nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING
Doel van de Wet inburgering nieuwkomers (WIN) is dat nieuwkomers die met
het oog op een permanent verblijf in Nederland aanwezig zijn, zo snel mogelijk
het vermogen verwerven om zelfstandig aan het maatschappelijk verkeer deel
te nemen.
Een van de uitgangspunten van de wet is dat de regeling niet van toepassing
is op nieuwkomers die in Nederland verblijven voor een tijdelijk doel. Deze
personen zijn er op gericht om na enige tijd weer naar het land van herkomst
terug te keren. Dit geldt eveneens voor de met deze nieuwkomers meegekomen
gezinsleden.
In artikel 1, eerste lid, onderdeel a, onder 1°, van de WIN zijn de
nieuwkomers die hier voor een tijdelijk doel verblijven uitgezonderd. In het
tweede lid van artikel 1 is omschreven wat onder verblijf voor een tijdelijk
doel wordt verstaan. Onder zo'n verblijf wordt, voor zover hier relevant,
het verblijf verstaan van de vreemdeling die als werknemer of als zelfstandige
in Nederland arbeid gaat verrichten. Voor deze vreemdelingen en hun gezinsleden
is een tewerkstellingsvergunning vereist als bedoeld in artikel 2 van de Wet
arbeid vreemdelingen. Onder de categorie werknemers ten behoeve van wie over
een geldige tewerkstellingsvergunning dient te worden beschikt vallen de geestelijke
bedienaren die naar Nederland komen. Zij ontvangen bij hun toelating een vergunning
tot verblijf onder de beperking (tijdelijk doel) arbeid en zijn op grond van
het genoemde tweede lid van artikel 1 niet verplicht tot inburgering.
Doel van het onderhavige voorstel tot wijziging van de WIN is om bijzondere
categorieën vreemdelingen te kunnen aanwijzen waarvan het om redenen
van groot maatschappelijk belang wenselijk is dat deze vreemdelingen, ondanks
hun in principe tijdelijk verblijf, toch tot inburgering worden verplicht.
Hiertoe wordt voorgesteld artikel 1, eerste lid, onderdeel a, onder 1°,
in die zin te wijzigen.
Bij deze bijzondere categorieën vreemdelingen wordt gedacht aan vreemdelingen
die functies gaan bekleden of beroepen gaan uitoefenen die van zodanig maatschappelijk
belang zijn dat inzicht in de sociaal-economische en sociaal-culturele integratie
in de Nederlandse samenleving en kennis van de Nederlandse taal nodig geacht
worden, ook indien deze vreemdelingen zelf slechts enkele jaren hier werkzaam
zullen zijn.
Een dergelijke bijzondere categorie vreemdelingen zijn de geestelijke
bedienaren. Gezien het maatschappelijk belang van de functie van geestelijke
bedienaar in het algemeen en vanwege de doelstellingen van het integratiebeleid
etnische minderheden in het bijzonder ligt het in de rede, voor de introductie
van geestelijke bedienaren in de Nederlandse samenleving en het aanleren van
de Nederlandse taal hun de voorzieningen van de WIN te bieden. Ik heb dan
ook het voornemen in de ministeriële regeling op basis van de voorgestelde
wijziging van de WIN, de geestelijke bedienaren aan te wijzen als categorie
vreemdelingen die om redenen van groot maatschappelijk belang onder de werking
van de WIN worden gebracht.
Hierbij verwijs ik naar de nota van de Minister van Binnenlandse Zaken
en de toenmalige Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen:
«Het integratiebeleid betreffende etnische minderheden in relatie tot
hun geestelijke bedienaren» (kamerstukken II 1997/98, 25 919, nr.
2). In deze nota is reeds uiteengezet dat het van belang is te bevorderen
dat geestelijke bedienaren goed zijn voorbereid op hun maatschappelijke taken
met betrekking tot hun positiebepaling ten opzichte van het integratieproces
van etnische minderheden. In deze nota heeft het kabinet het voornemen meegedeeld
de onderhavige wijziging van de WIN voor te bereiden.
Het is mogelijk dat op termijn, afhankelijk van maatschappelijke ontwikkelingen,
het nodig zou kunnen blijken te zijn ook andere categorieën aan te wijzen
als categorieën vreemdelingen die om redenen van groot maatschappelijk
belang onder de werking van de WIN worden gebracht. Hierbij zou kunnen worden
gedacht aan beroepen op het terrein van de gezondheidszorg; bijvoorbeeld verpleegkundigen.
Ook zou gedacht kunnen worden aan personen uit het onderwijs.
De aanwijzing in de ministeriële regeling betreft alle geestelijke
bedienaren, ongeacht de godsdienstige of levensbeschouwelijke richting waartoe
zij behoren. Omdat islamitische richtingen, hoewel niet uitsluitend, vooral
in meerderheid vertegenwoordigd zijn onder de etnische minderheden, zal de
grootste groep onder de geestelijke bedienaren de inburgering van de imams
betreffen. Op deze wijze kan van elke imam, c.q. van elke geestelijk bedienaar,
zoals bijvoorbeeld ook een rabbijn en een priester, gevergd worden dat hij
gedurende het eerste jaar van zijn verblijf in Nederland een inburgeringsprogramma
als voorzien in de WIN doorloopt. Over dit voornemen is inmiddels overleg
gepleegd met organisaties uit islamitische (en hindoeïstische) kring
die met instemming kennis hebben genomen van het voornemen, zoals geformuleerd
in dit wetsvoorstel.
De Minister voor Grote Steden- en Integratiebeleid,
R. H. L. M. van Boxtel