27 014
Wijziging van de Wet op het voortgezet onderwijs onder meer in verband met leerlingenvervoer en de stichtings- en opheffingsnormen van afdelingen en scholen voor voorbereidend beroepsonderwijs en wijziging van de Wet tegemoetkoming studiekosten in verband met kinderen met leer- en opvoedingsmoeilijkheden en moeilijk lerende kinderen

A
ADVIES RAAD VAN STATE EN NADER RAPPORT1

Hieronder zijn opgenomen het advies van de Raad van State d.d. 22 oktober 1999 en het nader rapport d.d. 14 februari 2000, aangeboden aan de Koningin door de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, mede namens de minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. Het advies van de Raad van State is cursief afgedrukt.

Bij Kabinetsmissive van 12 juli 1999, no.99.003321, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, drs. K.Y.I.J. Adelmund, mede namens de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet met memorie van toelichting houdende wijziging van de Wet op het voortgezet onderwijs onder meer in verband met leerlingenvervoer en de stichtingsnorm van afdelingen voor voorbereidend beroepsonderwijs en wijziging van de Wet tegemoetkoming studiekosten in verband met kinderen met leer- en opvoedingsmoeilijkheden en moeilijk lerende kinderen.

Blijkens de mededeling van de Plv. Directeur van Uw kabinet van 12 juli 1999, nr. 99.003321, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 22 oktober 1999, nr. W05.99.0339/III, bied ik U hierbij, mede namens de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, aan.

De Raad geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat met zijn opmerkingen rekening zal zijn gehouden.

1. Het voorstel van wet strekt tot wijziging van onder andere de Wet op het voortgezet onderwijs (WVO) en de Wet tegemoetkoming studiekosten. Daarbij wordt voor leerlingen in het praktijkonderwijs vergoeding van de kosten van het leerlingenvervoer mogelijk gemaakt, maar wordt deze vervoersregeling niet van toepassing verklaard voor de leerlingen in het leerwegondersteunend onderwijs. In verband met het onderbrengen van het praktijkonderwijs en het leerwegondersteunend onderwijs bij het voortgezet onderwijs wordt ook de regeling voor vergoeding van studiekosten voor het voortgezet onderwijs van toepassing verklaard op beide onderwijssoorten.

2. In de memorie van toelichting wordt uiteengezet waarom leerlingen met een lichamelijke of geestelijke handicap dan wel met sociaal-emotionele problemen die leerwegondersteunend onderwijs volgen worden uitgesloten van de mogelijkheid tot vergoeding van reiskosten. Voor wat betreft de categorie lichamelijk of geestelijk gehandicapten wordt opgemerkt dat die een beroep kan doen op de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten (Wet REA). Daarmee zou de positie van deze leerlingen afdoende zijn geregeld.

Naar het oordeel van de Raad van State blijft met deze afwenteling van de reiskostenvergoeding op de Wet REA de taak van de voor onderwijs verantwoordelijke bewindslieden buiten beeld. In een algemeen overleg met de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen op 11 maart 1999 heeft de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen overigens erkend dat er op dit punt een taak bestaat. Zij wees er namelijk op dat indien er sprake zou zijn van een omvangrijke groep, wellicht aan een aparte regeling dient te worden gedacht.1In de toelichting op dit wetsvoorstel wordt echter niet ingegaan op de vraag of een dergelijke afweging is gemaakt, en zo ja, waarom uiteindelijk is afgezien van het treffen van een afzonderlijke regeling. Evenmin verschaft de toelichting inzicht in de omvang van deze categorie leerlingen die voor een vervoerskostenvoorziening in aanmerking zou komen.

Daar komt nog bij dat, hoewel artikel 11 Wet REA ruimte lijkt te bieden voor vergoeding van de vervoerskosten van bedoelde categorie leerlingen, er tijdens het opstellen van dat artikel van kon worden uitgegaan dat het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen de kosten van het leerlingenvervoer op zich zou nemen, omdat dit vóór de omzetting van de scholen ook het geval was. In verband daarmee kan betwijfeld worden of artikel 11 is bedoeld voor de vergoeding van leerlingenvervoer voor hele categorieën leerlingen.

Tegen die achtergrond is de Raad van oordeel dat het voornemen van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij om geen regeling te treffen met betrekking tot de vergoeding van leerlingvervoer voor leerlingen met een lichamelijke of geestelijke handicap niet wordt gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering. Geadviseerd wordt het wetsvoorstel op dit punt, in het licht van de hiervoor gemaakte opmerkingen, opnieuw te bezien.

2. In paragraaf 1.3.2. van de memorie van toelichting is een motivering opgenomen voor het achterwege laten van een regeling voor leerlingenvervoer voor leerlingen met een lichamelijke of geestelijke handicap in het leerwegondersteunend onderwijs. Daarbij is aandacht besteed aan door de Raad gemaakte opmerkingen.

3. In artikel I, onderdeel D, wordt artikel 69, eerste lid, onder k, WVO gewijzigd in die zin dat de stichtingsnorm voor afdelingen voor voorbereidend beroepsonderwijs wordt verhoogd van 120 naar 240. In de toelichting hierop wordt deze «substantiële» verhoging gemotiveerd met het argument dat afdelingen voortaan twee programma's moeten aanbieden, te weten zowel de basisberoepsgerichte als de kaderberoepsgerichte leerweg, waarbij ten minste een gedeelte van het te verzorgen programma in aparte groepen moet worden verzorgd.

Een verhoging van de stichtingsnorm ligt, gezien de noodzaak het aantal klassen uit te breiden om de aparte groepen les te geven, voor de hand. Het college ziet evenwel niet in waarom de stichtingsnorm moet worden verdubbeld. Zoals ook uit de toelichting kan worden afgeleid, zal het aantal klassen immers niet dubbel zo groot hoeven te worden.2 Weliswaar moet een gedeelte van het onderwijs in aparte groepen worden verzorgd, maar een ander gedeelte hoeft dat niet, zeker niet in de eerste leerjaren tijdens de basisvorming. De gegeven motivering kan de verdubbeling van de stichtingsnorm dan ook niet dragen.

De Raad beveelt aan in de memorie van toelichting de noodzaak van een zó substantiële verhoging van deze norm overtuigend te motiveren.

3. De verhoging van de stichtingsnorm voor afdelingen voorbereidend beroepsonderwijs (vbo) van 120 naar 240 leerlingen is behalve voor vbo-groen vervangen door een verhoging van 120 naar 160 leerlingen. De stichtingsnorm voor afdelingen voor vbo-groen is gelijkgesteld met de huidige en toekomstige stichtingsnorm voor scholen voor vbo-groen (260 leerlingen). Dit houdt verband met de motie van het lid Cornielje c.s. van 29 september 1998 (kamerstukken 1998/99, 26 134, nr. 6), waarin wordt gepleit voor een gelijke behandeling van afdelingen en scholen voor vbo-groen.

4. De omzetting van de vso-lom- en vso-mlk-scholen in de onder het voortgezet onderwijs vallende onderwijsvorm en de relatie tussen vso-mlk en praktijkonderwijs verbonden aan dergelijke scholen alsmede die tussen vso-lom en leerwegondersteunend onderwijs wordt in de toelichting niet uiteengezet. Voor een goed begrip van het wetsvoorstel is dat evenwel van wezenlijk belang. In verband daarmee beveelt het college aan de toelichting op dit punt aan te vullen.

4. Hoofdstuk 1.3. van de memorie van toelichting is overeenkomstig het advies van de Raad aangevuld.

5. Voor redactionele kanttekeningen verwijst het college naar de bij het advies behorende bijlage.

5. De redactionele kanttekeningen van de Raad zijn verwerkt.

6. Van de gelegenheid van het uitbrengen van het nader rapport is gebruik gemaakt om, naast enige technische aanpassingen, de volgende wijzigingen aan te brengen.

– In samenhang met de verhoging van de stichtingsnorm voor vbo-afdelingen is de systematiek van de stichtings- en opheffingsnormen voor vbo-scholen aangepast. De bepalingen over de samenstelling van een te stichten vbo-school zijn vereenvoudigd. Voorts is het aantal verschillende opheffingsnormen voor vbo-scholen verminderd.

– In het voorgestelde artikel 10g, zevende lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs is geregeld dat regionale verwijzingscommissies worden verbonden aan regionaal werkzame schoolbegeleidingsdiensten. Dit geschiedt om logistieke redenen en uit het oogpunt van harmonisatie met artikel 25 van de Wet op het primair onderwijs.

De Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

De Vice-President van de Raad van State,

H. D. Tjeenk-Willink

Ik moge U, mede namens de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

K. Y. I. J. Adelmund

Bijlage bij het advies van de Raad van State van 22 oktober 1999, no. W05.99.0339/III, met redactionele kanttekeningen die de Raad in overweging geeft.

Voorstel van wet

– In artikel I, onderdeel A, zesde lid, «omzetbelasting» wijzigen in: inkomstenbelasting.

– In artikel I, onderdeel E, tweede lid, «negende lid» wijzigen in: achtste lid.

– In artikel I, onderdeel E, derde lid, «tiende lid» wijzigen in: negende lid.

– Aan artikel I, onderdeel E, een vierde onderdeel toevoegen, luidende: In het elfde lid vervalt na «leerlingen die onderwijs volgen»: als bedoeld in artikel 125, tweede lid.


XNoot
1

De oorspronkelijke tekst van het voorstel van wet en van de memorie van toelichting zoals voorgelegd aan de Raad van State is ter inzage gelegd bij de afdeling Parlementaire Documentatie.

XNoot
1

Kamerstukken II 1998/99, 24 578, nr. 17, blz.6.

XNoot
2

Toelichting op artikel I, onderdeel D.

Naar boven