27 009
Wijziging van de Kieswet houdende verschuiving van de Tweede-Kamerverkiezing in geval deze in hetzelfde jaar valt als de raads- of statenverkiezing

nr. 4
VERSLAG

Vastgesteld 6 april 2000

De vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer van haar bevindingen als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de regering de gestelde vragen tijdig zal hebben beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van dit wetsvoorstel voldoende voorbereid.

De leden van de PvdA-fractie hebben met waardering kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Dit voorstel tot wijziging van de Kieswet komt tegemoet aan bezwaren die kleven aan het houden van de verkiezing voor de Tweede Kamer in de week van 4–10 mei indien in een jaar zowel Tweede-Kamer- als raads- of statenverkiezingen vallen. De leden van de PvdA-fractie hebben echter nog wel enkele vragen.

In de memorie van toelichting geeft de minister aan dat de Europese verkiezingen door de Europese Raad binnen een marge van een maand voor en een maand na de normale periode van 7–10 juni per verkiezing nader kunnen worden vastgesteld. Hierdoor zou het kunnen voorkomen dat de Europese verkiezingen al in de tweede week van mei plaatsvinden. Zowel in het huidige systeem (4–10 mei) als in het voorgestelde systeem (1 week later) bestaat de kleine kans dat dan Europese en Tweede-Kamerverkiezingen samenvallen of vlak na elkaar dienen te worden gehouden. Zijn beide verkiezingen in deze situatie te organiseren? Welke problemen zijn hierbij te verwachten en welke oplossingen ziet de regering hiervoor? Is de regering bereid binnen de Europese Raad te bevorderen dat bij Europese- en Kamerverkiezingen in één jaar deze in ons land op dezelfde dag kunnen worden gecombineerd?

In de memorie van toelichting schrijft de minister dat de mogelijkheid bestaat dat de verkiezingen voor het Europees Parlement in de toekomst wellicht in het najaar gehouden gaan worden. Wat is het standpunt van de regering in deze? Op welke termijn zou deze verandering plaatsvinden? Hoe waarschijnlijk is deze optie?

Heeft de minister overwogen om de verkiezing voor de Tweede Kamer in een andere periode dan april/mei in het jaar te laten plaatsvinden indien in hetzelfde jaar ook raads- of statenverkiezing plaatsvinden? Is overwogen om de adviesverlenende instanties te vragen naar hun advies met betrekking tot een andere periode in het jaar? Acht de minister deze optie reëel, vooral om de opkomst bij verkiezingen te bevorderen?

Tijdens het algemeen overleg over kiesrechtaangelegenheden op 24 november 1999 heeft de minister gezegd dat in het voorjaar nadere informatie zou komen over de voortgang van wetgeving ten aanzien van het combineren van gemeenteraads- en statenverkiezingen; een voorontwerp van wet werd inmiddels opgesteld. Hoe is de stand van zaken in deze? Wanneer kan indiening van het wetsvoorstel bij de Kamer worden verwacht? Meent de regering ook dat het standpunt van de Staatscommissie dualisme en lokale democratie indiening niet in de weg hoeft te staan?

De leden van de VVD-fractie hebben met veel belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel tot wijziging van de Kieswet houdende verschuiving van de Tweede-Kamerverkiezing in geval deze in hetzelfde jaar valt als de raads- of statenverkiezing.

Het onderhavige wetsvoorstel strekt er toe de periode waarin de Tweede-Kamerverkiezing valt in geval van samenval met raads- of statenverkiezingen in één jaar, te verschuiven naar de periode van 11 tot en met 17 mei.

Deze leden roepen in herinnering dat zij bij de behandeling van het wetsvoorstel inzake wijziging van de Kieswet, houdende verlenging van de duur van de stemming tot acht uur 's avonds alsmede regeling van diverse andere onderwerpen (Kamerstuk 25 227) aandacht hebben gevraagd voor de datum van de verkiezing van de Tweede Kamer in 1998, te weten 6 mei 1998. Zij hebben toen om diverse redenen uitgesproken de datum van 6 mei 1998 niet gelukkig te vinden. De te verwachten lage opkomst bij de verkiezing was er één van.

De regering schetst een drietal alternatieven voor een structurele verschuiving van de verkiezingsperiode voor de Tweede Kamer en kiest uiteindelijk voor de periode 11- 18 mei. Tijdens het plenaire debat op 27 mei 1997 hebben de leden van de VVD-fractie er voor gepleit de verkiezing in 1998 twee weken eerder te houden, namelijk op 22 april. De regering kiest in het onderhavige wetsvoorstel niet voor het vervroegen van de Tweede Kamerverkiezingen met twee weken, maar voor een latere periode dan de periode van 4 tot 10 mei. De leden van de VVD-fractie hebben begrip voor de argumenten van de regering, namelijk dat er, in geval van vervroeging van de verkiezing, problemen zouden zijn wat betreft de afstand in tijd tot andere verkiezingen, zoals de gemeenteraads- en statenverkiezingen en de organisatie van die verkiezingen.

De leden van de VVD-fractie gaan ervan uit, dat de periode 11–18 mei reeds in 2002 ingaat, ervan uitgaande dat er dan reguliere verkiezingen zijn. Mochten zij dat verkeerd zien, dan vernemen zij dat graag.

In de memorie van toelichting wordt aangegeven dat er onvoldoende gronden zijn om te komen tot een wijziging in de volgorde van de verkiezingen voor de Tweede Kamer en de raads- of statenverkiezingen in geval deze in één jaar samenvallen.

De leden van de VVD-fractie vragen in dit verband of de regering daarmee impliciet terugkomt op eerdere argumenten, gebezigd in het wetsvoorstel Nieuwe bepalingen inzake het kiesrecht en de verkiezingen (Kamerstuk 20 264). In dat wetsvoorstel koos de regering toen voor verkiezingen van de Tweede Kamer in maart in geval van een samenval van verkiezingen. Door aanneming van een amendement van het lid Tegelaar-Boonacker koos de Kamer uiteindelijk voor verkiezingen van de Tweede Kamer in mei in geval van samenloop van verkiezingen. De leden van de VVD-fractie hebben dat amendement toen niet gesteund. Zij gaven het regeringsvoorstel toen het voordeel van de twijfel.

Vindt de regering, bij nader inzien, dat de meerderheid van de Tweede Kamer het eind jaren tachtig toch beter zag dan de regering? Of stelt de regering zich nu alleen pragmatisch op, waarbij ze ervan uitgaat dat de huidige Tweede Kamer net zo zal oordelen als eind jaren tachtig? De leden van de VVD-fractie verzoeken de regering om een wat principiëlere benadering op dit punt.

De leden van de D66-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het voorstel tot wijziging van de Kieswet houdende verschuiving van de Tweede-Kamerverkiezing in geval deze in hetzelfde jaar valt als de raads- of statenverkiezing.

De leden van de D66-fractie zijn met de regering van mening dat het wenselijk is de periode waarin de Tweede-Kamerverkiezing valt ingeval er in hetzelfde jaar raads- of statenverkiezingen zijn te verschuiven.

Wat er zij van de argumentatie van de Kiesraad over de wenselijkheid van de periode van 4–10 mei, de leden van de D66-fractie zijn met de regering en de Kiesraad van oordeel dat deze periode beter vermeden kan worden.

Zij delen de mening van de regering dat de periode tussen twee verkiezingen niet te kort moet zijn. Onder de huidige regelgeving is de periode tussen de raads- of statenverkiezingen en de Tweede-Kamerverkiezing negen weken en in voorkomende gevallen tussen de Tweede-Kamerverkiezing en de Europese verkiezingen vijf weken. De regering stelt dat de periode tussen raads- of statenverkiezingen en de Tweede-Kamerverkiezing niet korter kan zijn dan negen weken, maar meent dat een bekorting van de periode tussen de Tweede-Kamerverkiezing en de Europese verkiezingen tot vier weken minder bezwaarlijk is. Een vervroeging van de Tweede-Kamerverkiezing in wordt om die reden niet wenselijk geacht. De leden van de D66-fractie zouden op dit punt toch graag nog een wat uitgebreider motivering horen van de zijde van de regering.

De regering stelt dat een verschuiving van de Tweede-Kamerverkiezing naar de periode van 11–18 mei mogelijk is met een beroep op artikel 64, vierde lid, eerste volzin van de Grondwet. Betekent dat in jaren dat de raads- of statenverkiezingen en de Tweede-Kamerverkiezing er telkenmale een beroep op deze bepaling zal moeten worden gedaan? De leden van de D66-fractie vragen of het in dat geval niet voor de hand liggen zou zijn te overwegen de Grondwet te zijner tijd op dit punt te wijzigen.

De leden van de D66-fractie onderkennen dat er in 1989 reeds een uitgebreide discussie is gevoerd over de volgorde van de verkiezingen en waarderen het zeer dat de regering daar nu wederom in ruime mate aandacht aan besteedt. In 1989 is na uitgebreid debat besloten de raads- of statenverkiezingen in voorkomende gavllen vooraf te doen gaan aan de Tweede-Kamerverkiezing. De regering is van mening dat het daarom niet logisch is de bestaande volgorde te wijzigen. De leden van de D66-fractie blijven echter van mening dat de argumenten die door hen zijn aangevoerd bij de herziening van de Kieswet in 1989 voor een omgekeerde volgorde hun kracht nog niet hebben verloren. Het enkele feit dat in 1989 hiertoe is besloten achten zij onvoldoende motivering om deze volgorde te handhaven. In de tussenliggende jaren kunnen zich toch nieuwe ontwikkelingen en wijzigingen in de meningsvorming hebben voorgedaan.

Voor de leden van de D66-fractie weegt zwaar dat bij een wijziging in de volgorde van de verkiezingen -raads- of statenverkiezingen dus na de Tweede-Kamerverkiezing- naar hun oordeel het eigen karakter van die verkiezingen meer tot zijn recht zou komen. En dat zou de opkomst bij de raads- of statenverkiezingen ten goede kunnen komen. De huidige volgorde brengt teveel het risico met zich mee dat de raads- of statenverkiezingen als een generale repetitie zullen worden beschouwd voor de daarna te houden Tweede-Kamerverkiezing.

Bij de behandeling van de herziene Kieswet in 1989 is van verschillende kanten aangevoerd dat het later houden van raads- of statenverkiezingen problemen met zich brengt op het vlak van de begrotingsvoorbereidingen. Maar dat klemt voor de voorbereiding van de rijksbegroting nog meer, zoals de regering terecht stelt. De leden van de D66-fractie zien hierin dan ook geen doorslaggevend argument voor het handhaven van de bestaande volgorde. Wel zouden zij graag van de regering vernemen of de door hen voorgestane wijziging van de volgorde van de verkiezingen voor gemeenten of provincies wel onoverkomelijke problemen met zich zou brengen op het vlak van de begrotingsvoorbereidingen.

De voorzitter van de commissie,

De Cloe

De griffier van de commissie,

Coenen


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Schutte (GPV), Te Veldhuis (VVD), ondervoorzitter, De Cloe (PvdA), voorzitter), Van den Berg (SGP), Van de Camp (CDA), Scheltema-de Nie (D66), Van der Hoeven (CDA), Van Heemst (PvdA), Noorman-den Uyl (PvdA), Oedayraj Singh Varma (GL), Dankers (CDA), Hoekema (D66), Rijpstra (VVD), Cornielje (VVD), O. P. G. Vos (VVD), Rehwinkel (PvdA), Luchtenveld (VVD), Wagenaar (PvdA), De Boer (PvdA), Duijkers (PvdA), Verburg (CDA), Rietkerk (CDA), Halsema (GL), Kant (SP) en Balemans (VVD).

Plv. leden: Rouvoet (RPF), Van Beek (VVD), Zijlstra (PvdA), Ravestein (D66), Van Wijmen (CDA), Augusteijn-Esser (D66), Balkenende (CDA), Barth (PvdA), Gortzak (PvdA), Rabbae (GL), Wijn (CDA), Dittrich (D66), Cherribi (VVD), Nicolaï (VVD), Van den Doel (VVD), Van Oven (PvdA), Brood (VVD), Apostolou (PvdA), Kuijper (PvdA), Belinfante (PvdA), Mosterd (CDA), Eurlings (CDA), Van Gent (GL), Poppe (SP) en Essers (VVD.

Naar boven