27 014
Wijziging van de Wet op het voortgezet onderwijs onder meer in verband met leerlingenvervoer en de stichtings- en opheffingsnormen van afdelingen en scholen voor voorbereidend beroepsonderwijs en wijziging van de Wet tegemoetkoming studiekosten in verband met kinderen met leer- en opvoedingsmoeilijkheden en moeilijk lerende kinderen

nr. 4
VERSLAG

Vastgesteld, 27 maart 2000

De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen genoegzaam zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel voldoende voorbereid.

De voorzitter van de commissie,

Van der Hoeven

De griffier voor dit verslag,

Kroes

1. ALGEMEEN

1.1 Inleiding

Met belangstelling hebben de leden van de fracties van PvdA, VVD, CDA, D66 en SGP kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel.

Tijdens het algemeen overleg op 11 maart 1999 (Kamerstukken II, 1999–2000, 24 578, nr. 17) hebben de leden van de PvdA-fractie reeds op hoofdlijnen ingestemd met de voornemens om de problemen bij het leerlingenvervoer voor svo-leerlingen langs de voorgestelde lijn op te lossen. In de brief van 25 november 1999, zo begrijpen de leden van de PvdA-fractie, zinspeelde de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (OCW) op het risico op strategisch gedrag van scholen bij de toelating tot praktijkonderwijs en leerwegondersteunend onderwijs (Kamerstukken II, 24 578, nr. 25). Dergelijk gedrag zou zich eveneens kunnen voordoen bij de onderhavige regelgeving, met in dit geval nog altijd teveel kleine afdelingen als gevolg, zo stellen deze leden. Welke invloed voorziet de regering bij de voorgestelde veranderingen op dergelijke risico's van strategisch gedrag ten aanzien van de uitruil van afdelingen? Heeft de regering bij deze wettelijke regeling nog een stok achter de deur, zoals bij de toelating tot praktijkonderwijs en leerwegondersteunend onderwijs eveneens het geval is?

De leden van de CDA-fractie beschouwen het voorliggende wetsvoorstel als een logisch vervolg op eerdere overleggen met de regering over de invoering van het vmbo, het leerwegondersteunend onderwijs en het praktijkonderwijs. In grote lijnen kunnen zij instemmen met deze wetswijziging.

De leden van de fractie van D66 begrijpen dat wetten moeten worden aangepast aan de omzetting van vso-lom en vso-mlk in respectievelijk leerwegondersteunend onderwijs en praktijkonderwijs. Desalniettemin zetten zij vraagtekens bij de regeling die getroffen wordt voor leerlingen in het leerwegondersteunend onderwijs.

Met het voorliggende wetsvoorstel wordt onder meer uitvoering gegeven aan een motie van de heer Van der Vlies (Kamerstukken II, 1997–1998, 25 410, nr. 49). De leden van de SGP-fractie zijn de regering hiervoor erkentelijk.

1.2 Stichtings- en opheffingsnormen vbo

De regering stelt voor de stichtingsnorm voor afdelingen vbo te verhogen van 120 naar 160. Deze wijziging wordt gemotiveerd door de integratie van het ivbo in het vbo, waardoor de meeste ivbo-leerlingen in de prognosesystematiek bij de aantallen vbo-leerlingen worden geteld. De leden van de SGP-fractie achten deze motivatie steekhoudend voor een verhoging van de stichtingsnorm. Deze leden vragen echter of de integratie van het ivbo in het vbo een verhoging van de stichtingsnorm met 33% kan rechtvaardigen. Daarom vragen zij een nadere getalsmatige onderbouwing voor de concreet voorgestelde verhoging van de stichtingsnorm voor afdelingen van vbo-scholen. Ook de leden van de CDA-fractie vragen de regering nader te motiveren waarom de stichtingsnorm voor afdelingen vbo, met uitzondering van vbo-groen, is verhoogd tot 160. Welke rekenwijze of motivering ligt hieraan ten grondslag?

De leden van de SGP-fractie staan in principe positief ten opzichte van de vereenvoudiging van de stichtings- en opheffingsnormen. Zij constateren met instemming dat de mogelijkheden van de scholen hierdoor in de meeste gevallen worden vergroot. In de memorie van toelichting wordt gesuggereerd dat scholen door de voorgestelde wijzigingen in een enkel geval onder de opheffingsnorm zouden kunnen geraken. Op welke wijze kan er door de wijziging van de opheffingsnormen sprake kan zijn van een dergelijk geval? De aan het woord zijnde leden vragen de regering een dergelijke situatie te voorkomen. De leden van de SGP-fractie constateren dat bij de opheffingsnormen consequent wordt gerekend met meervouden van de huidige stichtingsnorm. Deze leden vragen of het juist is dat de verhoging van de stichtingsnorm geen consequenties heeft voor de systematiek van de opheffingsnormen. De redenering die ten grondslag ligt aan de verhoging van de stichtingsnorm kan immers ook worden toegepast op de opheffingsnormen, waar de leden van de SGP-fractie overigens bepaald niet op willen aandringen. In de memorie van toelichting wordt gesteld dat de bepaling dat een school die deel uitmaakt van een scholengemeenschap in elk geval wordt geschrapt als zij in het voorlaatste leerjaar niet meer door leerlingen is bezocht, overbodig is. De leden van de SGP-fractie vragen om nadere uitleg van deze stelling, mede in het licht van de mededeling dat van kracht blijft dat van opheffing en beëindiging van de bekostiging slechts sprake is als het totale leerlingenaantal van de scholen in de scholengemeenschap onder de gezamenlijke opheffingsnorm zakt.

1.3 Leerlingenvervoer

1.3.1 Leerlingenvervoer voor leerlingen in praktijkonderwijs

Bij een eerdere gelegenheid is de SGP-fractie op hoofdlijnen akkoord gegaan met de voornemens van de regering ten aanzien van het leerlingenvervoer voor leerlingen in het praktijkonderwijs en het leerwegondersteunend onderwijs. Tegelijkertijd is toen een aantal kritische vragen gesteld. Deze zijn naar de mening van de leden van de SGP-fractie niet alle naar tevredenheid beantwoord. In het algemeen overleg van 11 maart 1999 heeft de staatssecretaris gesteld dat de orthopedagogisch-didactische centra (OPDC's) bij de inrichting van hun instellingen rekening dienen te houden met vervoersconsequenties. De leden van de SGP-fractie vragen om een nadere beschouwing met betrekking tot de vervoerskosten van leerlingen die zijn aangewezen op een OPDC. Kan worden aangetoond dat de spreiding van dit onderwijs vergelijkbaar is met het leerwegondersteunend onderwijs? Zo niet, is de regering dan met de genoemde leden van mening dat de ouders van de betreffende leerlingen ook aanspraak moeten kunnen maken op een gemeentelijk regeling voor vervoerskosten, zoals die van kracht is voor leerlingen in het praktijkonderwijs? In het genoemde overleg heeft de staatssecretaris tevens toegezegd de mogelijkheid van een hardheidsclausule te zullen verkennen. In de memorie van toelichting wordt daar niet op ingegaan. De leden van de SGP-fractie vragen daarom dit alsnog te doen.

1.3.2 Het gemeentelijk leerlingenvervoer en de Wet REA

Tijdens het algemeen overleg op 11 maart 1999 stelde de staatssecretaris van OCW dat zij voornemens was overleg te voeren met het ministerie van SZW over het vermoeden dat leerlingen met een sociaal-emotionele problematiek, afhankelijk van de zwaarte ervan, door de sluis van de Wet (re)ïntegratie arbeidsgehandicapten (Wet REA) zouden kunnen komen. In het voorliggende wetsvoorstel wordt opgemerkt dat, mede gelet op het advies van de Raad van State, spoedig een rapport wordt opgesteld door de ministeries van SZW en OCW. Waarom, zo vragen de leden van de PvdA-fractie, is meer dan een jaar na het gevoerde algemeen overleg nog niets te melden over de uitkomst van het toegezegde overleg en waarom wordt nu pas een rapport opgesteld? Tijdens voornoemd algemeen overleg heeft de staatssecretaris tevens gesteld dat het probleem van de «tussen-de-wal-en-het-schip-gevallen» zich pas kan voordoen per 1 augustus 2000. Zij stelde voor het punt te betrekken bij de behandeling van de wettelijke regeling en wel vóór 1 augustus 2000. Een verkenning zou worden gemaakt en indien mensen tussen de wal en het schip zouden vallen, diende daar een oplossing voor te komen. De leden van de PvdA-fractie vragen op welke wijze is uitvoering gegeven aan de verkenning van het REA-WAJONG-LISV traject, zoals dat is toegezegd tijdens het voornoemde algemeen overleg.

Zich baserend op de opmerkingen van de Raad van State concluderen de leden van de VVD-fractie dat leerlingen met een lichamelijke of geestelijke handicap, dan wel met sociaal-emotionele problemen aangewezen zullen zijn op de toepasbaarheid van de Wet REA. Dit ondanks het feit dat de staatssecretaris van OCW erkent ten aanzien van deze een taak te hebben en van mening is dat indien er sprake is van een omvangrijke groep wellicht aan een aparte regeling moet worden gedacht. Bovendien stelt de Raad van State dat niet vaststaat dat de Wet REA een grondslag biedt voor het verlenen van een vergoeding van leerlingenvervoer voor hele categorieën leerlingen. Hij concludeert dan ook dat het voorstel geen regeling te treffen op bovengenoemd punt niet gedragen wordt door een deugdelijke motivering en adviseert het wetsvoorstel op dit punt te herzien. In reactie hierop merkt de regering op dat er spoedig een rapport zal worden gemaakt door de ministeries van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) en OCW aangaande de brede problematiek van de voorgenomen overheveling van art. 11 van de Wet REA, de omvang van het aantal leerlingen dat als gevolg van het voorliggende wetsvoorstel voor voorzieningen op grond van art. 11 in aanmerking komt, en de uitvoeringsgevolgen van het voorliggende wetsvoorstel voor de uitvoeringsinstellingen sociale zekerheid. De leden van de VVD-fractie hebben de motie van de heer Van der Vlies (Kamerstukken II 1997 – 1998, 25 410, nr. 49) gesteund en zij zien deze hiermee nog niet uitgevoerd. De regering concludeert dat met de verwijzing naar art. 11 de positie van deze categorie leerlingen voldoende is gedekt. Deze leden vinden het opmerkelijk dat deze keuze wordt gemaakt, voorafgaand aan het aangekondigde rapport. Dit wekt de indruk dat de beleidskeuze wordt gemaakt zonder inzicht te hebben in haar daadwerkelijke gevolgen. Zij stellen dat daarmee deze keuze niet alleen ondeugdelijk gemotiveerd is, maar dat de indieners van het wetsvoorstel tevens de grenzen van de noodzakelijke zorgvuldigheid verkennen. Dit klemt temeer nu ongemotiveerd wordt afgezien van het advies van de Raad van State om het wetsvoorstel op dit punt opnieuw te bezien. Wat is de reactie van de regering op dit standpunt?

De leden van de CDA-fractie vragen of de vergoeding voor leerlingenvervoer, waarbij ouders of verzorgers gelden ontvangen op grond van de Wet REA, op tijd geregeld is, zodat ouders of verzorgers op grond van het niet van toepassing zijn van de wet REA niet in de problemen komen. Zij vragen tevens of het opstellen van een rapport over deze problematiek door de ministeries van SZW en OCW op tijd de gewenste oplossingen oplevert.

De leden van de fractie van D66 begrijpen dat wetten moeten worden aangepast aan de omzetting van vso-lom en vso-mlk in respectievelijk leerwegondersteunend onderwijs en praktijkonderwijs. Desalniettemin zetten zij vraagtekens bij de regeling die getroffen wordt voor leerlingen in het leerwegondersteunend onderwijs. In het advies van de Raad van State stelt de Raad ten aanzien van leerlingen in het leerwegondersteunend onderwijs dat het voornemen geen regeling te treffen met betrekking tot de vergoeding van leerlingenvervoer voor leerlingen met een lichamelijke of geestelijke handicap niet wordt gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering en advisering herziening op dit punt. De leden van de fractie van D66 vinden de motivering van de regering als reactie hierop onvoldoende. Zij vragen nogmaals waarom er geen vervoersvergoeding geregeld wordt voor leerlingen in het leerwegondersteunend onderwijs met een lichamelijke of geestelijke handicap die wel gebaat zijn bij onderwijs op een andere dan de buurtschool. Deze leden wijzen er hierbij op dat sommige scholen straks eveneens uiteenlopende specialismen in huis zullen hebben, waardoor de ene school meer geschikt is voor een leerling dan een ander. De regering gaat ervan uit dat leerlingen van het vso-lom voortaan reguliere vmbo-scholen kunnen bezoeken. Omdat deze scholen in de regel dichter bij huis zijn, zou voor deze leerlingen geen vergoeding voor vervoer meer nodig zijn. De leden van de fractie van D66 zijn van mening dat veel vmbo-scholen nog onvoldoende zijn toegerust op het begeleiden van vso-lom leerlingen. Zij zijn daarom bevreesd dat deze leerlingen nog steeds naar verder weg gelegen scholen moeten reizen. Wat is de reactie van de regering op dit punt? Met de Raad van State vragen de leden van de fractie van D66 of de Wet REA bedoeld is voor«hele categorieën leerlingen». Is hier een budget voor en is hierover met het ministerie van SZW overleg gevoerd? Het vermoeden van deze leden dat niet bekend is welke gevolgen het voor de Wet REA heeft dat grote groepen leerlingen een beroep gaan doen op de wet wordt bevestigd door de aankondiging dat een gezamenlijk rapport van de ministeries van SZW en OCW wordt opgesteld. Zij zetten vraagtekens bij deze gang van zaken. Is de regering het ermee eens dat het beter is dat deze gevolgen bekend zijn, voordat in het voorliggende wetsvoorstel ervan uit wordt gegaan dat de regeling afdoende is voor leerlingen in het leerwegondersteunend onderwijs? De leden van de fractie van D66 vragen tevens of er aandacht wordt besteed aan voldoende voorlichting voor ouders met leerlingen in het leerwegondersteunend onderwijs, ten aanzien van het beroep dat zij kunnen doen op de Wet REA voor vervoersvergoeding.

In de memorie van toelichting wordt een rapport over het leerlingenvervoer aangekondigd. De leden van de SGP-fractie vragen wat het gebruikte woord «spoedig» concreet inhoudt. Deze leden nemen aan dat in dit rapport uitgebreid aandacht zal worden besteed aan de door de SGP-fractie in het algemeen overleg van 11 maart 1999 gesignaleerde onduidelijkheid over de Wet REA. Kunnen ouders van leerlingen met een lichamelijke of sociaal-emotionele handicap en eventuele ander «niet-kunners» zonder meer een beroep op deze wet doen? Zo nee, is de regering dan met de leden van de SGP-fractie van mening dat deze mogelijkheid alsnog op enigerlei wijze zal moeten worden gecreëerd? Voor de gewenste duidelijkheid herhalen de genoemde leden de toen gestelde vraag naar een heldere afbakening van het begrip «niet-kunners».

In de memorie van toelichting staat vermeld dat er spoedig een rapport zal worden samengesteld. De leden van de SGP-fractie vragen op welke termijn de Kamer dit rapport kan verwachten.

1.4 Tegemoetkoming studiekosten

De leden van de SGP-fractie vragen wat het opnemen van de kosten voor leerlingenvervoer in de systematiek van de Wet tegemoetkoming studiekosten (WTS) voor gevolgen zal hebben voor de overige regelingen betreffende leerlingenvervoer. Zij vragen hierbij apart aandacht te besteden aan de positie van gemeenten en ouders.

Is het juist dat de regeling voor de tegemoetkoming in de overige studiekosten voor het vso-lom en het vso-mlk niet eerder zal vervallen dan wanneer de laatste van de scholen voor vso-lom of vso-mlk zal zijn omgezet in een school voor leerwegondersteunend onderwijs of praktijkonderwijs, zo vragen deze leden.

1.7 Financiële gevolgen voor gemeenten

1.7.1 Structureel

De leden van de PvdA-fractie vragen wat de stand van zaken is ten aanzien van het door de ministeries van OCW en V&W gezamenlijk voor twee jaar bijeengebrachte bedrag van f 9 miljoen (Kamerstukken II, 1998–1999, 24 578, nr. 17). Is er al enig zicht op hoe deze vergoeding voor het leerlingenvervoer per 1 januari 2001 op een structurele manier aan de gemeenten zal worden toebedeeld? Zo nee, is de regering bereid om de Kamer tijdig te laten weten op welke wijze de structurele oplossing zal worden vormgegeven?

2 ARTIKELSGEWIJZE BEHANDELING

Artikel I. Wijziging Wet op het voortgezet onderwijs

Onderdeel A

Artikel 4. Kosten van het leerlingenvervoer

In algemene zin vragen de leden van de VVD-fractie of met art. 4 een limitatieve regeling van het onderwerp is bepaald, of dat het gemeenten vrijstaat hierop nog aanvullingen te doen.

Artikel 4, tweede lid

De leden van de VVD-fractie vragen waaruit, gelet op art. 23 GW, de noodzaak tot het opnemen van deze bepaling voortvloeit.

Artikel 4, vijfde lid

De leden van de VVD-fractie vragen hoe de afweging tussen enerzijds de dichtstbijzijnde toegankelijke school en anderzijds de keuze van de ouders gestalte krijgt, gelet op art. 23 GW.

Artikel 4, zesde lid

Ouders of verzorgers met een gezamenlijk inkomen boven f 39 000,– ontvangen slechts een vergoeding voorzover de kosten voor vervoer de kosten van het openbaar vervoer over de door de gemeenteraad op grond van het achtste lid vastgestelde afstand te boven gaan, welke afstand ten hoogste zes kilometer bedraagt. De leden van de CDA-fractie vragen of het niet wenselijk is de voornoemde inkomensgrens aan te passen aan de inkomensgrenzen die zijn opgenomen in de Wet tegemoetkoming studiekosten (WTS) en daarbij ook het systeem van de glijdende schalen te betrekken.

Artikel 4, elfde lid

De vergoeding voor leerlingenvervoer, wanneer meer dan 20 kilometer gereisd moet worden, kan afhankelijk gesteld worden van de financiële draagkracht van de ouders of verzorgers. Wordt hier gedacht aan de financiële draagkracht in het kader van de ABW? De leden van de CDA-fractie vinden in dat geval deze bepaling erg streng voor de ouders of verzorgers, gelet op het feit dat het om onontkoombare kosten gaat en de overheid juist binnen de WTS een veel ruimer subsidiebeleid voert. Zij vragen de regering of er geen aanleiding is de regeling op dit punt zodanig aan te passen dat er meer overeenstemming komt met de WTS.

Artikel 4, twaalfde lid

De leden van de VVD-fractie vragen waarom de bepaling aan de gemeente de vrijheid laat een hardheidsclausule in de beleidsregel op te nemen.

Onderdeel B

Artikel 10g, zevende lid

Een regionale verwijzingscommissie die door de minister erkend wordt, wordt verbonden aan een regionaal werkzame schoolbegeleidingsdienst. De leden van de CDA-fractie hebben daar in principe weinig bezwaar tegen. Zij vragen echter of dit nu reeds in de wet moet worden opgenomen, aangezien er nog heel veel discussie rond deze commissies en hun functioneren plaatsvindt. Is het wellicht beter te wachten met wettelijke binding totdat deze discussies zijn uitgekristalliseerd.

Onderdeel D

Artikel 69

De leden van de PvdA-fractie hechten bij stichtings- en opheffingsnormen eraan dat een evenwichtige spreiding van het scholenbestand en van de afdelingen over het land bijdraagt aan het succes van de invoering van het vmbo. Terecht heeft de regering een zekere uitruil van vbo-afdelingen nagestreefd opdat levensvatbare afdelingen zouden ontstaan en overblijven. Deze leden zijn van mening dat bij dat streven de regering echter nog onvoldoende resultaten heeft geboekt. Een verdere verdunning van vbo-afdelingen zou de succeskansen ernstig in gevaar brengen. Dat geldt eveneens voor ontwikkelingen die dreigen te voorkomen dat de beoogde integratie van mavo en vbo tot stand komt.

Artikel 69, onderdeel f

Vbo-scholen kunnen slechts aanspraak op bekostiging maken als zij bestaan uit tenminste een afdeling van de sector techniek en een afdeling van de sector zorg en welzijn, dan wel uit tenminste twee afdelingen van de sector economie. In de memorie van toelichting wordt hierbij opgemerkt dat andere gewenste samenstellingen via opneming in het Toetsingskader op het plan van scholen kunnen worden geplaatst en zodoende voor bekostiging in aanmerking kunnen komen. Is het juist dat er in de memorie van toelichting een suggestie wordt gedaan die niet past binnen het voorgestelde wetsartikel, zo vragen de leden van de SGP-fractie. Zo ja, wat is hiervan de reden? Behoren andere wenselijke samenstellingen van vbo-scholen tot onvoorziene omstandigheden of is er een reële kans dat deze situatie zich voordoet? Deze leden suggereren in het laatste geval de wetstekst ruimer te formuleren en vragen in het eerste geval waarom daarvan melding is gemaakt.

Artikel 69, eerste lid, onderdeel g

In het voorliggende wetsvoorstel wordt voorgesteld de huidige norm voor de stichting van een school voor vbo-groen te handhaven bij 260 leerlingen en de norm voor de stichting van een afdeling daaraan gelijk te stellen. De leden van de PvdA-fractie onderkennen punten van onderscheid tussen scholen en afdelingen. Een school vormt een onafhankelijke eenheid waarin alle onderwijsvoorzieningen moeten zijn geregeld. Een school met meer afdelingen kan een aantal vakken (de avo-vakken, lichamelijke opvoeding, enzovoorts) gecombineerd geven, waardoor per afdeling minder leerlingen nodig zijn. Alleen vbo-groen kan worden gesticht met slechts één afdeling, wat voortvloeit uit het feit dat het landbouwonderwijs onder een ander ministerie valt. Kan de regering onderwijsinhoudelijke en/ of onderwijsorganisatorische argumenten geven scholen en afdelingen voor vbo-groen (met een stichtingsnorm bij 260 leerlingen) anders en minder fijnmazig te behandelen dan andere scholen en/ of afdelingen?

Artikel 69, eerste lid, onderdeel h

Voor andere vbo-afdelingen dan vbo-groen wordt de stichtingsnorm verhoogd van 120 naar 160 leerlingen. De nieuwe opheffingsnorm voor vbo-scholen wordt gewijzigd zodat deze norm voor een aantal scholen wordt verlaagd. Stichtingsnormen gaan dus omhoog terwijl opheffingsnormen omlaag gaan. De strekking van de verschillende voorgestelde veranderingen doet vermoeden dat deze vooral een conserverende werking zullen hebben op de huidige situatie, terwijl het juist in de bedoeling ligt dat er een zekere uitruil van afdelingen op gang komt. Onderschrijft de regering deze verwachting, zo vragen de leden van de PvdA-fractie. Welke gevolgen verwacht de regering per saldo voor de uitruil van afdelingen? Wat zijn de verwachte gevolgen voor de integratie van mavo en vbo in het vmbo? Zal het aantal scholen(gemeenschappen) met mavo, de theoretische leerweg, maar zonder vbo-afdelingen afnemen?

Artikel 69, eerste lid, onderdeel i

De stichtingsnorm voor een afdeling vbo-groen wordt gelijkgesteld aan die voor een school voor vbo-groen. De leden van de CDA-fractie vragen de regering wat de gevolgen van deze gelijkstelling in de praktijk zullen zijn.

Artikel IV. Overgangsregeling leerlingenvervoer

In de memorie van toelichting wordt gesteld dat leerlingen die het vso-lom bezochten, voorafgaande aan het jaar van inwerkingtreding van het artikel niet onder alle omstandigheden hun recht op vergoeding van leerlingenvervoer behouden. Zij zouden dit recht kunnen verliezen door wijziging van de feitelijke omstandigheden, zoals bij verhuizing. De leden van de fractie van D66 vragen of dit betekent dat wanneer ouders om een of andere reden gedwongen worden te verhuizen de desbetreffende leerling geen recht op vergoeding van vervoer meer heeft. Kan de regering een toelichting geven op deze «feitelijke omstandigheden»?

Het recht op vergoeding van leerlingenvervoer kan vervallen bij bijvoorbeeld verhuizing of overplaatsing. De leden van de SGP-fractie vragen of het vervallen van de vergoeding in die gevallen gevolg is van het enkele feit van een nieuwe situatie of van een kortere reisafstand. Erkent de regering dat er in het eerste geval sprake zou zijn van ongewenste ongelijke behandeling?

Artikel V. Inwerkingtreding

De nieuwe regeling van de stichtingsnorm is voor het eerst van toepassing op het plan van scholen voor het tweede tot en met het vierde kalenderjaar na inwerkingtreding van de regeling. Dit voorkomt dat het plan van scholen moet worden vastgesteld op basis van de nieuwe regeling, terwijl bij de bekendmaking van het toetsingskader en de indiening van de aanvragen de oude regeling nog van kracht is. De leden van de CDA-fractie vragen welke problemen daarmee voorkomen worden. Zij stellen daarbij dat juist scholen waarvoor de nieuwe regeling voordelenbiedt, weinig behoefte zullen hebben aan het later inwerkingtreden van de nieuwe regeling. Zijn er redenen van juridische aard die de regering overtuigen om met dit voorstel te komen?

Geleidelijke invoering van de vernieuwingen in het vmbo moet voorkomen dat op scholen problemen ontstaan bij de invoering. In het algemeen overleg op 16 februari 2000 (Kamerstukken II, 1999–2000, 24 578, nr. 24) is afgesproken dat ter voorkoming van invoeringsproblemen een implementatieplan zal worden opgesteld. De leden van de CDA-fractie vragen of het onderhavige wetsvoorstel geen belemmeringen zal opleveren voor een verantwoord implementatieplan.


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Schutte (GPV), Van der Vlies (SGP), Van de Camp (CDA), Van der Hoeven (CDA), voorzitter, Rabbae (GL), Lambrechts (D66), Dittrich (D66), Cornielje (VVD), De Vries (VVD), Dijksma (PvdA), Van Zuijlen (PvdA), Cherribi (VVD), Rehwinkel (PvdA), ondervoorzitter, Passtoors (VVD), Belinfante (PvdA), Kortram (PvdA), Ross-van Dorp (CDA), Hamer (PvdA), Nicolaï (VVD), Van Bommel (SP), Barth (PvdA), Halsema (GL), Orgü (VVD), Wijn (CDA), Eurlings (CDA).

Plv. leden: Stellingwerf (RPF), Schimmel (D66), Mosterd (CDA), Atsma (CDA), Harrewijn (GL), Bakker (D66), Ravestein (D66), E. Meijer (VVD), Van Baalen (VVD), Valk (PvdA), De Cloe (PvdA), Udo (VVD), Van der Hoek (PvdA), Gortzak (PvdA), Middel (PvdA), Schreijer-Pierik (CDA), Spoelman (PvdA), Brood (VVD), Poppe (SP), Arib (PvdA), Blok (VVD), Vendrik (GL), Rijpstra (VVD), Verhagen (CDA), Visser-van Doorn (CDA).

Naar boven