27 001
Wijziging van de Wet identificatie bij financiële dienstverlening 1993

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 25 juli 2000

Het verheugt mij dat de leden van de PvdA-fractie, de VVD-fractie en de fractie van D66 met belangstelling hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel. De fracties van de PvdA, D66 en het CDA hebben een aantal vragen gesteld aan de regering.

1. Algemeen

De leden van de PvdA-fractie vroegen hoe deze wetswijziging zich verhoudt tot de Wet Melding ongebruikelijke transacties.

Met de richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 10 juni 1991 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld (91/308/EEG) (Pb EG L 166), hierna te noemen: de Richtlijn, wordt de lidstaten opgedragen ervoor te zorgen dat financiële instellingen bij het aangaan van financiële betrekkingen of het verrichten van transacties boven een bepaalde drempel, van hun cliënten legitimatie verlangen om te voorkomen dat degene die geld witwassen van hun anonimiteit profiteren om criminele activiteiten te kunnen verrichten.

Daarnaast heeft Nederland op 17 april 1990 (Kamerstukken II, 1989/90, 21 153, nr. 1) een rapport onderschreven van de Financial Action Task Force on Money Laundering, met daarin aanbevelingen ten aanzien van de legitimatieplicht bij het verlenen van financiële diensten.

Er is destijds voor gekozen de identiteitsvaststelling en de meldingsplicht voor ongebruikelijke transacties, welke verplichtingen voortvloeien uit voornoemde richtlijn en aanbevelingen, neer te leggen in twee afzonderlijke wetten: de Wet identificatie bij financiële dienstverlening 1993 (Wif 1993) en de Wet melding ongebruikelijke transacties (Wet MOT). De onderhavige wetswijziging heeft alleen betrekking op de Wif 1993 en heeft geen betrekking op de Wet MOT.

De leden van de CDA-fractie hebben geconstateerd dat de richtlijn in de verschillende EU-landen verschillend is geïmplementeerd. Nederland stelt zwaardere (administratieve) eisen aan de wijze waarop buitenlandse rechtspersonen zich moeten identificeren, wat de Nederlandse concurrentiepositie verslechtert. Voorgesteld wordt daarom om de administratieve procedure te versoepelen. Nederland moet loyaal de richtlijn implementeren, zonder roomser te willen zijn dan de Paus of braver dan het braafste jongetje van de klas. De leden van de CDA-fractie vroegen of de regering kan analyseren hoe dit toch het geval kon zijn. Daarnaast werd de vraag gesteld of de regering heeft geprobeerd om andere landen naar het Nederlandse niveau te tillen.

Zoals ook hierna bij de beantwoording van de vraag van de leden van de D66-fractie over de vergelijking met andere lidstaten wordt opgemerkt, hebben de lidstaten de richtlijn op verschillende wijze in hun wetgeving geïmplementeerd. Met uitzondering van Oostenrijk, is de wetgeving – hoe verschillend ook – in elke lidstaat effectief.

Nederland heeft op de meest strikte wijze uitvoering aan de Richtlijn gegeven. Omdat de huidige in de Wif 1993 omschreven procedure van identificatie van buitenlandse rechtspersonen in de praktijk praktische problemen oplevert en gebleken is dat adequate identiteitsvaststelling van buitenlandse rechtspersonen ook op andere wijze kan plaatsvinden zonder de uitgangspunten van de richtlijn tekort te doen, is besloten meer aan te sluiten bij de voorschriften in de andere lidstaten. Derhalve wordt in het voorstel de regelgeving met betrekking tot cliënten uit niet-lidstaten gelijkgetrokken met die voor cliënten uit lidstaten.

De leden van de CDA-fractie misten in de memorie van toelichting een uitleg over de geïntroduceerde bepaling voor de identificatie van publiekrechtelijke rechtspersonen en kerkgenootschappen.

Zoals is aangegeven in de toelichting op artikel 3, vierde lid, 3° en op artikel 3, vijfde lid, is hier sprake van rechtspersonen met een bijzonder karakter en is gekozen voor identificatie aan de hand van een verklaring van een orgaan van de rechtspersoon, dan wel van het bevoegd gezag (bij publiekrechtelijke rechtspersonen) of identificatie aan de hand van een verklaring van de overkoepelende organisatie, dan wel een eigen verklaring van het genootschap (bij kerkgenootschappen) die in elk geval de in artikel 3, vijfde lid, opgenomen gegevens moet bevatten.

De leden van de CDA-fractie vroegen zich af of de regering het niet wenselijk acht om politieke partijen en andere stichtingen en verenigingen te laten vallen onder de bepaling voor de identificatie van publiekrechtelijke rechtspersonen en van kerkgenootschappen.

Publiekrechtelijke rechtspersonen en kerkgenootschappen zijn rechtspersonen sui generis. Het is niet wenselijk om daarnaast voor politieke partijen en andere verenigingen en stichtingen een bijzondere regeling te laten gelden. Voor deze rechtspersonen dienen de normale identificatieregels te worden gevolgd.

De leden van de CDA-fractie vroegen of het te voorzien is – gelet op de ontwikkelingen in onze naaste buurlanden – dat ook giften aan deze instellingen onder het voorgestelde regime zullen vallen.

Hierop kan worden geantwoord dat giften niet onder het regime vallen. Een gift is geen financiële dienst in het kader van de Wif 1993.

De leden van de CDA-fractie stelden de vraag of de regering bereid is het wetsvoorstel te laten analyseren door de nieuwe onafhankelijke Commissie Administratieve Lasten.

De voorgestelde wijziging is aangemeld bij de interdepartementale Werkgroep Voorgenomen Regelgeving en is opgenomen op de lijst met regelgeving waaruit geen substantiële neveneffecten zijn te verwachten op de lasten voor het bedrijfsleven. De Werkgroep Voorgenomen Regelgeving heeft hiertegen geen bezwaren geuit en daarom mag worden aangenomen dat de lasten voor het bedrijfsleven niet verzwaren. Nu derhalve reeds een toets op dit aspect heeft plaatsgevonden, acht ik het niet wenselijk het wetsvoorstel opnieuw te laten analyseren door de Commissie Administratieve Lasten.

De leden van de fractie van D66 wilden graag toegelicht zien hoe de voorgenomen «versoepeling» van de identificatieregels zich verhoudt tot de problematiek van de code- en nummerrekeningen. Daarbij vroeg men hoever Nederland in dit verband volgens de regering moet gaan in het zich aanpassen aan soepeler regels in andere landen.

De voorgenomen vereenvoudiging van identificatie van cliënten staat geheel los van de zogenoemde code- en nummerrekeningen. Basisregel blijft immers dat de financiële instellingen op de hoogte behoren te zijn van de identiteit van hun cliënten respectievelijk van eventuele derden die de cliënt vertegenwoordigen. De onderhavige wetswijziging tast dit uitgangspunt niet aan. Er wordt echter geregeld dat in sommige gevallen de financiële instelling de identificatie niet zelf behoeft te verrichten, doch dat sprake kan zijn van een keten.

Ten aanzien van de nummerrekeningen wordt hier met nadruk gesteld dat van belang is dat een financiële instelling in alle gevallen moet zorgdragen voor adequate identificatie, vastleggen van de gegevens en, in voorkomend geval, melding van een ongebruikelijke transactie. De identiteit van de cliënt moet derhalve altijd bij de financiële instelling bekend zijn. In voorkomende gevallen kan het ten behoeve van de privacy van cliënten dan wel ter voorkoming van gebruik van voorwetenschap bij bepaalde transacties van sommige cliënten (bijvoorbeeld institutionele beleggers) wenselijk zijn dat niet een ieder toegang heeft tot de cliëntgegevens, doch dat deze toegang is voorbehouden aan de cliëntadviseur. Hierbij wordt aangetekend dat op grond van een afspraak tussen De Nederlandsche Bank en de Nederlandse Vereniging van Banken de financiële instellingen voorts verplicht zijn een centraal register van nummerrekeningen bij te houden, dat toegankelijk is voor de toezichthouder om te controleren of de identiteitsvaststelling op adequate wijze heeft plaatsgevonden. Voorts zijn dergelijke registers in voorkomende gevallen toegankelijk voor de opsporingsautoriteiten.

Zoals hiervoor reeds is opgemerkt, hebben de lidstaten de Richtlijn op verschillende wijze in hun wetgeving geïmplementeerd. Nederland heeft op de strikte wijze uitvoering aan de Richtlijn gegeven, maar elke lidstaat heeft op dit gebied effectieve wetgeving. Zoals ik u bij brief van 18 juli 2000 (kenmerk WJB 00/1205 M) heb geïnformeerd heeft ook Oostenrijk inmiddels maatregelen genomen om de nog bestaande anonieme spaarrekeningen af te schaffen.

2. De identificatie van buitenlandse rechtspersonen

De leden van de PvdA-fractie zouden graag van de regering vernemen hoe de ervaring is met de authenticiteit van buitenlandse documenten, met name van buiten de EU.

De meeste landen kennen net als Nederland een officieel handelsregister. Tevens plegen banken de rechtspersoon te vragen de statuten over te leggen alsmede de paspoorten van degenen die de rechtspersoon bij de bank zullen vertegenwoordigen.

Een goede identificatie is van het grootste belang voor de bank zelf. Banken plegen op dit vlak dan ook zorgvuldig te werk te gaan. In geval van twijfel wordt altijd navraag gedaan bij een vestiging van de bank ter plaatse, een correspondentbank, een juridisch adviseur of een andere betrouwbare bron. De kans dat een relatie met een cliënt wordt aangegaan op basis van vervalste buitenlandse documenten is dan ook gering.

Het concurrentienadeel wordt ongedaan gemaakt met dit wetsvoorstel. In aansluiting hierop zouden de leden van de fractie van D66 graag meer inzicht krijgen in de mate waarin de financiële sector in Nederland concurrentienadeel ondervindt van de wet identificatie van financiële dienstverlening. Kan dit worden uitgedrukt in geld?

Het concurrentienadeel dat de huidige Wif 1993 oplevert is moeilijk in geld uit te drukken. Vast staat wel dat de beperkte mogelijkheid tot identificatie op afstand voor sommige banken tot klantenverlies heeft geleid aan direct writers en dat de huidige regels met de opkomst van het elektronisch bankieren als steeds knellender worden ervaren. Naarmate het elektronisch bankieren ruimer ingang vindt en fysieke grenzen vervagen, wordt het steeds belangrijker dat de uitvoeringsregels van de Richtlijn in Nederland zo weinig mogelijk afwijken van die in andere lidstaten.

Nederland heeft als enige lidstaat gekozen voor de verplichte inschakeling van de notaris bij de identificatie van buitenlandse rechtspersonen en van publiekrechtelijke rechtspersonen. Met name de inschakeling van de Nederlandse notaris bij de identificatie van rechtspersonen uit derdelanden bleek in de praktijk regelmatig tot onbegrip te leiden en incidenteel zelfs tot het besluit om vanuit een buurland te gaan bankieren. De bank beschikt veelal reeds over alle voor de identificatie benodigde informatie. De Nederlandse notaris kan vervolgens kiezen tussen eigen research in het buitenland of het overnemen van de informatie van de bank. In het eerste geval ontstaat vaak ergernis over de benodigde tijd en de kosten die in rekening worden gebracht. In het laatste geval is de toegevoegde waarde gering. Nederlandse banken kunnen rechtspersonen uit derdelanden – behoudens enkele specifieke uitzonderingen – niet op afstand identificeren door inschakeling van een betrouwbare derde ter plaatse. Daardoor verkeren zij in een nadelige positie ten opzichte van banken die zijn gevestigd in andere lidstaten.

De leden van de D66-fractie zouden voorts graag vernemen of bij de vergelijking van de wetgeving in andere lidstaten ook de effectiviteit van de betreffende wetgeving wat betreft identificatie is betrokken.

Vooropgesteld wordt dat de Richtlijn, die mede de basis vormde voor de Wet identificatie bij financiële dienstverlening 1993, minimum-harmoni- satie behelst. Als gevolg daarvan hebben de lidstaten de richtlijn op verschillende wijze in hun wetgeving geïmplementeerd. Zoals in het onderhavige wetsvoorstel is aangegeven heeft Nederland daarbij op strikte wijze uitvoering aan de richtlijn gegeven. Gebleken is echter dat adequate identiteitsvaststelling van buitenlandse rechtspersonen ook op andere wijze kan plaatsvinden zonder de uitgangspunten van de richtlijn tekort te doen.

In het kader van de Financial Action Task Force on money laundering is de wetgeving van alle leden mede getoetst op de effectiviteit. Inzake het Nederlandse rapport informeerde ondergetekende de Kamer hierover bij brieven van 16 maart 19981 en van 17 juli 19982. Het Nederlandse systeemwerd door de FATF in zijn algemeenheid als effectief omschreven. Alle andere EU-lidstaten maken eveneens deel uit van de FATF en zijn dientengevolge ook op de effectiviteit van hun wetgeving geëxamineerd. De algemene conclusie met betrekking tot de andere lidstaten is dat ook die wetgeving – hoe verschillend die ook kan zijn – effectief is. Uitzondering hierop vormde zoals bekend de Oostenrijkse wetgeving in verband met het bestaan van de anonieme rekeningen. Overigens heeft Oostenrijk inmiddels afdoende maatregelen genomen om de anonieme rekeningen af te schaffen.

De leden van de D66-fractie stelden de vraag of, en zo ja op welke wijze, op Europees niveau aandacht is gevraagd voor het concurrentienadeel dat Nederland ondervindt.

Over het voorliggende wetsvoorstel tot wijziging van de Wif 1993 is overleg gevoerd met de financiële sector. Hierbij heeft deze sector aangegeven dat als andere Europese landen het Nederlandse systeem van identificeren van buitenlandse rechtspersonen niet kennen, onze concurrentiepositie ten opzichte van deze landen verslechtert. Dit punt is in Europees verband niet ter sprake gekomen.

De leden van de fractie van D66 zouden graag toegelicht zien hoe het toezicht is geregeld op de financiële instelling die beoordeelt of de verstrekte gegevens juist zijn en of er sancties bestaan.

Volgens de Wif 1993 is het een financiële instelling verboden een financiële dienst te verlenen indien de identiteit van de cliënt niet op de in de Wif 1993 voorgeschreven wijze is vastgesteld. Overtreding van deze verplichting is een delict in de zin van de Wet op de economische delicten. De Economische Controledienst is de instantie die toezicht houdt op de naleving van deze wet. Tot nu hebben de financiële instellingen zich, voor zover bekend, gehouden aan de verplichtingen die voortvloeien uit de Wif 1993.

3. Identificatie bij financiële dienstverlening op afstand

De leden van de PvdA-fractie vroegen in hoeverre met de verruiming van de mogelijkheden van identificatie op afstand concessies worden gedaan aan het niveau van financiële integriteit. In dat verband informeerde men in hoeverre de regering het risico reëel acht dat de verruiming van mogelijkheden voor afgeleide identificatie de mogelijkheid opent dat een foutieve identificatie zich zou herhalen.

Met dit wetsvoorstel wordt geen concessie gedaan aan het niveau van de financiële integriteit. Zoals reeds werd aangegeven blijft immers het uitgangspunt dat de financiële instellingen op de hoogte behoren te zijn van de identiteit van hun cliënten respectievelijk van eventuele derden die de cliënt vertegenwoordigen, gehandhaafd. Met betrekking tot de identificatie op afstand wordt enkel voorzien in een situatie dat in sommige gevallen de financiële instelling de identificatie niet zelf behoeft te verrichten, doch dat sprake kan zijn van een keten. Uiteraard valt niet uit te sluiten dat in een enkel geval een foutieve identificatie zich zou kunnen herhalen. Bedacht moet echter worden dat alle financiële instellingen gehouden zijn de voorschriften van de Wif 1993 na te leven en dat overtreding een strafbaar feit is. Voorts heeft een financiële instelling er zelf belang bij te weten wie haar cliënt is. Tenslotte is bij de afgeleide identificatie altijd sprake van een eerste actie van de cliënt zelf. Deze zal immers aangeven dat hij een rekening zal willen openen en daartoe zijn gegevens via telefoon of internet doorgeven. De financiële instelling zal vervolgens via de «derde» bank van de rekeninghouders de gegevens ontvangen en kan op die wijze ook nagaan of de door de cliënt op afstand verstrekte gegevens en die van de andere financiële instelling overeenkomen.

De leden van de CDA-fractie konden zich ook vinden in de voorgestelde wijzigingen in verband met de identificatie bij dienstverlening op afstand. De Nederlandse financiële sector moet op het gebied van ICT minimaal een gelijke uitgangspositie hebben als concurrenten uit andere landen. Het wetsvoorstel geeft een goede mix en flexibiliteit. Deze leden vroegen hoe deze materie in de andere lidstaten geregeld is.

Sinds de totstandkoming van de Wif 1993 is gebleken dat de wijze waarop de door de Richtlijn geboden mogelijkheid tot afgeleide identificatie in verschillende landen is geïmplementeerd, de verdere technologische ontwikkeling van financiële dienstverlening op afstand belemmert. Daarom is door de Europese Commissie een aantal beginselen vastgesteld waarin voorwaarden worden geformuleerd waaraan de identificatie bij financiële dienstverlening op afstand moet voldoen. Deze beginselen waren reeds voor een belangrijk deel in het huidige wettelijke stelsel in Nederland opgenomen, waardoor Nederland in vergelijking met andere Europese landen vooroploopt. Door het verder opnemen van de uitgangspunten wordt het ook in Nederland mogelijk om in een groter aantal gevallen dan voorheen identificatie op afstand toe te staan.

De leden van de CDA-fractie vroegen of de in het wetsvoorstel vertaalde wens van het openbaar ministerie om de gegevens die bij identificatie van een cliënt door de financiële instelling dienen te worden vastgesteld uit te breiden, geen concurrentieverzwaringen ten nadele van Nederland tot gevolg heeft.

De uitbreiding van de gegevens is dermate gering dat niet gesproken kan worden van een verzwaring die de concurrentiepositie van Nederland kan aantasten. Wel geeft de additionele gegevensverstrekking een betere invulling aan de doelstellingen van de Wif 1993.

De leden van de CDA-fractie stelden de vraag in hoeverre het openbaar ministerie tevreden is.

Het wetsvoorstel is tot stand gekomen in overleg met diverse betrokkenen, waaronder het Landelijk Parket. Bij de voorbereiding van het wetsvoorstel is door het Openbaar Ministerie de wens geuit de gegevens die bij identificatie van een cliënt door de financiële instelling dienen te worden vastgelegd uit te breiden. Aan deze wens is gehoor gegeven door wijziging van artikel 6. Het aantal gegevens dat de financiële instelling moet vastleggen is uitgebreid.

Artikelsgewijze toelichting

De leden van de fractie van D66 wilden graag toegelicht zien waarom in artikel twee, vierde lid, van het wetsvoorstel voor rekeningen die voor 18 januari 1989 zijn geopend, wordt bepaald dat gebruik mag worden gemaakt van de gegevens die bij het openstellen van die rekening zijn vastgesteld.

Het voorgestelde artikel 2, vierde lid, betreft in feite een verplaatsing van een reeds bestaande regeling. In de huidige wet is deze bepaling immers neergelegd in het laatste deel van artikel 4, eerste lid. Vanwege de aanpassing van een aantal wetsartikelen is het ten behoeve van de consistentie noodzakelijk gebleken de huidige bepaling te verplaatsen van artikel 4 naar artikel 2.

Wat betreft de strekking van deze bepaling wordt volledigheidshalve nog het volgende opgemerkt.

De onderhavige bepaling is in de wet terechtgekomen door aanvaarding met algemene stemmen door de Tweede Kamer van een amendement van de leden Van Rijn-Vellekoop en Vreugdenhil1 op het toenmalige wetsvoorstel dat uiteindelijk geresulteerd heeft in de huidige Wet identificatie bij financiële dienstverlening 1993. Als gevolg van dit amendement werd aan artikel 4, eerste lid, van de Wet een volzin toegevoegd, luidende: «Indien de eerder aan de cliënt verleende financiële dienst, bedoeld in de eerste volzin, betreft het openstellen van een rekening, waarop een saldo in geld, effecten, edele metalen of andere waarden kan worden aangehouden en deze rekening is geopend vóór 18 januari 1989, mag gebruik worden gemaakt van de gegevens die bij het openen van die rekening zijn vastgesteld.» Uit de toelichting op dit amendement blijkt dat beoogd werd een eenvoudiger procedure mogelijk te maken voor rekeninghouders, die reeds jarenlang als zodanig bij een financiële instelling bekend zijn.

In het oorspronkelijke wetsvoorstel was in artikel 4, eerste lid, voorzien in de vaststelling van de juiste identificatie, die ook van toepassing zou zijn op rekeningen die waren geopend voor de totstandkoming van de wet. Blijkens de memorie van toelichting2 zou op grond van het voorgestelde artikel 4 een onnodige herhaling van identiteitsvaststelling worden voorkomen. Daarbij werd wel als randvoorwaarde gegeven «dat de identiteitsvaststelling in het verleden is geschied op een wijze die in overeenstemming is met hetgeen in deze wet is bepaald. Dit is het geval indien de identiteit is vastgesteld en vastgelegd overeenkomstig de voorschriften van deze wet (dit kan zelfs, maar dan op vrijwillige basis, zijn gebeurd in een periode waarin deze wet nog niet van kracht was), dan wel indien de identiteit is vastgesteld en vastgelegd ingevolge de Wet identiteitsvaststelling bij financiële dienstverlening uit 1988». Als gevolg van deze bepaling zouden derhalve bij rekeningen die na de inwerkingtreding op 18 januari 1989 van de Wet identiteitsvaststelling bij financiële dienstverlening waren geopend niet opnieuw de identiteitsvaststelling behoeven plaats te vinden. Hetzelfde werd beoogd met rekeningen die voor 18 januari 1989 waren geopend, mits de identiteitsvaststelling indertijd maar was geschied op een wijze die overeenkomt met hetgeen in de Wet identificatie bij financiële dienstverlening 1993 was voorgeschreven. Op grond van het oorspronkelijke wetsvoorstel zou bij alle rekeningen van vóór 18 januari 1989 die niet aan deze voorwaarden voldeden derhalve een identiteitsvaststelling volgens de normen van de nieuwe wet dienen plaats te vinden. Door de aanvaarding van het genoemde amendement is deze regeling echter vervallen.

Met betrekking tot het in het nieuwe artikel 2, vierde lid, genoemde bedrag van vijfentwintigduizend gulden vroegen de leden van de D66-fractie waarom dit niet tot een aanpassing van het in artikel 1, tweede lid, genoemde bedrag van veertigduizend gulden heeft geleid.

Het in artikel 2, vierde lid, genoemde bedrag van veertigduizend gulden is afgeleid van de Richtlijn die uitgaat van bedragen van 15 000 Ecu of meer. Dit bedrag is het maximale bedrag dat de Minister van Financiën mag bepalen voor het in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, onder 7° te bepalen bedrag. In de Regeling van 20 januari 1994, Stcrt. 17, is dit bedrag vastgesteld op vijfentwintigduizend gulden. Dit bedrag sluit aan bij het in het nieuwe artikel artikel 2, vierde lid, genoemde bedrag.

In artikel 3, derde lid, wordt aangegeven dat het voor de identificatie van een buitenlandse rechtspersoon van belang is dat een notaris of een andere van de te identificeren rechtspersoon onafhankelijke functionaris de identiteit van een rechtspersoon vaststelt. De leden van de CDA-fractie vroegen te preciseren wat wordt verstaan onder een «andere van de te identificeren rechtspersoon onafhankelijk functionaris». Hoe wordt beoordeeld dat zijn functie onafhankelijk is?

Voor de identificatie van een buitenlandse rechtspersoon wordt veelal gebruik gemaakt van een «legal opinion» van een advocatenkantoor. Onafhankelijk houdt in dat geen gebruik wordt gemaakt van een eigen advocaat. Wordt op basis van de legal opinion getwijfeld aan de juistheid van de gegevens, dan mag geen financiële dienst worden verleend.

Omdat het begrip «bestuursorgaan» niet direct toepasbaar is op buitenlandse publiekrechtelijke rechtspersonen, is gekozen voor de meer algemene term «bevoegd gezag». Daardoor rust op de financiële instelling die de dienst gaat verlenen de plicht om te onderzoeken welk orgaan het bevoegd gezag van de betreffende rechtspersoon is. Dit heeft een forse administratieve lastenverzwaring tot gevolg. De leden van de CDA-fractie vroegen hoe deze kwestie in andere Europese lidstaten geregeld is.

Op grond van de Richtlijn moet een kredietinstelling de identiteit van cliënten ook vaststellen indien het gaat om publiekrechtelijke rechtspersonen. In de wet ontbrak tot dusver een duidelijke procedure voor de identificatie van publiekrechtelijke rechtspersonen. Hierdoor ontstond in de praktijk verwarring, met als gevolg rechtsonzekerheid. In Nederland is voor het vaststellen van de identiteit van een publiekrechtelijke rechtspersoon een notariële akte vereist. In het buitenland is dat nergens het geval. Voor het vaststellen van de identiteit van een publiekrechtelijke rechtspersoon wordt gebruik gemaakt van documenten als de statuten of een recente kopie van het Staatsblad (zoals bijvoorbeeld in België) of een kopie van enige akte.

Hierbij kan worden opgemerkt dat gelet op het feit dat bestaande publiekrechtelijke instellingen veelal reeds een rekening bij een bank hebben het relatief weinig voorkomt dat publiekrechtelijke rechtspersonen zich moeten identificeren. Op grond van de overgangsregeling hoeven zij zich niet opnieuw te identificeren. Wel zullen bijvoorbeeld nieuwe ZBO's zich moeten identificeren. Verder is het aannemelijk dat publiekrechtelijke rechtspersonen niet erg witwasgevoelig zijn.

De leden van de CDA-fractie vroegen of het voorstel geen concurrentieverzwaringen ten nadele van Nederland tot gevolg heeft.

De bepaling is mede op verzoek van de banken tot stand gekomen, aangezien hierdoor een verlichting wordt bereikt. Ook bij een publiekrechtelijke rechtspersoon zal een financiële instelling de identiteit daarvan moeten vaststellen. Publiekrechtelijke rechtspersonen zijn niet ingeschreven bij de Kamer van Koophandel (KvK). Volgens de huidige praktijk is voor de vaststelling van de identiteit van een publiekrechtelijke rechtspersoon dan ook een notariële akte vereist. Dit blijkt in de praktijk lastig, zeker bij de identificatie van publieke rechtspersonen uit verre landen. Een verklaring van het «bevoegde gezag» vormt derhalve een verlichting.

Overigens komt de eigen verantwoordelijkheid en onderzoeksplicht van de financiële instellingen ten aanzien van publiekrechtelijke rechtspersonen ook tot uitdrukking in artikel 3, zesde lid en in artikel 4, tweede lid. De leden van de CDA-fractie zetten vooralsnog een vraagteken bij de verhouding tussen doel en middel en vroegen de regering hierop in te gaan.

Zoals ook geldt voor artikel 5, tweede en vierde lid, geldt voor de financiële instelling geen zware onderzoeksplicht bij het onderzoek in het kader van artikel 3, zesde lid. In het algemeen mag de instelling afgaan op de uitlatingen van betrokkenen, doch indien er omstandigheden zijn die de instelling moet doen twijfelen aan de juistheid van de antwoorden zal de instelling verder onderzoek moeten plegen of moeten afzien van het verlenen van een financiële dienst.

Ten aanzien van de onderzoeksplicht van artikel 4, tweede lid, wordt opgemerkt dat door de Europese Commissie een aantal beginselen is vastgesteld voor de identificatie bij dienstverlening op afstand (Commissiestuk XV/1170/95). Volgens deze beginselen dient er een compromis te worden gevonden tussen twee tegenstrijdige begrippen: enerzijds flexibiliteit om aan te kunnen sluiten bij technologische ontwikkelingen en anderzijds veiligheid waarvoor een adequate identificatie van de cliënt nodig is. Dit laatste vergt inderdaad enige inspanning van de financiële instelling, maar zonder dat zou niet voldaan worden aan de doelstellingen van de Richtlijn, te weten voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld.

Artikel 3, vijfde lid, bepaalt dat de identiteit van een kerkgenootschap of een onderdeel daarvan ook kan worden vastgesteld aan de hand van een verklaring van de overkoepelende organisatie of, bij het ontbreken daarvan, aan de hand van een eigen verklaring van het genootschap. Deze verklaring mag niet ouder zijn dan één jaar. Waarom is deze termijn zo gesteld, zo vroegen de leden van de CDA-fractie.

De termijn van één jaar is gekozen om te voorkomen dat de identiteitsvaststelling is gebaseerd op een verklaring met wellicht verouderde gegevens.

De leden van de PvdA-fractie vroegen wat precies wordt verstaan onder het in artikel 3, zesde lid, opgenomen «in redelijkheid twijfelen aan de juistheid van de verstrekte gegevens» en welke nadere informatie dan moet worden ingewonnen.

Met deze gebruikelijke term wordt aangegeven dat financiële instellingen niet alle vrijheid hebben om aan te nemen dat een toekomstig cliënt behoorlijk is geïdentificeerd. Hierdoor ontstaat er geen willekeur. Het gaat er hierbij om of een redelijk oplettende financiële instelling bij een normale van een dergelijke instelling te verwachten alertheid had moeten twijfelen aan de juistheid van de overlegde gegevens. Onder nadere informatie valt ieder gegeven dat noodzakelijk is om duidelijkheid te verschaffen omtrent de door de financiële instelling vast te stellen identiteit.

Wat zijn de gevolgen, zo vroegen de leden van de PvdA-fractie, indien de financiële instelling toch diensten verleent, ondanks de aanwezigheid van «twijfel»?

Indien een financiële instelling twijfel heeft, of in redelijkheid had moeten hebben, en toch financiële diensten heeft verleend dan is sprake van een economisch delict. Er is dan immers geen sprake van een adequate identiteitsvaststelling als bedoeld in artikel 2, eerste lid, hetgeen in artikel 1, onder 2°, van de Wet op de economische delicten strafbaar is gesteld. Bij nader inzien is het, ter voorkoming van misverstanden, dan ook logischer de inhoud van het voorgestelde artikel 3, zesde lid, toe te voegen aan artikel 2, eerste lid. Een nota van wijziging is hiertoe bij dit verslag gevoegd.

Ten slotte zetten de leden van de PvdA-fractie een vraagteken bij de handhaafbaarheid van het artikel met betrekking tot «twijfel». Hoe kan gecontroleerd worden dat een financiële instelling twijfel had, of twijfel had moeten hebben?

Dit kan alleen achteraf door de rechter worden vastgesteld. Daarbij gaat het om de vraag of de instelling twijfel kon en dus moest hebben, niet of de financiële instelling twijfel had.

De Minister van Financiën,

G. Zalm


XNoot
1

Kenmerk 1998/676-M.

XNoot
2

Kenmerk 1998/1732-M.

XNoot
1

Kamerstukken II 1993/94, 23 008, nr. 18.

XNoot
2

Kamerstukken II 1993/94, 23 008, nr. 3.

Naar boven