27 035
Wijziging van de Wet inkomensvoorziening kunstenaars teneinde kunstenaars met een eigen woning niet langer van een beroep op de Wet inkomensvoorziening kunstenaars uit te sluiten

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 1 mei 2000

Het kabinet is verheugd te constateren dat de door haar voorgestelde specifieke aanvulling op de WIK betreffende de mogelijkheid kunstenaars die beschikken over een eigen huis ook toe te laten tot de WIK brede instemming geniet van de Kamer. Slechts een enkele fractie heeft vraagtekens gezet bij deze aanvulling en een aantal fracties heeft nog inhoudelijke en technische vragen gesteld. Een en ander zal in de volgende paragrafen behandeld worden.

ALGEMEEN

1. Inleiding

De leden van de VVD-fractie vragen zich af of het niet opnemen in de wet van de mogelijkheid van een krediethypotheek daadwerkelijk was gelegen in de aanname dat het aantal eigen huisbezitters onder de doelgroep van de WIK uiterst klein zou zijn. Zij verzoeken het kabinet om aan te geven waar en wanneer zij deze overweging kenbaar heeft gemaakt.

Daar de WIK van meet af aan toegankelijk zou zijn voor een beperkte doelgroep heeft het kabinet tijdens het totstandkomingsproces van de WIK altijd voor ogen gestaan om een eenvoudige regeling te treffen die gemakkelijk zou kunnen worden uitgevoerd door de centrumgemeenten. In deze gedachtengang paste het niet om gedetailleerde (nadere) regelgeving zoals bijvoorbeeld een regeling Krediethypotheek in de WIK op te nemen. Bovendien, zo was de gedachte, zou de WIK bestemd zijn voor een beperkte doelgroep. Aangenomen werd daarbij dat vergeleken met andere sociale regelingen, zoals de Abw het aantal eigen huisbezitters binnen de doelgroep, gelet op de algemene inkomenspositie van kunstenaars, uiterst klein zou zijn. Ook heeft meegewogen dat de instroom in de WIK, na het jaar van inwerkingtreding, vooral uit schoolverlaters zou bestaan. Inmiddels is gebleken dat het aantal kunstenaars dat in het bezit is van een eigen woning met daarin een overwaarde die hoger is dan de algemene vrijlatingsbepaling groter is dan verwacht. Mede naar aanleiding van een verzoek van de staatssecretaris van het ministerie van Onderwijs Cultuur en Welzijn in maart 1999 en vragen van de leden Belinfante en Noorman-den Uyl (nr. 2989912410, 6 mei 1999), is gezocht naar een oplossing waarmee wordt voorkomen dat kunstenaars eerst het eigen huis moeten «opeten» alvorens in aanmerking te komen voor de WIK.

Het kabinet onderschrijft de visie van de leden van de VVD-fractie dat de WIK bestemd is voor een beperkte doelgroep en dat dit, gezien het feit dat de WIK een uitzonderingspositie inneemt binnen de sociale zekerheid, ook het geval dient te blijven. Opneming van de mogelijkheid tot vestiging van een WIK-krediethypotheek betekent naar de mening van het kabinet niet een uitbreiding van de doelgroep. Wel kan er gesproken worden van een uitbreiding van het aantal rechthebbenden dat binnen de doelgroep van de WIK aanspraak kan maken op de WIK, die beoogt aan aankomende en gevestigde kunstenaars die (tijdelijk) niet in staat zijn om in het eigen levensonderhoud te voorzien een uitkering te verlenen. Bij de ramingen die bij de totstandkoming van de WIK ten behoeve van de financiële onderbouwing zijn gemaakt, is geen rekening gehouden met een onderscheid naar kunstenaars met en zonder eigen woning. Uitbreiding van het aantal rechthebbenden heeft dan ook geen effect op de raming en leidt niet tot een overschrijding hiervan. Bovendien moet in acht worden genomen dat de WIK gefinancierd wordt uit de besparingen op de bijstand die het gevolg zijn van het niet langer een beroep doen op de Abw door kunstenaars. De ramingen zelf zijn gebaseerd op door het ministerie van OC en W verstrekte gegevens over het aantal kunstenaars in Nederland en op de uitstroomcijfers van het HBO-kunstenonderwijs uit 1995. Hiermee is tevens de vraag van de leden van de fractie van GroenLinks over de manier waarop de ramingen zijn vastgesteld beantwoord.

De leden van de VVD-fractie vragen voorts aan de regering om een meer kwantitatieve onderbouwing te geven bij het wetsvoorstel; hoeveel kunstenaars zullen alsnog een beroep doen op de WIK en in hoeveel gevallen is een aanvraag voor de WIK afgewezen om reden van het bezit van een eigen woning. Door de leden van de fracties van het CDA en GroenLinks zijn vragen gesteld met een zelfde strekking.

Naar aanleiding van de door de leden Belinfante en Noorman-den Uyl gestelde vragen betreffende de eigen huisproblematiek heeft Divosa op verzoek van het ministerie van SZW in maart 1999 een korte vragenlijst gezonden aan de 39 centrumgemeenten die de WIK uitvoeren. Door 19 centrumgemeenten is deze vragenlijst geretourneerd. Hieruit bleek dat zij in totaal ca. 240 kunstenaars die in het bezit zijn van een eigen woning telden. Middels extrapolatie naar de 39 gemeenten is aangenomen dat er in totaal ca. 500 kunstenaars zijn die vanwege overwaarde in de eigen woning die uitstijgt boven de algemene vermogensvrijlating, niet in aanmerking komen voor een WIK-uitkering. De vraag in hoeveel gevallen een aanvraag daadwerkelijk is afgewezen kan niet worden beantwoord. De gemeentelijke administratie geeft geen inzicht in de reden voor een afwijzing van een aanvraag. Ook kan zonder een uitgebreid onderzoek onder alle kunstenaars die in het bezit zijn van een eigen woning niet bij benadering worden aangegeven hoeveel van hen een WIK-uitkering zullen aanvragen. Afgezien nog daarvan moet worden opgemerkt dat dergelijke cijfers op zich ook niet veel toevoegen aan het bestaande inzicht. Binnen het relatief kleine wereldje van de kunstenaars is algemeen bekend – onder andere door voorlichting van het Voorzieningsfonds voor kunstenaars – dat bezitters van een eigen woning, met overwaarde boven de huidige vrijstellingsgrens, op dit moment niet in aanmerking komen voor een WIK-uitkering. Ook blijkt er telkens weer een groot verschil te bestaan tussen personen die aangeven een beroep te willen doen op een voorziening en tussen degenen die dit daadwerkelijk doen.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen in dit kader nog naar de resultaten van het overleg over de mogelijkheid tot vestiging van een krediethypotheek met de gemeentelijke vertegenwoordigers. Over de systematiek van de krediethypotheek is uitgebreid overleg gevoerd met vertegenwoordigers van de centrumgemeenten en met het uitvoeringspanel dat beleidsvoornemens toets op de uitvoerbaarheid. Tijdens deze overleggen zijn door de gemeentelijke vertegenwoordigers enkele alternatieven naar voren gebracht, variërend van een regeling conform die in de IOAZ – een vermogensvrijlating tot ca. f 160 000,–, van het vermogen boven deze grens wordt 2% als inkomsten gekort op de IOAZ uitkering – tot het volledig buiten beschouwing laten van het in de woning gebonden vermogen. Het kabinet heeft, om redenen van rechtsgelijkheid, niet voor een dergelijke oplossing gekozen omdat kunstenaars hiermee in een aanzienlijk voordeligere positie zouden komen te verkeren dan personen die een beroep moeten doen op de Abw en de uitzonderingspositie van de WIK nog meer zou worden benadrukt. De uitvoering kon ook met deze lijn instemmen.

Oude en nieuwe systematiek bij de woning gebonden vermogen

De leden van de VVD-fractie vragen het kabinet om een meer gemotiveerde onderbouwing voor de keuze om aflossing van de ontstane schuld op basis van de krediethypotheek niet eerder dan na 10 jaar te laten plaatsvinden en om bij herleving van het recht op uitkering de waarde van de woning niet opnieuw vast te stellen. De leden van de fractie van GroenLinks vragen in dit kader nog of het verschil in systematiek tussen Abw- en een krediethypotheek alleen verklaard kan worden met het argument van mobiliteit van de kunstenaars.

Een kunstenaar kan in een periode van maximaal 10 jaar na datum van de eerste aanvraag voor een WIK-uitkering gedurende een periode van maximaal 4 jaar aanspraak maken op een WIK uitkering (de z.g. knipkaart). Daar het recht op WIK eindigt 10 jaar na aanvraag of zoveel eerder als de knipkaart van 4 jaar is opgebruikt, ligt het naar de mening van het kabinet voor de hand om ook de aflossing van de ten laste van de krediethypotheek verstrekte uitkering niet eerder dan na 10 jaar of zoveel eerder als het recht is opgebruikt te laten ingaan. Met de systematiek van de knipkaart wordt enerzijds recht gedaan aan de doelstelling van de wet; kunstenaars gedurende een beperkte tijd financieel ondersteunen bij het opzetten van een renderende beroepspraktijk. Anderzijds geeft dit de kunstenaar de mogelijkheid om in een periode van 10 jaar gedurende een weliswaar beperkte periode van maximaal 4 jaar, tijdens de opbouw van de beroepspraktijk terug te vallen op een basisinkomen. Deze zekerheid geeft de kunstenaar de vrijheid om bijvoorbeeld tijd en energie te steken in projecten waarvan op voorhand niet zeker is dat zij rendabel zullen zijn of om zich verder te ontwikkelen op het eigen vakgebied. Indien het, vanwege voldoende eigen inkomsten, (tijdelijk) beëindigen van de WIK-uitkering zou betekenen dat bij een hernieuwde aanvraag de woning opnieuw moet worden getaxeerd zou dit naar de mening van het kabinet de mobiliteit van een kunstenaar kunnen belemmeren. Immers, de kans dat een kunstenaar vanwege het risico van een waardestijging afziet van accepteren van een tijdelijk contract of opdracht is dan niet denkbeeldig. Overigens zouden het direct aflossen op de krediethypotheek, nog voordat de gehele knipkaart is opgebruikt, en hertaxatie van de woning bij het doen herleven van het recht op WIK leiden tot een onaanvaardbare verzwaring van de uitvoeringslast voor de centrumgemeenten en tot een toename van de kosten door onder andere kosten van hertaxatie en afsluitingskosten.

De leden van de CDA-fractie vragen of er rente verschuldigd is over de ten laste van de krediethypotheek opgenomen bedragen. Voorts vragen zij of er rente wordt geheven over de WIK-uitkering zelf en welke voorzieningen er worden getroffen indien een kunstenaar niet in de gelegenheid is om de schuld die is ontstaan als gevolg van de krediethypotheek terug te betalen.

Over de ten laste van de krediethypotheek opgenomen bedragen is geen rente verschuldigd. Na de definitieve beëindiging van de WIK-uitkering – 10 jaar na aanvang van de WIK-uitkering of zoveel eerder als de knipkaart van 4 jaar is opgebruikt – dient de geldlening te worden terugbetaald. Indien belanghebbende de lening vervolgens in een periode van tien jaar niet volledig heeft kunnen aflossen, is over het restant van het leningsbedrag rente verschuldigd. Deze rente is gelijk aan de wettelijke rente verminderd met 3%. De hoogte van het aflossingsbedrag is afhankelijk van de hoogte van het inkomen. Geen aflossing is verschuldigd, indien het inkomen van belanghebbende niet uitgaat boven de voor hem van toepassing zijnde bijstandsnorm. Hiermee is tevens de vraag van de leden van de fractie van D66, betreffende de gevolgen van het niet tijdig aflossen beantwoord. Over een eventueel terug te betalen WIK-uitkering zelf wordt in geen geval rente geheven.

De leden van de GroenLinks-fractie constateren dat de regeling overeenkomstig de krediethypotheekregeling in de Abw is. Zij vragen wat de ervaringen tot op heden zijn met de regeling zoals die in de Abw is opgenomen. Welke knelpunten worden door gemeenten ervaren bij de uitvoering van deze regelingen en hoe is een en ander in de Abw geregeld? Zijn er de laatste jaren onderzoeken verschenen naar de werking van deze regeling? Zo ja, wat waren precies de conclusies uit die onderzoeken?

Er is geen onderzoek gedaan naar de werking van het met ingang van 1 januari 1996 in werking getreden Besluit krediethypotheek bijstand. Uit signalen van gemeenten blijkt echter dat zij bij de uitvoering en toepassing van dit besluit geen structurele problemen ervaren.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen voorts hoe de aflossing bij de Abw-krediethypotheek is geregeld en of het verschil tussen de Abw- en de WIK-krediethypotheek alleen verklaard kan worden vanuit het argument van mobiliteit.

Aflossing van de krediethypotheek in de Abw vindt plaats direct na beëindiging van de Abw-uitkering. Naast het argument van mobiliteit geldt tevens dat aflossing van de WIK-krediethypotheek, voordat de rechtperiode van 10 jaar is beëindigd, tot een verzwaring van de uitvoeringslasten kan leiden in verband met in- en uitstroom van een WIK-kunstenaar.

Overgang van Abw naar WIK

Het kabinet onderschrijft de mening van de leden van de PvdA-fractie dat een potentiële WIK-klant een zorgvuldige afweging dient te maken alvorens te kiezen voor de WIK. Om die reden heeft het kabinet de centrumgemeenten nadrukkelijk verzocht om de belanghebbenden uitgebreid te informeren over alle consequenties verbonden aan het aanvragen van een WIK-uitkering. De keuze van het kabinet om de WIK te laten uitvoeren door een beperkt aantal centrumgemeenten is destijds onder meer gemaakt vanuit de gedachte dat de WIK specialistische kennis vereist en dat de aanwezigheid van deze kennis het best wordt gewaarborgd door de uitvoering te centraliseren bij een beperkt aantal gemeenten. Vooralsnog is er geen aanleiding om te veronderstellen dat de centrumgemeenten over onvoldoende kennis beschikken en niet in staat zijn om de noodzakelijke voorlichting te geven. Bij de evaluatie van de WIK wordt het kostenaspect meegenomen en zal worden onderzocht of de huidige vergoeding van de uitvoeringskosten toereikend is.

De leden van de PvdA-fractie vragen aandacht voor de fiscale positie van de WIK-gerechtigden. Zij geven aan dat de «fictieve beroepskostenaftrek» ad f 10 000,– van de WIK niet wordt gehanteerd door de fiscus. Daardoor zal de WIK-gerechtigde het geld dat door de sociale dienst wordt vrijgelaten moeten reserveren voor een latere ongunstige belastingaanslag, of wel opnieuw bij de sociale dienst moeten aankloppen.

Dat de «fictieve beroepskostenaftrek» van de WIK niet wordt gehanteerd door de fiscus hoeft niet te impliceren dat de door de leden van de PvdA-fractie gestelde effecten optreden. De fiscale positie van de WIK-gerechtigde wordt beïnvloed door meerdere factoren. Te noemen zijn de hoogte van de inkomsten die naast de WIK ontvangen worden, de hoogte van de werkelijke beroepskosten en eventuele andere fiscale aftrekposten. Voorts is van belang of de WIK-gerechtigde de overige inkomsten uit loondienst verkrijgt of deze als zelfstandige verwerft. Bij inkomsten uit loondienst vindt bij de werkgever loonheffing plaats, die als voorheffing op de inkomstenbelasting geldt. Deze voorheffing wordt niet beïnvloed door de «fictieve beroepskostenaftrek» van de WIK. Als de WIK-gerechtigde als zelfstandige inkomsten geniet, kan de zelfstandigenaftrek (en eventueel de startersaftrek) van toepassing zijn. De zelfstandigenaftrek bedraagt thans f 13 110,– per jaar en de startersaftrek f 3 840,–. Daarnaast geldt de belastingvrije som, die thans voor alleenstaanden f 8 950,– per jaar bedraagt en voor gehuwden f 17 473,–. Een en ander heeft een sterk mitigerend effect op de kans op latere ongunstige belastingaanslagen. Overigens is het kabinet van mening dat de fiscale positie van WIK-gerechtigden in overeenstemming is met die van andere belastingplichtigen in vergelijkbare omstandigheden.

De leden van de PvdA-fractie merken voorts op dat de WIK na 1 januari 2000 niet meer openstaat voor zij-instromers, behoudens de eerder genoemde doelgroep en dat een dergelijke overgangsmaatregel om creatieve oplossingen vraagt. Het kabinet gaat er van uit dat met de eerder bedoelde doelgroep wordt bedoeld, de groep van kunstenaars met een eigen woning. Het gebruik van de term creatieve oplossingen lijkt er op te duiden dat de leden van de PvdA-fractie in de veronderstelling verkeren dat het de bedoeling van de regering is geweest om de WIK af te sluiten voor personen die na 1 januari 2000 nog een Abw-uitkering genieten.

Indien dit inderdaad het geval is, is hier sprake van een misverstand. Ook na 1 januari 2000 staat de WIK open voor gevestigde kunstenaars die een tijdelijke terugval in inkomsten doormaken (zij-instromers) en academieverlaters. Om als zij-instromer een beroep te kunnen doen op de WIK dient men te voldoen aan de eisen van beroepsmatigheid, zoals deze zijn vastgesteld door het kunstenveld en worden getoetst door het VvK. Voorts dient men in het kalenderjaar dat vooraf gaat aan het jaar waarin de aanvraag wordt ingediend, minimaal f 2 400,– aan omzet of inkomsten uit kunst te hebben verworven. Het is niet denkbeeldig dat ook personen die na 1 januari 2000 een Abw-uitkering hebben ontvangen aan deze criteria kunnen voldoen en een beroep doen op de WIK.

Het ter illustratie gebruikte voorbeeld van een gemeente die overgaat tot toekenning van een WIK-uitkering als er een periode van een uur zit tussen de beëindiging van de Abw en de aanvraag WIK is in principe conform de wet en behoeft niet te worden aangemerkt als een «creatieve oplossing». Voor personen afkomstig uit de Abw ligt het verschil tussen een aanvraag vóór 1 januari 2000 of daarna uitsluitend erin dat degenen die voor 1 januari 2000 een WIK-uitkering hebben aangevraagd niet behoeven te voldoen aan de minimum inkomens- of omzeteis en dat er tot 1-1-2000 sprake was van een «zachte landing» in de vorm van een uitkering ter hoogte van 80% van het sociaal minimum.

De leden van de VVD-fractie vragen de regering om duidelijker te motiveren waarom voor de kosten die verbonden zijn aan het afsluiten van een krediethypotheek WIK kan worden verleend en om welke kosten het hier gaat. De kosten waaraan gedacht moet worden zijn dezelfde als die gelden bij het afsluiten van een hypotheek ten behoeve van de aanschaf van een woning zoals de taxatiekosten, de kosten voor de hypotheekakte en de inschrijving van de hypotheek. De reden om aan burgemeester en wethouders de bevoegdheid te verlenen om in voorkomende gevallen een WIK-uitkering te verlenen is gelegen in het feit dat een beroep op een WIK-uitkering wordt gedaan vanwege het ontbreken van voldoende middelen ter voorziening in de kosten van het bestaan en om te voorkomen dat kunstenaars hiervoor bijzonder bijstand moeten aanvragen in hun woongemeente. Overigens is met deze regeling aangesloten bij de krediethypotheek Abw die een soortgelijke bepaling kent. Het aantal personen dat WIK zal gaan ontvangen voor de bovengenoemde kosten kan niet worden aangegeven, maar zal naar mag worden aangenomen niet meer zijn dan het aantal personen dat gebruik zal maken van de mogelijkheid tot vestiging van een krediethypotheek WIK.

De leden van de VVD-fractie spreken hun verbazing uit over het feit dat de regering deze groep naast de mogelijkheid om alsnog in aanmerking te kunnen komen voor de WIK ook nog in aanmerking laat komen voor de zachte landing. De leden zijn van mening dat de regering hierin doorschiet en vragen de regering om artikel III van het wetsvoorstel te heroverwegen. Kunstenaars die in het bezit zijn van een eigen woning kunnen momenteel geen beroep doen op de WIK. Dit geldt voor gevestigde kunstenaars, academieverlaters en specifiek voor 1999, óók voor uitstromers uit de Abw. Met het onderhavige wetsvoorstel wordt, zoals ook al eerder is aangegeven, beoogd te bewerkstelligen dat aan deze ongewenste situatie een eind wordt gemaakt. Voor uitstromers uit de Abw gold in 1999 een overgangsregeling op grond van artikel 47. Hierin was bepaald dat men niet behoefde te voldoen aan de inkomens- of omzeteis en dat men gedurende het jaar van ingang een uitkering van 80% van het sociaal minimum zou ontvangen. In de ogen van het kabinet zou er een situatie van rechtsongelijkheid ontstaan als kunstenaars in de Abw die uitsluitend vanwege het feit dat zij in verband met het bezit van een eigen woning, in 1999 niet konden instromen in de WIK na de wetswijziging niet ook voor dezelfde faciliteiten in aanmerking zouden kunnen komen. Het kabinet is dan ook niet voornemens om de werkingssfeer van artikel III – dat, het zij nadrukkelijk opgemerkt, uitsluitend van toepassing is op kunstenaars die in 1999 een Abw-uitkering ontvingen en toen ook al in het bezit waren van een eigen woning – te heroverwegen.

De leden van de CDA-fractie stellen vragen betreffende de overgang van Abw naar de WIK. Zij verzoeken om een toelichting waarom er bij deze overgang een nieuwe krediethypotheek wordt afgesloten. Waarom vindt er opnieuw een toets plaats en waarom is het niet mogelijk de Abw-krediethypotheek over te zetten naar een WIK-krediethypotheek? Ook de leden van de fractie van de PvdA hebben vragen betreffende het opnieuw afsluiten van een krediethypotheek. Zij vragen zich af waarom bij de vaststelling van de waarde van de woning moet worden uitgegaan van de actuele waarde en constateren dat kunstenaars die vanuit de Abw een beroep doen op de WIK te maken kunnen krijgen met een forse groei van hun vermogen. De leden van de fractie van het CDA vragen zich voorts af of het in het geval van overgang van Abw naar WIK niet logischer is om de aflossing van de krediethypotheek Abw en WIK als een geheel te zien en de aflossing op de geldlening Abw uit te stellen.

Naar de mening van het kabinet zijn de WIK en de Abw twee verschillende regelingen die, afgezien van het feit dat er op een aantal onderdelen overeenkomsten zijn in de gehanteerde systematiek, niet met elkaar vergeleken kunnen worden.

De WIK is een wet voor een specifieke doelgroep, die op essentiële punten afwijkt van de Abw. Zo is de hoogte van de uitkering lager dan bij de Abw, kent de WIK geen sollicitatieplicht en is de mogelijkheid om bij te verdienen aanzienlijk ruimer. Een kunstenaar die opteert voor de WIK doet dit vanuit een bewuste keuze voor een bestaan als kunstenaar en heeft dus ook de afwegingen voor of tegen de WIK gemaakt. Vanuit dit licht bezien is het ongewenst dat een eventuele Abw-krediethypotheek overgezet zou kunnen worden naar een WIK-krediethypotheek. De WIK zou hierdoor de schijn opwekken een soort verlengstuk te zijn van de Abw, wat gezien het karakter van de WIK niet het geval is. Nog afgezien hiervan zou het laten doorlopen van de Abw-krediethypotheek gedurende de periode dat men een WIK-uitkering ontvangt rechtsongelijkheid opleveren ten opzichte van kunstenaars die als zij-instromer of academieverlater een beroep doen op de WIK en in het bezit zijn van een eigen woning. Immers, in die gevallen wordt wel uitgegaan van de actuele waarde, dat is de waarde van de woning op het moment dat een aanvraag WIK wordt ingediend.

Om dezelfde redenen acht het kabinet het tevens onjuist om de aflossing op de krediethypotheken Abw en WIK als een geheel te zien en de aflossing op de Abw-schuld op te schorten. Overigens is de kans klein dat een WIK-kunstenaar zal moeten aflossen op de Abw-schuld. Alleen als het inkomen boven het sociaal minimum uitstijgt kan dit het geval zijn. Voor de vaststelling van de hoogte van de maandelijkse aflossing wordt daarbij rekening gehouden met de omstandigheden van de persoon en zijn gezin.

De vraag van de CDA-fractie naar de voor- en nadelen voor kunstenaars die van de Abw naar de WIK over gaan, is feitelijk al beantwoord in het voorgaande. Een kunstenaar zal zelf moeten bepalen of een lagere uitkering opweegt tegen het ontbreken van de arbeidsplicht en de grotere mogelijkheden van bijverdienen en of het loont om hiervoor een (nieuwe) krediethypotheek af te sluiten. De belangrijkste vraag die de kunstenaar hierbij naar de mening van het kabinet dient te beantwoorden is de vraag of het op termijn mogelijk zal zijn om een al dan niet gemengde beroepspraktijk op te zetten waaruit voldoende inkomsten kunnen worden gegenereerd om te voorzien in de kosten van het levensonderhoud.

De leden van de fractie van D66 zijn van mening dat de kosten voor het afsluiten van de krediethypotheek in verhouding moeten staan tot de korte periode van vier jaar waarover een WIK-uitkering kan worden ontvangen. Ook stellen zij een vraag over de hoogte van het rentepercentage bij niet tijdige aflossing. Een WIK-kunstenaar kan maximaal 4 jaar een bedrag ontvangen ter hoogte van ca. 70% van het sociaal minimum. Een dergelijk bedrag staat naar de mening van het kabinet ruimschoots in verhouding tot de door de kunstenaar te betalen kosten die zijn verbonden aan een krediethypotheek. Overigens zijn bij de krediethypotheek Abw op dit onderdeel ook geen nadere regels gesteld, terwijl het heel goed mogelijk is dat men aanzienlijk korter dan 4 jaar een beroep doet op de Abw. De vraag naar het rentepercentage bij niet tijdige aflossing is reeds in het voorgaande beantwoord.

De leden van de fracties van GroenLinks en D66 benadrukken het belang van goede voorlichting aan de belanghebbenden en vragen het kabinet hoe deze voorlichting gestalte zal krijgen. Voorlichting aan de belanghebbenden is naar de mening van het kabinet op de eerste plaats een verantwoordelijkheid van de centrumgemeenten zelf. Om die reden heeft het kabinet de centrumgemeenten uitdrukkelijk verzocht om de belanghebbenden uitgebreid te informeren. In een ander kader is op een vraag van de PvdA-fractie al geantwoord dat het kabinet van oordeel is dat de centrumgemeenten zeer wel in staat moeten worden geacht om de kunstenaars die van plan zijn een beroep te doen op de WIK alle noodzakelijke informatie te verstrekken. Daarnaast blijkt in de praktijk dat niet alleen de centrumgemeenten de belanghebbenden voorlichting verstrekken; ook de verschillende belangenorganisaties van kunstenaars, die zeer nauw betrokken zijn bij de uitvoering van de WIK, hebben deze taak op zich genomen. Zo heeft het Voorzieningsfonds voor Kunstenaars een apart«WIK-katern» in zijn kwartaalblad «Kunstenaarswijzer» opgenomen.

4. Samenloop krediethypotheek Abw en krediethypotheek WIK

De leden van de GroenLinks-fractie merken op dat wanneer er sprake is van bijstandsverlening onder verband van krediethypotheek, het de gemeentelijke bevoegdheid is om te besluiten deze krediethypotheek al dan niet te handhaven, ten einde daarop te verstrekken periodieke of incidentele bijzondere bijstand in mindering te brengen. Zij vragen of er cijfers bekend zijn hoe vaak gemeenten periodieke of incidentele bijzondere bijstand in mindering brengen op de krediethypotheek? Zo ja, hoe beoordeelt de regering deze cijfers en is het niet beter dat de bijzondere bijstandsverlening los wordt gezien van de bijstandsverlening onder verband van krediethypotheek. Waarom is er niet voor gekozen om regels te treffen opdat bijzondere bijstandsverlening niet valt onder de bijstandsverlening onder verband van krediethypotheek? De leden van de fractie van GroenLinks constateren daarnaast dat het in beginsel mogelijk is dat incidentele- of periodieke bijzondere bijstand wordt verstrekt onder verband van krediethypotheek, hoewel het in de praktijk nauwelijks lijkt voor te komen. Zij vragen hoe vaak dit voorkomt en of het niet beter is om dit wettelijk ook onmogelijk te maken omdat het toch nauwelijks lijkt voor te komen?

Er zijn op korte termijn geen cijfers te leveren over de frequentie waarmee gemeenten bijzondere bijstand verstrekken onder verband van hypotheek. Burgemeester en wethouders hebben de bevoegdheid bijzondere bijstand te verstrekken in de vorm van een geldlening onder verband van hypotheek. In deze gevallen moet het gaan om de verlening van bijzondere bijstand die naar verwachting meer bedraagt dan het maandbedrag van het netto minimumloon; bovendien moet er sprake zijn van vermogen dat niet buiten beschouwing kan worden gelaten. Het gaat hier uitdrukkelijk om een bevoegdheid van burgemeester en wethouders. Zij kunnen ook besluiten, indien het gaat om bijzondere bijstand voor de kosten van noodzakelijke duurzame gebruiksgoederen, deze bijstand te verstrekken in de vorm van een geldlening of borgtocht, dan wel in de vorm van een bedrag om niet. Verder nemen burgemeester en wethouders bij het bepalen van de draagkracht het in aanmerking te nemen vermogen geheel of gedeeltelijk in beschouwing.

ARTIKELEN

Artikel 1, onderdeel a

De leden van de PvdA-fractie merken op dat in het nieuwe onderdeel wordt aangegeven wat voor toepassing van de WIK onder vermogen moet worden verstaan, te weten: de in aanmerking te nemen middelen, zoals bedoeld in de algemene bijstandswet met uitzondering van het vermogen dat noodzakelijk is voor uitoefening van het beroep van de kunstenaar. De memorie van toelichting geeft aan dat de algemene maatregel van bestuur (amvb) die nadere regels zal vaststellen, aansluiting zal zoeken bij de definities van een soortgelijke amvb geldend voor «de zelfstandige» in de Abw en zo mogelijk bij het door de fiscus gemaakte onderscheid tussen beroeps- en privé-vermogen. De leden van de PvdA-fractie constateren vervolgens dat er vragen zijn naar de mate van consistentie tussen de WIK en de belasting wetgeving, waar het gaat om het begrip «zelfstandige beroepspraktijk» c.q. «zelfstandig beroep». Wanneer deze begrippen elkaar zouden dekken zouden kunstenaars niet in aanmerking kunnen komen voor kwijtschelding. Het systeem maakt het echter niet onaannemelijk dat het hier gaat om een groep die in ieder geval niet ondubbelzinnig als zelfstandigen te beschouwen is, en dus wel in aanmerking zou moeten komen voor kwijtschelding.

De leden van de fractie van de PvdA constateren terecht dat er verschillen in definitie zijn tussen de WIK en de belastingregelingen. De WIK kent niet het begrip «zelfstandige», maar uitsluitend het begrip kunstenaar. In de memorie van toelichting bij de WIK wordt aangegeven dat het doel van de WIK is een kunstenaar te ondersteunen naar een «renderende beroepspraktijk», zonder dat daarbij wordt aangegeven of dit als zelfstandige dient te geschieden of bijvoorbeeld (gedeeltelijk) als werknemer. Het is afhankelijk van de beroepsmatige activiteiten van een kunstenaar of hij voor de belastingwetgeving kan worden aangemerkt als ondernemer of als een privé persoon en in aanmerking komt voor de daarbij behorende kwijtscheldingsfaciliteiten.

Overigens is het de bedoeling dat over belastingregeling en WIK-gerechtigden meer voorlichting zal worden gegeven aan de uitvoeringspraktijk en de kunstenaars zelf.

De leden van de VVD-fractie vinden het verstandig dat de regering nadere regels zal stellen voor de vaststelling van het vermogen noodzakelijk voor de uitoefening van het beroep van kunstenaar. Voorts merken zij op dat het van belang is om hierbij aan te sluiten bij de criteria die de fiscus hanteert voor het onderscheid naar privé- en beroepsvermogen. Deze leden zouden graag nu al nader over de voornemens van de regering op hoofdlijnen worden geïnformeerd. Ook de leden van de fractie van D66 achten het juist dat ten aanzien van de vermogenstoets, wordt nagegaan in hoeverre voor het onderscheid tussen privé- en beroepsvermogen aangesloten kan worden bij de criteria van de fiscus.

In de nadere regels, waar deze leden op doelen, zal onder meer worden aangegeven op welke wijze de vermogenswaarde van de bezittingen van de kunstenaar die noodzakelijk zijn voor de uitoefening van het beroep en die zowel een privé- als een zakelijk karakter hebben, moet worden vastgesteld. Voor de situatie waarin een kunstenaar beschikt over een in eigendom bewoonde woning met bijbehorend erf, die tevens voor de uitoefening van het beroep wordt gebruikt, zal worden geregeld, dat als vermogen noodzakelijk voor de uitoefening van het beroep een forfaitair bedrag in aanmerking wordt genomen ter hoogte van 20% van de waarde in het economisch verkeer van de woning verminderd met de daarop drukkende schulden. Voor de vaststelling van de hoogte van het percentage is uit gegaan van de veronderstelling dat men tenminste een ruimte in de woning in gebruik zal hebben als ruimte voor de uitoefening van het beroep. Zoals aangegeven in de memorie van toelichting is nagegaan of bij de regelgeving als hiervoor bedoeld aansluiting kan worden gevonden bij het door de fiscus gehanteerde onderscheid tussen privé- en beroepsvermogen. Na overleg met een aantal afgevaardigden van de centrumgemeenten is hiervoor niet gekozen. Voor de vaststelling van het deel van de woning dat voor privé-gebruik bestemd is het door de fiscus gebruikte onderscheid tussen privé- en beroepsvermogen een te verfijnd systeem, waarbij voor ieder geval apart een huisbezoek zou moeten worden afgelegd en dat aanleiding kan geven tot een toename van het aantal bezwaar- en beroepsprocedures.

Daarnaast vragen deze leden van de regering om aan te geven of zij bereid is deze amvb van een voorhangprocedure te voorzien. Het kabinet acht een voorhangprocedure in het onderhavige geval niet noodzakelijk. De regels hebben geen betrekking op de vraag welke bezittingen bij de vermogensvastelling buiten aanmerking moeten worden gelaten – dat is immers geregeld in de wet, te weten: bezittingen die noodzakelijk zijn voor de uitoefening van het beroep van kunstenaar – doch slechts op de wijze waarop de waarde van die bezittingen moet worden vastgesteld. Dit laatste is niet een materie die een voorhangprocedure rechtvaardigt. Bovendien geldt een dergelijke procedure ook niet voor de amvb waarin regels zijn gesteld over de vaststelling van de voor de uitoefening van het bedrijf of beroep noodzakelijke vermogen van de zelfstandige als bedoeld in de Abw waaraan hiervoor is gerefereerd.

Artikel 1, onderdeel B

De leden van de fractie van de PvdA merken op dat met de voorgestelde regeling krediethypotheek WIK wordt bereikt dat kunstenaars die in het bezit zijn van een eigen woning met daarin overwaarde toch voor een WIK-uitkering in aanmerking kunnen komen.

Zij constateren echter dat bij de vaststelling van de waarde van de woning wordt uitgegaan van de actuele waarde van de woning en dat voor kunstenaars afkomstig uit de Abw zal gelden dat zij te maken krijgen met een forse groei van het vermogen. Zij twijfelen eraan of de door het kabinet voorgestelde regeling wel een oplossing biedt, zeker nu kunstenaars met een Abw-uitkering na 1 januari 2000 geen beroep meer mogen doen op de WIK. De nieuw voorgestelde categorie betreft aldus de leden van de PvdA-fractie nadrukkelijk een uitzonderingsgroep omdat zij eerder niet voor de WIK in aanmerking kwamen. Voor een grote groep kunstenaars zal gebruik maken van de WIK onder deze omstandigheden derhalve een weinig aantrekkelijke optie zijn.

Zoals al eerder is opgemerkt naar aanleiding van een vraag van dezelfde leden, blijft de WIK ook na 1 januari 2000 open staan voor kunstenaars die afkomstig zijn uit de Abw, mits zij kunnen worden aangemerkt als zij-instromer.

Door rekening te houden met de actuele waarde van de woning worden alle kunstenaars die in het bezit zijn van een eigen woning op gelijke wijze behandeld. Of het voor een kunstenaar die in het bezit is van een eigen woning een goede zaak is om een beroep te doen op de WIK is afhankelijk van een groot aantal factoren, waarbij het belangrijkste punt van overweging naar de mening van het kabinet de inschatting is van het eigen toekomstperspectief.

Overigens kan hier nog aan worden toegevoegd dat een eventuele schuld op basis van een Abw-krediethypotheek als negatief vermogen in mindering zal worden gebracht op de actuele taxatiewaarde van de woning en dus tot waardevermindering hiervan.

Artikel 1, onderdeel F

In het verlengde van het bovenstaande antwoord aan de leden van de fractie van de PvdA past ook het antwoord op de constatering van de leden van de PvdA-fractie dat veel kunstenaars die een beroep doen op de WIK, terug zullen vallen op de bijstand en dus een zeer beperkte aflossingscapaciteit zullen hebben.

Dat dit voor een aantal kunstenaars het geval zal zijn wordt door het kabinet onderkend. Het belang van een weloverwogen keuze door de kunstenaar, wordt hiermee nog eens extra benadrukt. Ten aanzien van de aflossingscapaciteit merkt het kabinet op dat een kunstenaar in de bijstand niet over aflossingscapaciteit beschikt om de ontstane schuld op basis van de krediethypotheek WIK af te lossen. De aflossing van deze schuld zal dan ook worden opgeschort. Overigens merkt het kabinet nog op dat een kunstenaar die in het bezit is van een eigen woning met overwaarde en die als gevolg van het niet kunnen voorzien in het eigen levensonderhoud ervoor kiest om geen WIK aan te vragen maar Abw, geconfronteerd zal worden met een krediethypotheek Abw. Voor kunstenaars die vanuit de WIK zullen instromen in de Abw, zal de mogelijkheid van een krediethypotheek Abw ook moeten worden bezien. Omdat de schuld op basis van de WIK-krediethypotheek in mindering kan worden gebracht op het vermogen is de kans dat er wederom een krediethypotheek moet worden afgesloten echter uiterst klein.

Artikel III

De leden van de fractie van GroenLinks vragen of de in artikel III opgenomen overgangsbepaling toereikend is om de kunstenaars te informeren over de nieuwe mogelijkheden. Naar de mening van het kabinet volstaat een overgangstermijn van 6 maanden. Het kunstenveld bestaat uit een relatief gering aantal personen die via de belangenorganisaties en de centrumgemeenten goed geïnformeerd zijn over de hoofdlijnen van de WIK. Dat het kabinet voornemens is om een regeling te treffen voor kunstenaars met een eigen woning is mede door de eerder genoemde Kamervragen reeds geruime tijd bekend bij de instanties die betrokken zijn bij de uitvoering van de WIK. Reeds geruime tijd worden de kunstenaars door deze instanties opmerkzaam gemaakt op deze ontwikkeling.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

W. A. F. G. Vermeend

Naar boven