeenkomstig artikel 44 lid 1 wordt gecompenseerd met een aanvullende bijdrage overeenkomstig artikel 44 lid 2? Heeft de op te leggen vermindering ook een bestraffend karakter of heeft deze slechts tot doel te komen tot een bepaalde verevening? In de memorie van toelichting wordt aangegeven dat de gedachte uitgaat naar het gedurende een bepaalde periode korten op toekomstige rijksbijdragen aan de «rijkere» regio's, zonder dat de politiezorg in die regio's feitelijk verminderd mag worden. Hoe valt in de praktijk te voorkomen dat na het opleggen van een vermindering de politiezorg feitelijk vermindert? Hoe kan dit worden gecontroleerd en over welke instrumenten beschikt de minister om hierop te sturen?

Ook constateren de leden van de fractie van de VVD dat het voorgestelde artikel 45 lid 5 bepaalt dat regels worden gegeven betreffende het vermogen van de regio's. Kan de regering aangeven wat wel en wat niet moet worden gerekend tot het vermogen zoals dat wordt bedoeld in de voorgestelde bepaling?

De leden van de fractie van de VVD zijn met de Raad van State van mening dat het nu voorliggende voorstel niet of in ieder geval onvoldoende aangeeft hoe een eventuele vermindering ten goede komt aan de «armere» regio's. In het nader rapport geeft de regering aan dat eerst een dit voorjaar te verwachten advies van de stuurgroep implementatie modernisering politiezorg moet worden afgewacht alvorens kan worden aangegeven wat het nader inhoudelijk standpunt is van de regering over de systematiek. Nu begrijpen deze leden dat dit advies moet worden afgewacht waar het gaat om de vereveningssystematiek. Niet begrijpen zij waarom niet kan worden aangegeven wat de financiële consequenties zijn van het voorliggende voorstel. Komen de ten gevolg van eventueel opgelegde verminderingen, vrijkomende gelden beschikbaar voor extra dotatie aan andere «armere» regio's? Worden deze gelden geboekt als onderbesteding? Of worden deze gelden beschouwd als boeten en moeten als zodanig worden aangemerkt als inkomsten van het ministerie? Is de regering met de leden van de fractie van de VVD van mening dat eventueel overblijvende gelden ten goede zouden moeten komen aan feitelijke politiezorg.

De leden van de CDA-fractie hebben kennis genomen van het voorstel tot het stellen van regels aangaande het vermogen van de politieregio's. Zij achten enige centrale organisatie van de financiën van de politieregio in zijn algemeenheid om beheersredenen gewenst, maar hebben desalniettemin een aantal vragen en opmerkingen over dit voorstel. Waar de aan het woord zijnde leden bij eerdere gelegenheden hebben gesproken over een «sluipende centralisatie van het politiebestel», zouden dezelfde leden ook hier geen impliciete keuzes willen maken met de aanvaarding van het wetsvoorstel. In dit kader noemen de leden van de CDA-fractie de passage in de inleiding over het «ertoe bijdragen dat de regio's op termijn in een meer gelijkwaardige financiële positie komen te verkeren». Is hier sprake van een doelstelling bij dit wetsvoorstel. Wordt hier vooruitgelopen op het rapport Van der Zwan? Kan de regering hierop een uitgebreide toelichting geven?

De leden van de CDA-fractie verzoeken de regering voorts aan te geven wat zij vinden van de figuur van de brede doeluitkering voor de politieregio's? Is deze naam in overeenstemming met zijn aard na aanvaarding van dit wetsvoorstel of moet de uitkering een andere naam krijgen die de lading beter dekt? In het verlengde hiervan leggen zij de regering de vraag voor waarom – teneinde meer beïnvloedingsmogelijkheden te hebben – een veelvuldiger inzet van de figuren «bijzondere bijdrage» en «aanvullende bijdrage» niet wordt verkend c.q. overwogen. Immers: de totale bijdrage aan de regio's wordt immers bijna geheel gestort in de algemene bijdrage.

De leden van de CDA-fractie zijn ronduit verbaasd over het feit dat onderaan bladzijde 2 van de memorie van toelichting wordt aangegeven dat voorwaarden kunnen worden gesteld aan de algemene bijdrage voor «bijvoorbeeld» landelijke beleidsthema's sinds de recente wijziging van het BFRP. Hierover menen de leden van de CDA-fractie niets gehoord te hebben tijdens de recente plenaire behandeling van het voorstel over de centrale beheersbevoegdheden. Dat zou bijzonder merkwaardig zijn. Sterker nog de minister ontkende dat via voorwaarden bij de financiën landelijke beleidsthema's beïnvloed konden worden. Kan de regering hierop in extenso ingaan? In dit kader vragen zij de regering een totaaloverzicht te geven van het centrale beïnvloedings- en aanwijzingsinstrumentarium in relatie tot de korpsen. Wordt met het genoemde «bijvoorbeeld» overigens toch niet impliciet een ongeclausuleerde bevoegdheid gegeven? Kan de regering een eenduidige formule gegeven, waarop het stellen van voorwaarden wel en niet is toegestaan?

De leden van de CDA-fractie hebben begrip voor het stellen van regels voor vermogensvorming van de korpsen. Leidt het voorkomen/sanctioneren van een in de ogen van de regering te hoge reserveopbouw niet tot suboptimale bestedingen respectievelijk potverteren? Een niet-tijdige besteding leidt immers tot sanctionering. Zijn hier geen andere voorstellen denkbaar? Heeft de regering bijvoorbeeld overwogen een fonds op te richten waarin de reserves tegen een redelijk voordeel gestort dienen te worden, waaruit korpsen met een minder ruim jasje tegen gunstige voorwaarden kunnen lenen? Hoe dienen deze leden de effecten van de investeringen in gebouwen door regio's in dit kader te zien?

Voorts informeerden de leden van de CDA-fractie naar het rapport van de stuurgroep Van der Zwan (Implementatie modernisering politiezorg). Wat is de voortgang? Hoe wil de regering het tijdelijk «korten» van rijke politiekorpsen precies vormgeven?

Tenslotte vragen de leden van de CDA-fractie de regering te reageren op de volgende casuspositie. Een politiekorps gaat met reserves wél risicovol om, vergelijk de CETECO-affaire in Zuid-Holland. Hoe is de verantwoordelijkheidsverdeling tussen de ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Justitie en Financiën? Wie zou op welk moment iets moeten weten en welke actie moet worden ondernomen?

De leden van de D66-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het voorstel tot wijziging van artikel 45 van de Politiewet 1993 in verband met het stellen van regels ten aanzien van het vermogen van de regio's.

In de voornoemde door de Kamer aanvaarde motie De Graaf pleitten de leden van de D66-fractie voor een meer gelijkwaardige financiële positie van de regio's. De leden van de D66-fractie zijn verheugd dat de regering door middel van dit wetsvoorstel hieraan uitvoering geeft. Tevens onderschrijven de leden van de D66-fractie het standpunt van de regering dat de bijdragen die aan de korpsen worden verstrekt moeten worden aangewend ten behoeve van de politiezorg en dat de vermogensvorming beperkt moet blijven tot wat uit een oogpunt van gezonde bedrijfsvoering noodzakelijk is.

De regering spreekt uitsluitend over het reguleren van de vermogensvorming door regio's. Op de oorzaken van deze ongelijke vermogensposities van de regio's wordt echter niet ingegaan noch worden maatregelen aangekondigd om aan die oorzaken iets te doen. De leden van de D66-fractie vragen welke deze oorzaken zijn. Naast het verschil in uitgangspositie van de verschillende korpsen lijkt ook de grotere uitstroom en de ongelijke leeftijdsopbouw bij sommige korpsen een rol te spelen. De leden van de D66-fractie zouden graag van de regering vernemen hoe zij hierover denkt en hoe de oorzaken kunnen worden weggenomen.

In het regeerakkoord is afgesproken dat de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties meer bevoegdheden zal krijgen teneinde beheers- en beleidsmatige voorwaarden te kunnen stellen. Echter in het onderhavige voorstel lijkt deze afspraak ruimer te worden uitgelegd en te worden uitgebouwd tot een verplichting. Deze regelgevende bevoegdheid voor de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is dwingend geformuleerd. In de toelichting daarentegen spreekt de regering van «kunnen». De leden van de D66-fractie zouden hierop graag een nadere toelichting willen van de regering.

De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft met de korpsbeheerders een convenant gesloten over het financieel beheer van de politieregio's. De leden van de D66-fractie zouden graag van de regering vernemen wat de ervaringen zijn met dit Convenant Politie 1999. Immers een convenant past beter in het streven om de politiekorpsen een zekere mate van autonomie te laten, dan een wetsvoorstel als het nu voorliggende. Blijkens de memorie van toelichting is middels het Convenant Politie 1999 afgesproken dat in uiterlijk 2002 de regio's over een meer gelijkwaardige financiële positie moeten beschikken. De leden van de D66-fractie zouden daarom van de regering een nadere toelichting willen ontvangen op de relatie tussen het onderhavige voorstel en de in het Convenant Politie 1999 neergelegde afspraken.

Blijkens diezelfde memorie van toelichting is een stuurgroep Implementatie modernisering politiezorg ingesteld, welke de opdracht heeft de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties te adviseren over de wijze waarop de hierboven vermelde doelstelling kan worden bereikt. Naar verwachting zal deze stuurgroep in het voorjaar van 2000 advies uitbrengen. De leden van de D66-fractie zouden graag van de regering vernemen of dit advies reeds is uitgebracht en wat de inhoud daarvan is. Daarbij vragen deze leden in hoeverre dit advies implicaties kan hebben voor het voorliggende voorstel.

De leden van de D66-fractie zouden graag een nadere uiteenzetting krijgen over de verhouding tussen het onderhavige wetsvoorstel en de voorgestelde Wet Financiering Lagere Overheden. Zijn deze twee wetsvoorstellen complementair, of dreigt er een zekere mate van overlap, dan wel een gat?

Met belangstelling hebben de leden van de GroenLinksfractie het wetsvoorstel gelezen. Blij zijn deze leden met de redenen die worden genoemd voor het wetsvoorstel: verantwoord treasurybeheer, toezicht op afstand, het stellen van normen. Het ontbreken van een materiele invulling heeft de leden evenwel verbaasd.

Verbaasd zijn deze leden te lezen dat de minister voorstelt om door middel van een AMvB materieel invulling te geven aan de wet. Kan de minister uitleggen waarom voor deze minimale wettelijke regeling gekozen is, er geen materiele invulling in de wet wordt gegeven en men het middel van een AMvB niet reserveert voor aanwijzingen betreffende de praktische uitvoering? Indien naar het oordeel van de minister een AMvB wel de aangewezen weg zou zijn, is hij dan ook bereid deze wet te voorzien van een artikel dat een voorhangprocedure regelt zodat de Kamer zich over de inhoud van de AMvB kan uitspreken? Kan de minister nu al toelichten wat de betreffende AMvB precies moet gaan behelzen, en op welke termijn hij daarover met de Kamer in overleg wil treden? Kan de minister bevorderen dat wet en AMvB in samenhang, dat wil zeggen gelijktijdig, door het parlement worden behandeld?

Op dit moment ligt de Kaderwet ZBO's bij de Raad van State. De leden van de fractie van GroenLinks constateren dat de trajecten van die en van de aanhangige wet geheel gescheiden worden afgelopen. Kan de minister uitleggen waarom er niet in samenhang met die wet wordt gekeken naar de situatie van het financiële beheer door de politieregio's, maar er een apart artikel in de politiewet voor wordt gecreëerd? Onderkent de minister het risico van versnippering van richtlijnen voor het vermogensbeheer? Dat is niet bevorderlijk voor de helderheid van de regelgeving. En ziet de minister ook het voordeel in van een gelijktijdige behandeling van beide wetten?

De memorie van toelichting spreekt van het onlangs gewijzigde Besluit financiën regionale politiekorpsen. Waarop doelt de toevoeging van het woordje onlangs? In het besluit van 14 april 1999 is opgenomen de mogelijkheid voorwaarden te stellen aan de besteding van de rijksbijdragen door de politieregio's. Wat moet hierbij voorgesteld worden? Overweegt de minister verdere aanpassing van het besluit met het oog op de regels voor vermogensbeheer, en zo ja op welke wijze?

In de memorie van toelichting wordt de nadere vaststelling van normen aangekondigd. Heeft de minister al nagedacht over de inhoud van die normen, en de wijze waarop die zullen worden vastgelegd? Kan de minister uitleggen welke normering hij wenselijk acht? Van welke normen is de minister uitgegaan bij wijziging van het Besluit financiën regionale politiekorpsen? Welke normen wil de minister vastleggen in zijn nog te ontwerpen AMvB dan wel het gewijzigde Besluit voornoemd, en op welke wijze wenst hij die normen vast te stellen? Wanneer wil hij daar met de Kamer over van gedachten wisselen?

Recentelijk heeft de Algemene Rekenkamer een onderzoek naar het financiële beheer van ZBO's afgerond en aan de Tweede Kamer gepresenteerd. Ook de politieregio's zijn in dat onderzoek tegen het licht gehouden, en er is een reeks aanbevelingen gedaan die de inzichtelijkheid van het financiële management kunnen verbeteren. In een brief aan de Rekenkamer die in het rapport is opgenomen schrijft de minister van Financiën dat er in het kabinet overleg gevoerd wordt over een beleidslijn met betrekking tot instellingen op afstand van het rijk rond het in de Kamer in behandeling zijnde wetsvoorstel Financiering decentrale overheden. Hoe is de kabinetsdiscussie op dit punt verlopen? Wat gaat de minister nu concreet doen met de aanbevelingen die in het rapport van de Rekenkamer worden gedaan? Is hij van plan bepaalde aanbevelingen nader uit te werken en in beleid om te zetten? Op welke termijn en op welke wijze zal hij daartoe voorstellen doen? Zullen de voorstellen in de AMvB worden opgenomen, of op andere wijze gestalte krijgen en zo ja hoe dan?

De memorie van toelichting spreekt van een gedecentraliseerd politiebestel. Financiën, en dus ook het beheer daarvan, maken in de redenering van de minister onderdeel uit van dit decentrale beheer. Het decentrale beleggen met publieke gelden dient in de ogen van de leden van deze fractie op generlijwijze de publieke zaak. Nog afgezien van de vraag of beleggen niet sowieso strijdig is met de visie op het door de overheid gebruik maken van publieke gelden, is het decentraal vermogensbeheer met belastinggelden toch ook nog iets anders dan decentralisatie van taakinvulling en -uitvoering? Wat is de visie van de minister in deze? Wat vindt de minister van het idee om het vermogensbeheer van de politie centraal te laten uitvoeren zodat bij de politie kennis en expertise gebundeld worden, terwijl de inzichtelijkheid toeneemt en de controle op het financiële beheer wordt vergemakkelijkt?

De onderhavige wet zou ook moeten gelden als een waarschuwing aan de regionale korpsen, zo staat in de memorie van toelichting. Meent de minister dan ook dat deze wettelijke waarschuwing opportuun en op de lange termijn effectief en doelmatig is? Kan de minister aangeven hoe hij tot de stelling komt dat de politieregio's zich onder druk van deze wet zouden houden aan het voorkomen dat wordt afgeweken van de gestelde normen, terwijl er op dit moment – althans inhoudelijk – normen noch sancties worden afgekondigd?

Het wetsvoorstel zelf behelst welgeteld één sanctiemogelijkheid, namelijk de vermindering van de jaarlijkse rijksbijdrage aan de regionale korpsen. Acht de minister een dergelijke sanctie realistisch en handhaafbaar? Welke persoonlijke, financiële, administratieve en/of andere sancties heeft de minister verder onderzocht in geval van mismanagement, overtreding van de wettelijke regels of anderszins in relatie tot het vermogensbeheer van de korpsen, en op welke gronden zijn die sancties niet opgenomen in het wetsvoorstel? Waarom ontbreekt de mogelijkheid voor persoonlijke aansprakelijkheid bij financieel mismanagement of malversaties? De leden van de GroenLinksfractie zouden graag via de minister inzicht verkrijgen in de mogelijkheden van andere sancties.

Al met al zitten er volgens de leden van de GroenLinksfractie, ondanks gevoelens van instemming met de geest van de wet, nog vele haken en ogen aan dit wetsvoorstel. Komt het er ook in de ogen van de minister in feite niet op neer dat de financiële baten van risicovol beleggen bij de politieregio's komen te liggen, terwijl de lasten bij eventueel mismanagement voor rekening van de gemeenschap (of het rijk) komen, alleen al omdat aantasting van het functioneren van de politie uit oogpunt van financieel mismanagement maatschappelijk noch politiek te accepteren is? Tenslotte vragen de leden van deze fractie of het model dat in deze wet wordt voorgesteld als voorbeeld moet gaan gelden voor de regels die de overheid elders aan het financiële en treasurybeheer van overheids-, semi-overheids- en Zelfstandige Bestuursorganen wil gaan stellen?

De leden van de fracties van de RPF en het GPV hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel.

Zij geven aan de noodzaak van het onderhavige wetsvoorstel in te zien, hetgeen overigens ook verwacht mag worden gelet op hun steun aan de achterliggende motie De Graaf c.s. Zij geven aan over het wetsvoorstel een aantal vragen te willen stellen.

De leden van de fracties van de RPF en het GPV vragen welke reikwijdte de bevoegdheid om regels te stellen ten aanzien van het vermogen precies heeft. De toelichting heeft het vooral over de omvang van de vermogens. Is het de bedoeling om daarnaast specifiek te letten op de aanwending van de vermogens, de wijze waarop de vermogens eventueel zijn belegd, etc?» Zij vragen hoe de in voorbereiding zijnde AMvB en het convenant met de regio's uit 1999 zich met elkaar verhouden. Dient de AMvB (mede) te worden gezien als een uitwerking van het convenant?

De leden van de fracties van de RPF en het GPV vragen tenslotte of de regels die gesteld worden ten aanzien van het beheer van vermogens van politieregio's vergelijkbaar zijn met, dan wel afwijken van de regels die ten aanzien van andere overheidsinstellingen worden gesteld.

De voorzitter van de commissie,

De Cloe

De griffier van de commissie,

Coenen


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Schutte (GPV), Te Veldhuis (VVD), ondervoorzitter, De Cloe (PvdA), voorzitter, Van de Camp (CDA), Van den Berg (SGP), Scheltema-de Nie (D66), Van der Hoeven (CDA), Van Heemst (PvdA), Oedayraj Singh Varma (GroenLinks), Rijpstra (VVD), Noorman-den Uyl (PvdA), Hoekema (D66), Dankers (CDA), Cornielje (VVD), O. P. G. Vos (VVD), Rehwinkel (PvdA), Wagenaar (PvdA), Luchtenveld (VVD), De Boer (PvdA), Verburg (CDA), Rietkerk (CDA), Halsema (GroenLinks), Kant (SP), Duijkers (PvdA), Balemans (VVD).

Plv. leden: Rouvoet (RPF), Van Beek (VVD), Zijlstra (PvdA), Van Wijmen (CDA), Ravestein (D66), Augusteijn-Esser (D66), Balkenende (CDA), Barth (PvdA), Rabbae (GL), Cherribi (VVD), Gortzak (PvdA), Dittrich (D66), Wijn (CDA), Nicolaï (VVD), Van den Doel (VVD), Van Oven (PvdA), Apostolou (PvdA), Vacature VVD, Kuijper (PvdA), Mosterd (CDA), Eurlings (CDA), Van Gent (GroenLinks), Poppe (SP), Belinfante (PvdA), Essers (VVD).

Naar boven