27 014
Wijziging van de Wet op het voortgezet onderwijs onder meer in verband met leerlingenvervoer en de stichtings- en opheffingsnormen van afdelingen en scholen voor voorbereidend beroepsonderwijs en wijziging van de Wet tegemoetkoming studiekosten in verband met kinderen met leer- en opvoedingsmoeilijkheden en moeilijk lerende kinderen

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

1. ALGEMEEN

1.1. Inleiding

Dit wetsvoorstel strekt ertoe enige inhoudelijke en enige technische wijzingen aan te brengen in de Wet op het voortgezet onderwijs (WVO) en de Wet tegemoetkoming studiekosten (WTS). Deze wijzigingen zijn gerelateerd aan de Wet van 25 mei 1998 tot wijziging van onder meer de Wet op het voortgezet onderwijs in verband met de invoering van leerwegen in de hogere leerjaren van het middelbaar algemeen voortgezet onderwijs en het voorbereidend beroepsonderwijs, alsmede van leerwegondersteunend en praktijkonderwijs (regeling leerwegen mavo en vbo; invoering leerwegondersteunend en praktijkonderwijs; Stb. 1998, 337).

1.2. Stichtings- en opheffingsnormen vbo

Een wijziging die verband houdt met de invoering van de leerwegen en het leerwegondersteunend onderwijs is de voorgestelde verhoging van de stichtingsnorm voor afdelingen voor voorbereidend beroepsonderwijs (vbo). Bij brief van 5 oktober 1998 (kamerstukken II 1998/99, 26 134, nr. 8) is deze maatregel aangekondigd. In samenhang met deze wijziging is de systematiek van stichtings- en opheffingsnormen voor vbo vereenvoudigd.

1.3. Leerlingenvervoer

1.3.1. Leerlingenvervoer voor leerlingen in praktijkonderwijs

De invoering van leerwegondersteunend en praktijkonderwijs heeft geleid tot het voorstel tot aanpassing van de regeling voor het leerlingenvervoer. Scholen en afdelingen voor leerwegondersteunend onderwijs of praktijkonderwijs zijn of zullen op grond van de Wet van 25 mei 1998, Stb. 337, ontstaan door omzetting van scholen of afdelingen voor individueel voorbereidend beroepsonderwijs (ivbo), voortgezet speciaal onderwijs voor kinderen met leer- en opvoedingsmoeilijkheden (vso-lom) of voortgezet speciaal onderwijs voor moeilijk lerende kinderen (vso-mlk). Thans is leerlingenvervoer in de wet uitsluitend geregeld voor scholen en afdelingen voor vso-lom en vso-mlk en niet voor scholen en afdelingen voor leerwegondersteunend of praktijkonderwijs. Ook voor scholen en afdelingen voor ivbo (alle reeds omgezet) gold geen regeling voor leerlingenvervoer.

Het onderhavige wetsvoorstel regelt de invoering van het leerlingenvervoer voor de leerlingen van het praktijkonderwijs en de afschaffing daarvan voor leerlingen in het vso-lom. Deze wijziging hangt samen met de motie van de heer Van der Vlies (SGP) van 3 februari 1998 (kamerstukken II 1997/98, 25 410, nr. 49). Daarin wordt de regering verzocht om de problematiek op het gebied van het leerlingenvervoer als gevolg van de omzetting van het vso-lom en het vso-mlk in leerwegondersteunend onderwijs of praktijkonderwijs in kaart te brengen. Voorts wordt aan de regering gevraagd om zonodig voorstellen te doen zodat voor leerlingen die behoren tot de huidige doelgroepen vso-lom en vso-mlk een zoveel mogelijk gelijke aanspraak op vergoeding van de kosten voor leerlingenvervoer geldt.

Bij brief d.d. 27 januari 1999 (kamerstukken II 1998/99, 24 578, nr. 14) heeft de eerste ondergetekende de nadere uitwerking van voornoemde motie aan de Tweede Kamer overgelegd. De brief bevat het voorstel om het leerlingenvervoer in te voeren voor praktijkonderwijs en af te schaffen voor het vso-lom en om de regeling voor vergoeding van studiekosten voor het voortgezet onderwijs (dus inclusief een vergoeding voor studieboeken) van toepassing te verklaren op het vso-lom en vso-mlk.

Op 11 maart 1999 is op basis van de brief van 27 januari 1999 van de eerste ondergetekende in de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen gesproken over het leerlingenvervoer in relatie tot eerdergenoemde wet van 25 mei 1998, Stb. 337.

1.3.2. Het gemeentelijk leerlingenvervoer en de Wet REA

In de Wet van 25 mei 1998, Stb. 337, is vastgelegd dat het vso-lom en vso-mlk in de periode van 1 augustus 1999 tot en met 1 augustus 2002 worden omgezet in leerwegondersteunend onderwijs of praktijkonderwijs. Daarnaast is het ivbo per 1 augustus 1998 van rechtswege omgezet in leerwegondersteunend onderwijs.

De omzetting heeft voor het betrokken vso tot gevolg dat er geen sprake meer is van speciaal onderwijs, maar van regulier onderwijs. Immers het leerwegondersteunend onderwijs en het praktijkonderwijs behoren tot het reguliere voortgezet onderwijs. Het ivbo werd voor 1 augustus 1998 al tot het reguliere voortgezet onderwijs gerekend. De omzetting van het ivbo in leerwegondersteunend onderwijs heeft dus geen gevolgen gehad voor de typering van het onderwijs.

Met betrekking tot het leerlingenvervoer is er reeds lange tijd sprake van een verschil in regelgeving voor het vso en het reguliere voortgezet onderwijs. Het leerlingenvervoer voor het vso was tot 1 augustus 1998 geregeld in de Interimwet op het speciaal onderwijs en het voortgezet speciaal onderwijs (ISOVSO). Met ingang van 1 augustus 1998 is het leerlingenvervoer voor het vso-lom en vso-mlk geregeld in deel II van de WVO. De overgang van ISOVSO naar deel II van de WVO is niet gepaard gegaan met een aanpassing van de regelgeving voor het leerlingenvervoer. In de ISOVSO was en in deel II van de WVO is vastgelegd dat het leerlingenvervoer voor het vso-lom en vso-mlk de verantwoordelijkheid van de gemeente is.

Voor leerlingen in het reguliere voortgezet onderwijs is er geen sprake van leerlingenvervoer dat door de gemeente wordt geregeld. Wel is er sprake van een regeling in artikel 11 van de Wet (re)ïntegratie arbeidsgehandicapten (Wet REA) en daarvoor in de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) voor leerlingen die vanwege ziekte of gebrek belemmeringen ondervinden bij het volgen van onderwijs. Zij kunnen, indien wordt voldaan aan de voorwaarden, bij het Gemeentelijk Administratiekantoor vragen om een tegemoetkoming in de kosten van o.a. vervoer.

Ten gevolge van de Wet van 25 mei 1998, Stb. 337, komen noch de leerlingen in het leerwegondersteunend onderwijs, noch de leerlingen van het praktijkonderwijs in aanmerking voor gemeentelijk leerlingenvervoer. Effectuering van het voorliggende wetsvoorstel heeft tot gevolg dat:

– de leerlingen van het praktijkonderwijs in aanmerking komen voor gemeentelijk leerlingenvervoer en dat voor de leerlingen van het vso/lom een overgangsregeling wordt getroffen;

– de structurele scheidslijn tussen het gemeentelijk leerlingenvervoer en het leerlingenvervoer op basis van de Wet REA niet meer wordt ontleend aan de scheidslijn tussen speciaal en regulier onderwijs, maar aan de scheiding tussen praktijkonderwijs en het overig voortgezet onderwijs.

Inzake het leerlingenvervoer, mede gelet op het advies van de Raad van State, wordt spoedig door de ministeries van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) en Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (OCenW) een rapport opgesteld. Dit rapport bevat tenminste de volgende aandachtspunten:

a. de brede problematiek van de voorgenomen overheveling van artikel 11 van de Wet REA van SZW naar OCenW;

b. de omvang van het aantal leerlingen dat als gevolg van het voorliggende wetsvoorstel voor voorzieningen op grond van artikel 11 van de Wet REA in aanmerking komt;

c. de uitvoeringsgevolgen van het voorliggende wetsvoorstel voor de uitvoeringsinstellingen sociale zekerheid (in casu het GAK).

1.4. Tegemoetkoming studiekosten

Samenhangend met de nieuwe regeling voor het leerlingenvervoer wordt de studiekostenvergoeding voor leerlingen in het vso-lom en vso-mlk gelijkgeschakeld met die voor leerlingen in het voortgezet onderwijs. Vanwege het feit dat zowel het leerwegondersteunend onderwijs als het praktijkonderwijs tot het reguliere voortgezet onderwijs behoort is de WTS al met ingang van 1 augustus 1999 van toepassing voor de leerlingen van het vso-lom en vso-mlk dat per die datum is omgezet in leerwegondersteunend onderwijs of praktijkonderwijs.

1.5. Uitvoeringsgevolgen

Onderzoek heeft uitgewezen dat het onderhavige besluit geen problemen oplevert voor de uitvoeringsorganisaties van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. Er zijn beperkte uitvoeringsgevolgen voor de gemeenten. Deze dienen hun regelingen voor leerlingenvervoer aan te passen. Ook op dit punt zijn geen problemen te verwachten.

Voor de uitvoeringsgevolgen van de uitvoeringsinstellingen sociale zekerheid (in casu het GAK) wordt verwezen naar het eerder genoemde rapport.

1.6. Financiële gevolgen voor Rijk

Met ingang van 1 augustus 1999 vallen de leerlingen van de huidige vso-lom en vso-mlk scholen ook wat betreft de tegemoetkoming in de overige studiekosten binnen het bereik van de WTS indien hun school op grond van de Wet van 25 mei 1998, Stb. 337, op 1 augustus 1999 is omgezet in leerwegondersteunend onderwijs of praktijkonderwijs. De financiële gevolgen van die uitbreiding van het bereik van de WTS vloeien voort uit voornoemde wet van 25 mei 1998.

Indien het onderhavige wetsvoorstel op 1 augustus 2000 in werking treedt, omvat de WTS met ingang van die datum tevens leerlingen van het vso-lom en vso-mlk die aanspraak maken op een tegemoetkoming in de overige studiekosten. De met de uitbreiding van het bereik van de WTS gemoeide uitgaven worden geraamd op structureel f 6,9 mln. Voor deze uitgaven is dekking gevonden binnen de begroting van OCW.

1.7. Financiële gevolgen voor gemeenten

1. Structureel

De uitgaven voor het leerlingenvervoer komen ten laste van de gemeenten. De gemeenten ontvangen daarvoor middelen via het gemeentefonds.

Binnen het kader van de Wet van 25 mei 1998, Stb. 337, bestaat er in de huidige situatie alleen een mogelijkheid van leerlingenvervoer voor leerlingen die zijn ingeschreven bij een school of afdeling voor vso-lom of vso-mlk. Het aantal leerlingen van deze schoolsoorten beloopt thans circa 28 000. Per 1 augustus 2002 is het leerlingenvervoer alleen nog van toepassing op het praktijkonderwijs. Het aantal leerlingen dat in aanmerking zal gaan komen voor praktijkonderwijs is geschat op 25 000. Op basis van de vergelijking tussen de bestaande situatie (een doelgroep van 28 000 leerlingen) en de over enige jaren te bereiken situatie (een doelgroep van 25 000 leerlingen) is er aanleiding te veronderstellen dat de uitgaven van de gemeenten voor leerlingenvervoer structureel enigszins zullen dalen.

Het kan zijn dat het aantal leerlingen praktijkonderwijs per 1 oktober 2002 (de teldatum in verband met de bekostiging) hoger of lager uitkomt dan de geraamde 25 000. Indien het aantal leerlingen praktijkonderwijs op de genoemde teldatum ligt tussen de 25 000 en de 30 000 zullen de gemeenten, de uitvoerders van de regeling leerlingenvervoer, daarvoor geen financiële compensatie ontvangen. Mocht het aantal leerlingen praktijkonderwijs op 1 oktober 2002 het aantal van 30 000 te boven gaan dan zal met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten in overleg worden getreden omtrent de wijze waarop de gemeenten zullen worden gecompenseerd. Die compensatie zal betrekking hebben op het aantal leerlingen waarmee de grens van 30 000 is overschreden.

2. Incidenteel

In de periode van 1 augustus 1999 tot 1 augustus 2002 is er mogelijk een tijdelijk effect op de omvang van de doelgroep voor het leerlingvervoer en daarmee op de uitgaven voor het leerlingenvervoer. Dit effect wordt als volgt veroorzaakt:

– De groep van leerlingen die nu nog is aangewezen op het voormalige ivbo, maar die eigenlijk in het praktijkonderwijs thuis hoort zal geleidelijk het praktijkonderwijs instromen via de indicering door de RVC. De omvang van de doelgroep voor het leerlingvervoer ondergaat door deze ontwikkeling een geleidelijke uitbreiding.

– Het aantal leerlingen in het vso-lom of het leerwegondersteunend onderwijs dat aanspraak kan maken op leerlingenvervoer zal geleidelijk aan afnemen.

Gezien de geringe fluctuatie die per saldo in de omvang van de doelgroep van het leerlingvervoer wordt verwacht, ligt het niet in de rede die fluctuatie in enig jaar in financiële zin gevolgen te laten hebben. Een eventuele lichte stijging van de omvang van de doelgroep in de periode van 1 augustus 1999 tot 1 augustus 2002 wordt ruimschoots gecompenseerd door de in paragraaf 1.7.1 aangegeven structurele daling met ingang van het schooljaar 2002/2003.

2. ARTIKELSGEWIJS

Artikel I. Wijziging Wet op het voortgezet onderwijs

Onderdeel A

In dit onderdeel is voor het praktijkonderwijs de regeling voor leerlingenvervoer opgenomen die op grond van artikel 127 van de WVO reeds geldt voor het vso-mlk. De regeling komt voorts overeen met de regeling voor leerlingenvervoer in de Wet op de expertisecentra.

Onderdeel B

Geregeld is dat elke RVC wordt verbonden aan een regionaal werkzame schoolbegeleidingsdienst. Dit betekent een harmonisatie met de situatie in het primair onderwijs (zie artikel 25 van de Wet op het primair onderwijs). Voor het voortgezet onderwijs is een dergelijke regeling ook wenselijk in verband met de bij de schoolbegeleidingsdiensten aanwezige expertise op het terrein van de ondersteuning van leerlingen. Daarnaast bieden de schoolbegeleidingsdiensten administratieve ondersteuning en huisvesting aan de regionale verwijzingscommissies. Ook om logistieke redenen is het derhalve gewenst dat zij verbonden worden een schoolbegeleidingsdienst. In het kader van de reeds nu gedane erkenningen en de Tijdelijke regeling regionale verwijzingscommissies voortgezet onderwijs, zijn alle 16 RVC's verbonden aan een schoolbegeleidingsdienst.

Voorts kunnen op grond van dit onderdeel bij of krachtens algemene maatregel van bestuur voorschriften worden gegeven met betrekking tot beoordelingscriteria van de regionale verwijzingscommissies en de aan deze commissies te leveren gegevens. Bij dit laatste kan bijvoorbeeld worden gedacht aan een voorschrift om bij de gegevens met betrekking tot de intelligentie van de leerling bepaalde testinstrumenten te hanteren.

Onderdeel C

In dit onderdeel wordt er rekening mee gehouden dat aan een school voor praktijkonderwijs in bepaalde gevallen een nevenvestiging kan zijn verbonden. In de «Regeling inzake nevenvestigingen aan scholen voor praktijkonderwijs» is bepaald in welke gevallen het vso-lom of vso-mlk kan worden omgevormd tot een zodanige nevenvestiging. De behoefte aan een dergelijke omzetting is gebleken na de inwerkingtreding van de wet van 25 mei 1998, Stb. 337. Daarom is de mogelijkheid om een nevenvestiging voor praktijkonderwijs te vormen niet opgenomen in laatstgenoemde wet, maar in voornoemde, op artikel XXII van die wet gebaseerde, ministeriële regeling.

Onderdeel D

Artikel 69, eerste lid, onderdeel f

De systematiek van de stichtingsnormen voor vbo-scholen is vereenvoudigd. Het minimum aantal afdelingen dat nodig is voor de stichting van een vbo-school, met uitzondering van een school bestaande uit een afdeling landbouw en natuurlijke omgeving (vbo-groen), is gebracht op 2 (was 1, 3 of 4). Alleen de wettelijke aanspraak op bekostiging van vbo-scholen bestaande uit ten minste een afdeling van de sector techniek en een afdeling van de sector zorg en welzijn dan wel uit ten minste twee afdelingen van de sector economie wordt geregeld. Hiermee is in elk geval voldaan aan de wens dat de school over een aanbod voor jongens en meisjes beschikt. Andere samenstellingen die in de toekomst beleidsmatig wenselijk zullen zijn, zullen door opneming in het Toetsingskader op het plan van scholen kunnen worden geplaatst en voor bekostiging in aanmerking worden genomen. Voor elke vbo-school, uitgezonderd scholen met vbo-groen, geldt een stichtingsnorm van 160 leerlingen per afdeling.

Artikel 69, eerste lid, onderdeel g

Het minimum aantal afdelingen dat nodig is voor de stichting van een school voor vbo-groen blijft 1. Voor deze school wordt de huidige stichtingsnorm van 260 leerlingen gehandhaafd.

Artikel 69, eerste lid, onderdeel h

De stichtingsnorm voor afdelingen vbo, met uitzondering van vbo-groen, is verhoogd van 120 naar 160. Dit houdt verband met de invoering van nieuwe leerwegen en het leerwegondersteunend onderwijs bij de Wet van 25 mei 1998, Stb. 337. Daardoor bestaat sinds 1 augustus 1998 het ivbo niet meer als aparte school of afdeling. De ivbo-leerlingen zijn voor een groot deel vbo-leerlingen met indicatie leerwegondersteunend onderwijs geworden en voor een klein deel leerlingen met indicatie praktijkonderwijs. Dit heeft als technisch effect dat in de prognosesystematiek waarmee wordt bepaald of een afdeling voldoet aan de stichtingsnorm, de aantallen voormalige ivbo-leerlingen bij de aantallen vbo-leerlingen worden geteld. Bovendien moeten als gevolg van de invoering van de nieuwe leerwegen binnen een afdeling steeds twee programma's worden aangeboden, te weten dat van de basisberoepsgerichte leerweg en dat van de kaderberoepsgerichte leerweg. Als gevolg van een en ander zal een vbo-afdeling veel gemakkelijker dan voorheen een bepaalde stichtingsnorm halen.

Artikel 69, eerste lid, onderdeel i

In verband met de motie van het lid Cornielje c.s. van 29 september 1998 (kamerstukken 1998/99, 26 134, nr. 6), waarin aan de regering werd verzocht om scholen en afdelingen voor vbo-groen gelijk te behandelen, is de stichtingsnorm voor een afdeling voor vbo-groen gelijkgesteld aan die voor een school voor vbo-groen.

Onderdeel E

Artikel 107, tweede lid (categoriale vbo-school)

Behalve de regeling van de stichtingsnorm voor afdelingen vbo is ook de regeling van de opheffingsnormen voor die afdelingen vereenvoudigd. Thans geldt een opheffingsnorm van 240, 360 of 480, al naar gelang de vbo-school afdelingen heeft in respectievelijk 1 of 2, 3 dan wel 4 groepen. De momenteel ook nog in de wet opgenomen opheffingsnorm van 600 voor een vbo-school met afdelingen uit 5 groepen wordt niet meer toegepast, omdat het aantal onderscheiden groepen in de Wet van 25 mei 1998, Stb. 337, is teruggebracht van 5 naar 4.

De huidige groepen variëren sterk in het aantal afdelingen waaruit ze bestaan (van 8 tot 1). Bovendien sluit de groepsindeling niet aan bij de huidige sectorindeling van de afdelingen. Groep 1 bestaat uit alle afdelingen in de sector techniek , groep 2 uit de afdelingen in de sector zorg en welzijn en economie exclusief de afdeling handel en verkoop, groep 3 uit de afdeling handel en verkoop en groep 4 uit de afdeling landbouw en natuurlijke omgeving.

De nieuwe regeling voor de opheffingsnormen sluit meer aan bij de sectorindeling, doordat de afdeling handel en verkoop niet meer is afgezonderd van de overige afdelingen in de sector economie. De nieuwe opheffingsnorm is 240 voor categoriale vbo-scholen die bestaan uit 1 of meer afdelingen uit 1, 2 of 3 van de sectoren techniek, zorg en welzijn, economie en landbouw en natuurlijke omgeving.

Voor de vbo-scholen met afdelingen uit alle 4 sectoren zal een opheffingsnorm van 360 gelden. In de praktijk betekent een en ander dat voor een aantal scholen de opheffingsnorm wordt verlaagd. Indien in een enkel geval een school of scholengemeenschap door de nieuwe systematiek toch onder de opheffingsnorm zou geraken, is het de bedoeling door middel van toepassing van artikel 108 te voorzien in een overgangsregeling.

Artikel 107, vierde lid (vbo-school in scholengemeenschap)

Ook de regeling voor een vbo-school die samen met 1 of meer andere op het basisonderwijs aansluitende scholen deel uitmaakt van een scholengemeenschap is aangepast. In de huidige regeling geldt voor een vbo-school in een scholengemeenschap een overeenkomstige opheffingsnorm als voor een vergelijkbare categoriale vbo-school, tenzij de vbo-school slechts afdelingen heeft in 1 groep. Als een vbo-school met afdelingen in 1 groep deel uitmaakt van een scholengemeenschap geldt op dit moment voor de scholengemeenschap een opheffingsnorm van 30 leerlingen per leerjaar per school (dus voor het vbo-deel 120 leerlingen), terwijl een categoriale vbo-school met afdelingen in 1 groep thans een opheffingsnorm van 240 leerlingen heeft.

In de nieuwe regeling gelden voor vbo-scholen in een scholengemeenschap met afdelingen in 2, 3 of 4 sectoren ook overeenkomstige opheffingsnormen als voor vergelijkbare categoriale vbo-scholen. Omdat laatstgenoemde normen voor vbo-scholen met afdelingen in 3 of 4 sectoren verlaagd zijn, betekent dit in grote lijnen een overeenkomstige verlaging van de opheffingsnorm van een scholengemeenschap met een dergelijke school. Als de vbo-school slechts afdelingen heeft in 1 sector blijft voor de scholengemeenschap de opheffingsnorm van 30 leerlingen per leerjaar per school van toepassing en voor de categoriale vbo-school de opheffingsnorm van 240 leerlingen. Van kracht blijft ook dat van opheffing en beëindiging van de bekostiging slechts sprake is als het totale leerlingenaantal van de scholen in de scholengemeenschap onder de gezamenlijke opheffingsnorm zakt.

Een en ander houdt het volgende in voor een scholengemeenschap mavo-vbo. Als de vbo-school slechts afdelingen heeft in 1 sector, is de opheffingsnorm voor de scholengemeenschap 240. Als de vbo-school afdelingen heeft in 2 of 3, respectievelijk in 4 sectoren, is de opheffingsnorm voor de scholengemeenschap 360 respectievelijk 480.

De bepaling dat een school die deel uitmaakt van een scholengemeenschap in elk geval worden opgeheven als zij in het voorlaatste leerjaar door geen leerlingen is bezocht, wordt geschrapt omdat zij overbodig is.

Onderdeel F

In dit onderdeel is geregeld dat de regeling voor het leerlingenvervoer niet langer van toepassing is op het vso-lom. Daar staat tegenover dat artikel II van het onderhavige wetsvoorstel o.a. voor leerlingen in dit onderwijs voorziet in een tegemoetkoming in de overige studiekosten.

Artikel II. Wijziging Wet tegemoetkoming studiekosten

Op grond van dit artikel bestaat voor leerlingen in het vso-lom of vso-mlk voortaan recht op een tegemoetkoming in de overige studiekosten op dezelfde voet als voor de overige leerlingen in het voortgezet onderwijs.

Artikel III. Wijziging Wet tegemoetkoming studiekosten

Op grond van dit artikel, in combinatie met artikel V, derde lid, vervalt de regeling voor de tegemoetkoming in de overige studiekosten voor het vso-lom en het vso-mlk op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Dit tijdstip is in beginsel 1 augustus 2002, omdat het vso-lom en het vso-mlk op grond van de artikelen IV tot en met VIII van de Wet van 25 mei 1998, Stb. 337, behoudens artikel XXIII van die wet, voor eerstgenoemde datum moeten worden omgezet in leerwegondersteunend onderwijs of praktijkonderwijs.

Artikel IV. Overgangsregeling leerlingenvervoer

Op grond van artikel I, onderdeel F, hebben leerlingen in het vso-lom geen recht meer op de gemeentelijke vergoeding voor leerlingenvervoer. In het onderhavige artikel is een overgangsregeling getroffen voor leerlingen die in het jaar voorafgaande aan de inwerkingtreding van dit artikel het vso-lom bezochten en in dat jaar een vergoeding ontvingen voor kosten van vervoer. Op hen blijft artikel 127 WVO van overeenkomstige toepassing zolang zij vso-lom of leerwegondersteunend onderwijs (waarin het vso-lom kan worden omgezet) volgen. Dit betekent niet dat zij onder alle omstandigheden hun recht op vergoeding van leerlingenvervoer behouden. Zij kunnen dit recht verliezen door wijziging van de feitelijke omstandigheden (denk aan verhuizing of aan overplaatsing naar de hoofdvestiging).

De overgangsregeling geldt ook voor leerlingen die reeds leerwegondersteunend onderwijs volgden in het jaar voorafgaande aan de inwerkingtreding van dit artikel en in dat jaar een vergoeding ontvingen voor kosten van vervoer op basis van artikel 1 van de «Regeling leerlingenvervoer voortgezet onderwijs». Ook deze leerlingen voldoen aan het in artikel IV opgenomen criterium dat zij in het schooljaar voor de inwerkingtreding van dit artikel een vergoeding ontvingen voor kosten van vervoer op basis van artikel 127 van de WVO. Het recht op een vergoeding voor leerlingenvervoer is in artikel 1 van voornoemde ministeriële regeling namelijk gegoten in de vorm van het van overeenkomstige toepassing blijven van artikel 127 van de WVO.

Voor de goede orde wordt nog opgemerkt dat artikel 1 van voornoemde ministeriële regeling vervalt zodra de regeling voor het leerlingenvervoer in het onderhavige wetsvoorstel in werking treedt.

Artikel V. Inwerkingtreding

De datum van inwerkingtreding is voor de technische onderdelen B en C van artikel I vastgesteld op de dag na uitgifte van het Staatsblad waarin de wet wordt geplaatst. Voor de bepalingen over leerlingenvervoer en studiekosten (artikel I, onderdelen A en F, en de artikelen II en IV) is van belang dat de regeling tijdens het schooljaar niet verandert. Deze bepalingen treden daarom in werking met ingang van 1 augustus volgend op de datum van plaatsing in het Staatsblad. De nieuwe regeling voor de stichtingsnorm (artikel I, onderdeel D) treedt ook in werking op laatstgenoemde datum, maar is voor het eerst van toepassing op het plan van scholen voor het tweede tot en met vierde kalenderjaar na de inwerkingtreding van die regeling. Hierdoor wordt voorkomen dat een plan van scholen moet worden vastgesteld op basis van de nieuwe regeling, terwijl bij de bekendmaking van het toetsingskader en de indiening van de aanvragen de oude regeling nog van kracht was.

De nieuwe regeling voor de opheffingsnormen (artikel I, onderdeel E) treedt eveneens in werking op 1 augustus volgend op de datum van plaatsing in het Staatsblad, maar is voor het eerst van toepassing op de teldatum volgend op de datum van inwerkingtreding. Voor de toepassing van de driejaarstermijn betekent dit dat het aantal leerlingen op een teldatum voor de inwerkingtreding aan de oude opheffingsnorm wordt getoetst en het aantal leerlingen op een teldatum na de inwerkingtreding aan de nieuwe opheffingsnorm.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

K. Y. I. J. Adelmund

De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

L. J. Brinkhorst

Naar boven