nr. 35
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BINNENLANDSE ZAKEN EN KONINKRIJKSRELATIES
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 25 juni 2001
In het kader van de behandeling van het voorstel voor een Tijdelijke referendumwet
is op 6 februari jl. door Uw Kamer de motie-Te Veldhuis aangenomen (kamerstukken
II 2000/01, 27 034, nr. 17). Ter uitvoering van die motie bericht
ik u als volgt.
Naar aanleiding van de motie heb ik opnieuw overwogen of gemeenten en
provincies voor de kosten voor gemeentelijke respectievelijk provinciale referenda
op basis van de Tijdelijke referendumwet door het Rijk financieel gecompenseerd
zouden moeten worden. Bij deze overweging heb ik ook het Bestuursakkoord nieuwe
stijl betrokken.
Allereerst wijs ik er voor de goede orde op dat de kosten voornationale referenda door het Rijk aan de gemeenten zullen
worden vergoed (de kosten voor de provincies bij een nationaal referendum
zijn verwaarloosbaar).
Over de financiële gevolgen van de Tijdelijke referendumwet voor
gemeenten en provincies is in februari 2000, voorafgaand aan de indiening
van het voorstel, door een ambtelijke werkgroep, met vertegenwoordigers van
VNG en IPO, een rapport uitgebracht. Dit rapport is als bijlage bij de memorie
van toelichting bij het wetsvoorstel aan de Tweede Kamer aangeboden.
Ten aanzien van de kosten voor gemeentelijke en provinciale referenda
is van de zijde van VNG en IPO in de werkgroep naar voren gebracht dat deze
kosten door het Rijk zouden moeten worden gecompenseerd, omdat de Tijdelijke
referendumwet een zodanig dwingend karakter heeft, dat als aan alle voorwaarden
is voldaan, een referendum moet worden gehouden. Van de zijde van het Rijk
is daarentegen gesteld dat de betreffende referenda zich afspelen binnen het
eigen gemeentelijke (respectievelijk provinciale) domein en dat voor de bijbehorende
algemene bestuurskosten reeds in een vergoeding via het Gemeentefonds (respectievelijk
Provinciefonds) wordt voorzien. De werkgroep heeft als geheel het
oordeel uitgesproken dat, mede uit het oogpunt van artikel 2 van de Financiële
Verhoudingswet, het wenselijk is dat aan de hand van ervaringsgegevens meer
zicht ontstaat op de kosten van provinciale en gemeentelijke referenda.
In de financiële paragraaf in de memorie van toelichting bij het
wetsvoorstel is uitgegaan van de gedachtegang dat elke bestuurslaag de kosten
voor zijn eigen referenda draagt.
Uit het bovenstaande moge blijken dat over de financiële gevolgen
van het wetsvoorstel voor gemeenten en provincies intensief overleg met VNG
en IPO is gevoerd. Overigens heeft de VNG na de indiening van het wetsvoorstel
de kosten tijdens het Najaarsoverleg in een breder verband bezien en mij laten
weten op dit moment af te zullen zien van een claim terzake, onder handhaving
van de argumentatie waarom zij van oordeel is dat de kosten gecompenseerd
zouden moeten worden. Het IPO handhaaft zijn eerdere standpunt terzake.
Uit contacten met VNG en IPO is mij inmiddels gebleken dat bij hen geen
behoefte bestaat aan heropening van het overleg over de kostenverdeling voor
gemeentelijke en provinciale referenda, gelet op het feit dat er een helder
rapport ligt over de financiële gevolgen van de Trw, waarin deze problematiek
aan de orde komt.
Na ampele overweging ben ik tot de conclusie gekomen dat aan de ingezette
lijn moet worden vastgehouden. De kosten voor gemeentelijke en provinciale
referenda zijn niet aan te merken als kosten voortvloeiend uit medebewind.
Er bestaat derhalve geen verplichting tot compensatie van die kosten. De kosten
zijn aan te merken als algemene bestuurskosten, die al via het Gemeente- en
Provinciefonds worden vergoed. Ook het Bestuursakkoord Nieuwe Stijl dwingt
niet tot vergoeding van deze kosten. Wel heb ik al eerder aangegeven bereid
te zijn de kostenontwikkeling in de praktijk te volgen.
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
K. G. de Vries