27 001
Wijziging van de Wet identificatie bij financiële dienstverlening 1993

nr. 4
VERSLAG

Vastgesteld 11 april 2000

De vaste commissie voor Financiën1, belast met het voorbereidend onderzoek van bovenstaand wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen van haar bevindingen.

Onder het voorbehoud dat de regering de vragen en opmerkingen in dit verslag afdoende zal beantwoorden, acht de commissie hiermee de openbare behandeling van het voorstel van wet voldoende voorbereid.

1. Algemeen

De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel, en kunnen hiermee in grote lijnen instemmen. Zij hebben nog enkele vragen.

Hoe verhoudt deze wetswijziging zich tot de Wet Melding ongebruikelijke transacties (MOT), vragen deze leden allereerst.

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van de onderhavige wetswijziging. Zij zijn verheugd over het ongedaan maken van het concurrentienadeel voor financiële instellingen door de aanpassing van de identificatieprocedure. Tevens onderschrijven zij de aanpassingen, die verdere technologische ontwikkelingen in de financiële dienstverlening (op afstand) mogelijk maken. De leden van de VVD-fractie hebben geen vragen.

De leden van de CDA-fractie constateren dat de richtlijn in de verschillende EU-landen verschillend is geïmplementeerd. Nederland stelt zwaardere (administratieve) eisen aan de wijze waarop buitenlandse rechtspersonen zich moeten identificeren, wat de Nederlandse concurrentiepositie verslechtert. Voorgesteld wordt daarom om de administratieve procedure te versoepelen. Nederland moet loyaal de richtlijn implementeren, zonder Roomser te willen zijn dan de Paus of braver dan het braafste jongetje van de klas. Kan de regering analyseren hoe dit toch het geval kon zijn? Heeft de regering geprobeerd om andere landen naar het Nederlandse niveau te tillen?

De leden van de CDA-fractie missen in de memorie van toelichting een uitleg over de geïntroduceerde bepaling voor de identificatie van publiekrechtelijke rechtspersonen en van kerkgenootschappen. Kan deze alsnog worden gegeven? Acht de regering het niet wenselijk om ook politieke partijen en andere stichtingen en verenigingen onder deze bepalingen te laten vallen? Valt het – met het oog op ontwikkelingen in onze naaste buurlanden – te voorzien dat ook giften aandeze instellingen onder het voorgestelde regime zullen worden gebracht?

Is de regering bereid dit wetsvoorstel te laten analyseren door de nieuwe onafhankelijke Commissie Administratieve Lasten, zo vragen deze leden.

De leden van de fractie van D66 hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel dat ertoe strekt het identificatiesysteem bij financiële dienstverlening te wijzigen. Deze leden begrijpen dat de onderhavige wetswijziging in het bijzonder wordt ingegeven door de aantasting van de concurrentiepositie van Nederlandse financiële instellingen en de beperkte wettelijke mogelijkheden om cliënten op afstand te identificeren. Zij hebben begrip voor deze overweging, maar zien wel graag toegelicht hoe de voorgenomen «versoepeling» zich verhoudt tot de problematiek van code- en nummerrekeningen. Hoever moet Nederland in dit verband volgens de regering gaan in het zich aanpassen aan soepeler regels in andere landen?

De leden van de fractie van D66 hebben bij het onderhavige wijzigingsvoorstel de volgende vragen en opmerkingen.

2. De identificatie van buitenlandse rechtspersonen

De leden van de PvdA-fractie zouden graag van de regering vernemen hoe de ervaring is met de authenticiteit van buitenlandse documenten, met name van buiten de EU.

De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat de Nederlandse identificatieprocedure met betrekking tot rechtspersonen uit niet-lidstaten dient aan te sluiten bij de procedures in de overige lidstaten. In dat kader is versoepeling van de administratieve procedure gerechtvaardigd en gewenst. Het concurrentienadeel wordt ongedaan gemaakt met dit wetsvoorstel.

De leden van de fractie van D66 zouden graag meer inzicht krijgen in de mate waarin de financiële sector in Nederland concurrentienadeel ondervindt van de wet identificatie van financiële dienstverlening. Kan dit worden uitgedrukt in geld? Deze leden vernemen ook graag of bij de vergelijking van wetgeving in andere lidstaten ook de effectiviteit van betreffende wetgeving wat betreft identificatie is betrokken. Is en zo ja, op welke wijze, op Europees niveau aandacht gevraagd voor het concurren- tienadeel dat Nederland ondervindt?

De leden van de fractie van D66 zouden voorts graag toegelicht zien hoe het toezicht is geregeld op de financiële instelling die beoordeelt of de verstrekte gegevens juist zijn. Bestaan er sancties indien financiële instellingen met betrekking tot de identificatie van buitenlandse rechtspersonen en onzorgvuldig handelen en zo ja, welke?

3. Identificatie bij financiële dienstverlening op afstand

De leden van de PvdA-fractie merken op dat de mogelijkheden voor identificatie op afstand worden verruimd om meer flexibliteit en technologische ontwikkelingen mogelijk te maken. In hoeverre worden hiermee concessies gedaan aan het niveau van financiële integriteit? De verruiming van mogelijkheden voor afgeleide identificatie, op basis van reeds eerder gedane identificaties, zou de mogelijkheid kunnen openen dat een foutieve identificatie zich zou herhalen. In hoeverre acht de regering dit risico reëel? De leden van de CDA-fractie kunnen zich ook vinden in de voorgestelde wijzigingen in verband met de identificatie bij financiële dienstverlening op afstand. De Nederlandse financiële sector moet op het gebied van ICT minimaal een gelijke uitgangspositie hebben als concurrenten uit andere landen. Het wetsvoorstel geeft een goede mix van flexibiliteit en eisen van veiligheid. Deze leden vragen hoe deze materie in de andere lidstaten geregeld is. Heeft de in dit wetsvoorstel vertaalde wens van het openbaar ministerie om de gegevens die bij identificatie van een cliënt door de financiële instelling dienen te worden vastgesteld, uit te breiden geen concurrentieverzwaringen ten nadele van Nederland tot gevolg? In hoeverre is ook het openbaar ministerie tevreden?

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 2, vierde lid

De leden van de fractie van D66 willen graag toegelicht zien waarom voor rekeningen die voor 18 januari 1989 zijn geopend, is bepaald dat gebruik mag worden gemaakt van de gegevens die bij het opstellen van die rekening zijn vastgesteld. Met betrekking tot het in het nieuwe vierde lid genoemde bedrag van vijfentwintigduizend gulden vragen deze leden waarom dit niet tot een aanpassing van het in artikel 1, lid 2 genoemde bedrag (veertigduizend gulden) heeft geleid.

Artikel 3, derde lid

Voor de identificatie van een buitenlandse rechtspersoon is het van belang dat een notaris of een andere van de te identificeren rechtspersoon onafhankelijke functionaris de identiteit van de rechtspersoon vaststelt. De leden van de CDA-fractie vragen de regering te preciseren wat verstaan wordt onder een «andere van de te identificeren rechtspersoon onafhankelijke functionaris»? Hoe wordt beoordeeld dat zijn functie onafhankelijk is?

Artikel 3, vierde lid, sub 3

Omdat het begrip «bestuursorgaan» niet direct toepasbaar is op buitenlandse publiekrechtelijke rechtspersonen, is gekozen voor de meer algemene term «bevoegd gezag». Daardoor rust op de financiële instelling die de dienst gaat verlenen de plicht om te onderzoeken welk orgaan het bevoegd gezag van de betreffende rechtspersoon is. Dit heeft een forse administratieve lastenverzwaring tot gevolg. De leden van de CDA-fractie vragen hoe deze kwestie in andere Europese lidstaten geregeld is. Heeft dit voorstel geen concurrentieverzwaringen ten nadele van Nederland tot gevolg? Overigens komt deze eigen verantwoordelijkheid en onderzoeksplicht van de financiële instellingen ook tot uitdrukking in artikel 3, zesde lid en in artikel 4, tweede lid. De leden van de CDA-fractie zetten vooralsnog een vraagteken bij de verhouding tussen doel en middel. Kan de regering hierop in gaan?

Artikel 3, vijfde lid

De verklaring afgegeven door de overkoepelende organisatie mag niet langer dan 1 jaar tevoren zijn afgegeven. Waarom is deze termijn gesteld, zo vragen de leden van de CDA-fractie.

Artikel 3, zesde lid

De leden van de PvdA-fractie juichen het toe dat financiële instellingen verplicht worden nadere gegevens in te winnen bij twijfel. Het toe te voegen wetsartikel 3 lid 6 blinkt evenwel niet uit door helderheid, en laat ruimte voor interpretatieverschillen. Wat wordt precies verstaan onder «in redelijkheid twijfelen aan de juistheid van verstrekte gegevens»? Welke «nadere informatie» dient dan ingewonnen te worden? Wat zijn de gevolgen, indien de financiële instelling toch diensten verleent, ondanks de aanwezigheid van «twijfel»?

Ten slotte zetten deze leden een vraagteken bij de handhaafbaarheid van het artikel met betrekking tot «twijfel». Hoe kan gecontroleerd worden dat een financiële instelling twijfel had, of twijfel had moeten hebben?

De voorzitter van de commissie,

Van Gijzel

De griffier van de commissie,

Janssen


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Schutte (GPV), Reitsma (CDA), Rosenmöller (GL), Van Zijl (PvdA), Van Gijzel (PvdA), voorzitter, Witteveen-Hevinga (PvdA), Voûte-Droste (VVD), Noorman-den Uyl (PvdA), Giskes (D66), Kamp (VVD), Marijnissen (SP), Crone (PvdA), Van Dijke (RPF), Bakker (D66), De Vries (VVD), Hofstra (VVD), De Haan (CDA), ondervoorzitter, Stroeken (CDA), Van Beek (VVD), Balkenende (CDA), Vendrik (GL), Vacature (PvdA), Remak (VVD), Wijn (CDA), Kuijper (PvdA).

Plv. leden: Van der Vlies (SGP), Verburg (CDA), Harrewijn (GL), Smits (PvdA), Duijkers (PvdA), Koenders (PvdA), Balemans (VVD), Van Oven (PvdA), Schimmel (D66), Patijn (VVD), De Wit (SP), Kalsbeek-Jasperse (PvdA), Hoekema (D66), Van Walsem (D66), Wilders (VVD), Blok (VVD), Dankers (CDA), Hillen (CDA), Weekers (VVD), Bijleveld-Schouten (CDA), Rabbae (GL), Hindriks (PvdA), Hessing (VVD), Van den Akker (CDA), Timmermans (PvdA).

Naar boven