26 996
Wijziging van de Kernenergiewet (revisie, melding en verantwoordelijkheidsverdeling)

nr. 7
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 23 augustus 2000

I. ALGEMEEN

1. Inleiding

Ik spreek, mede namens de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, J.F. Hoogervorst, en de Minister van Economische Zaken, mijn erkentelijkheid uit voor de door de leden van de fracties van PvdA, CDA en SP getoonde belangstelling voor het voorliggende wetsvoorstel. Overigens heeft het wetsvoorstel, anders dan deze leden veronderstellen, niet tot doel de vergunningplicht in zijn algemeenheid te vervangen door een meldingsplicht, maar om dit slechts in bepaalde, nauwkeurig omschreven gevallen te doen. De nota gaat vergezeld van een nota van wijziging. De nota van wijziging strekt ertoe de bepalingen inzake het in bezit nemen van ongeoorloofd aanwezig bevonden radioactieve stoffen, splijtstoffen en ertsen beter te laten aansluiten op de regeling van bestuursdwang in de Algemene wet bestuursrecht.

2. Revisievergunningen

De leden van de PvdA-fractie beklemtonen dat een revisievergunning strikt dient te worden beperkt tot het feitelijk en inhoudelijk integreren en actualiseren van reeds tussentijds vergunde situaties, zodat deze vergunning kan bijdragen aan het creëren van een meer overzichtelijk en geactualiseerd totaalbeeld, waaraan geen nieuwe te vergunnen situaties of punten worden toegevoegd.

Naar aanleiding van de opmerkingen van deze leden merk ik op dat ingevolge het voorgestelde artikel 15aa een revisievergunning aan de orde kan komen bij – een aanvraag tot het verlenen van een vergunning voor – het wijzigen van een reeds bestaande inrichting. Voorzover een dergelijke aanvraag daartoe aanleiding geeft, kan dit leiden tot nieuw te vergunnen situaties of tot het toevoegen van punten aan de vergunning voor de desbetreffende inrichting. Uiteraard dient dit wel beperkt te blijven tot hetgeen wordt aangevraagd.

De leden van de CDA-fractie vragen onder welke omstandigheden een aanvraag tot wijziging van een bestaande vergunning kan leiden tot het weigeren van de vergunning voor de gehele inrichting, ervan uitgaande dat de vergunninghouder zich strikt houdt en heeft gehouden aan de eisen van de bestaande vergunning. Tevens vragen deze leden naar het verschil met de huidige wet.

Het voorgestelde artikel 15aa schrijft voor dat het bevoegd gezag de rechten die de vergunninghouder aan de al eerder verleende vergunningen ontleende niet kan wijzigen anders dan mogelijk zou zijn met toepassing van artikel 18a of artikel 19 van de Kernenergiewet. In laatstgenoemde bepalingen is neergelegd onder welke omstandigheden het bevoegd gezag de beperkingen waaronder de vergunning is verleend en de voorschriften die daaraan zijn verbonden, kan wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog beperkingen kan aanbrengen of alsnog voorschriften kan verbinden aan de vergunning. Genoemde bepalingen hebben geen betrekking op het weigeren van een vergunning. Met betrekking tot het wijzigen van de rechten die de vergunninghouder aan de al eerder verleende vergunningen ontleende, geldt derhalve hetzelfde als in de bestaande artikelen 18a en 19 van de Kernenergiewet. In die zin is er geen verschil met de huidige wet.

3. Meldingsplicht

De vragen van de leden van de PvdA-fractie en de eerste vraag van de leden van de CDA-fractie berusten hoogstwaarschijnlijk op een misverstand. Anders dan deze leden kennelijk veronderstellen, heeft het gedeelte van de memorie van toelichting waarover zij vragen stellen, geen betrekking op het voorliggende wetsvoorstel, maar op de huidige wettekst. De voorwaarde dat naar het oordeel van de minister wie het aangaat «niet te verwachten is dat door gebruikmaking van de gevraagde vergunning nadeliger gevolgen voor mensen, planten, dieren en goederen kunnen worden veroorzaakt dan bij de eerder verleende vergunning in aanmerking zijn genomen», is ontleend aan artikel 17, tweede lid, aanhef en onder d, van de Kernenergiewet, zoals die bepaling thans luidt. In de memorie van toelichting (blz. 2) is met betrekking tot deze huidige bepaling uiteengezet dat de toepassingsmogelijkheden ervan vrij beperkt zijn. De bepaling is ontleend aan artikel 20, eerste lid (oud), van het Besluit kerninstallaties, splijtstoffen en ertsen. In de toelichting bij dit besluit (Stb. 1969, 403, blz. 923) worden twee voorbeelden genoemd van gevallen waarin laatstgenoemde bepaling van toepassing is (deze voorbeelden worden in de memorie van toelichting aangehaald). Doordat bij de uitleg van artikel 17, tweede lid, aanhef en onder d, van de Kernenergiewet door de rechter nauw wordt aangesloten bij de wetshistorie, zijn de toepassingsmogelijkheden ervan beperkt. In het voorgestelde artikel 18 van de Kernenergiewet wordt aansluiting gezocht bij artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals deze bepaling komt te luiden ingevolge de wet van 25 april 2000 tot wijziging van de Wet milieubeheer (meldingenstelsel) (Stb. 188; deze wet treedt op 1 oktober 2000 in werking). Laatstgenoemde bepaling is van toepassing bij veranderingen van de inrichting of de werking daarvan «die niet leiden tot andere of grotere nadelige gevolgen voor mensen, planten, dieren en goederen dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken». Het zal daarbij gaan om een afwijking op onderdelen van de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften. Hoe groot of klein die afwijking is, maakt daarbij in beginsel niet uit, met dien verstande dat de verandering niet mag leiden tot een andere inrichting dan waarvoor vergunning is verleend (artikel 8.19, tweede lid, onder a, van de Wet milieubeheer). Een voorbeeld van een meldingsplichtige verandering is een wijziging van een in de vergunning voorgeschreven installatie waarbij de toegestane gevolgen voor mensen, planten, dieren en goederen niet worden overschreden. Hoe groot die nadelige gevolgen mogen zijn, moet blijken uit de formulering van de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften. Zie nader de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel meldingenstelsel (kamerstukken II 1998/1999, 26 552, nr. 3, blz. 22 e.v.).

Een van de voorwaarden waaraan moet worden voldaan om bij veranderingen van de inrichting met een melding te kunnen volstaan, is dat de veranderingen niet leiden tot een andere inrichting dan waarvoor vergunning is verleend. De leden van de CDA-fractie vragen wat in dat verband wordt verstaan onder «andere inrichting».

Of sprake is van een «andere inrichting», zal van geval tot geval moeten worden bepaald. Van een «andere inrichting» is in elk geval sprake als door de veranderingen een inrichting met een ander gebruiksdoel ontstaat. Zo is het bijvoorbeeld niet mogelijk om door middel van een melding een kernenergiecentrale te wijzigen in een inrichting waarin een tot nu toe niet vergunde, maar op zichzelf wel vergunningplichtige activiteit – zoals de opslag van splijtstoffen – gaat plaatsvinden. In een dergelijk geval zal een vergunning voor het oprichten van deze andere inrichting moeten worden aangevraagd.

De leden van de SP-fractie benadrukken terecht, gezien de maatschappelijke druk in verband met kernenergie, het belang van volledige openbaarheid, zeker in het bijzondere geval van het in werking houden van een inrichting.

In dit verband wijs ik erop dat de regeling van melding van bepaalde veranderingen van een nucleaire inrichting voorschrijft dat een besluit van het bevoegd gezag inzake de verklaring naar aanleiding van de melding binnen zes weken na ontvangst van de melding wordt bekendgemaakt. Het bevoegd gezag geeft zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen twee weken na de bekendmaking van de verklaring, openbaar kennis daarvan. Tevens is het bevoegd gezag verplicht desgevraagd inzage te geven in de melding en de daarbij behorende stukken en desgevraagd een afschrift daarvan te verstrekken. Bovendien staat tegen een besluit inzake bedoelde verklaring op grond van artikel 50 van de Kernenergiewet in samenhang met hoofdstuk 20 van de Wet milieubeheer rechtsbescherming open. Ik ben van mening dat hiermee een zo groot mogelijke openbaarheid is verzekerd.

De leden van de SP-fractie zijn voorts van mening dat er meer duidelijkheid moet komen over de zinsnede «maar die niet leiden tot andere of grotere nadelige gevolgen voor mensen, planten, dieren of goederen». Artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals deze bepaling komt te luiden ingevolge de wet van 25 april 2000 tot wijziging van de Wet milieubeheer (meldingenstelsel) (Stb. 188), bevat de zinsnede «maar die niet leiden tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu». In het voorgestelde artikel 18 van de Kernenergiewet worden de regels, gesteld bij of krachtens artikel 8.19, tweede tot en met zevende lid, van de Wet milieubeheer, van overeenkomstige toepassing verklaard. Voor een uitgebreide toelichting op genoemd criterium, waarom genoemde leden vragen, wordt daarom verwezen naar de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel meldingenstelsel (kamerstukken II 1998/1999, 26 552, nr. 3, met name blz. 22 e.v.) en naar het antwoord op de vragen van de leden van de PvdA-fractie en de eerste vraag van de leden van de CDA-fractie in het begin van deze paragraaf.

4. Regelgevend en vergunningverlenend gezag

De leden van de PvdA-fractie menen, onder verwijzing naar de brief van de Ministers van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) en van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM) van 13 maart 2000 hieromtrent (kamerstukken II 1999/2000, 26 996, nr. 4), dat de overdracht van de Kernfysische Dienst (KFD) van het ministerie van SZW naar VROM bijdraagt aan het leggen van de algemene verantwoordelijkheid voor de Kernenergiewet bij de Minister van VROM.

Hierbij dient te worden opgemerkt, dat dit met name de verantwoordelijkheid betreft voor de vergunningverlening voor nucleaire installaties. De KFD is belast met het toezicht op de naleving van deze vergunningen en adviseert over het verlenen van deze vergunningen. Dat de KFD overgaat van het ministerie van SZW naar het ministerie van VROM vloeit voort uit het kabinetsbesluit dat de verantwoordelijkheid voor dit toezicht bij de Minister van VROM komt te liggen. Deze wijziging in de verantwoordelijkheidsverdeling sluit weer aan bij de overdracht, met ingang van 1 juli 1999, van de primaire verantwoordelijkheid voor de vergunningverlening voor nucleaire installaties van de Minister van Economische Zaken naar de Minister van VROM (koninklijk besluit van 21 juni 1999, Stb. 275).

Aan deze wijziging in de taakverdeling doet niet af, dat op grond van de Kernenergiewet de drie betrokken bewindspersonen gezamenlijk beslissen op aanvragen voor dergelijke vergunningen. Deze gezamenlijke verantwoordelijkheid komt tot uitdrukking in dit wetsvoorstel. Voorzover daarin wijziging of verduidelijking dient te worden aangebracht, is dit geregeld in dit wetsvoorstel. Nadere wetswijziging is dus niet noodzakelijk. De bundeling van verantwoordelijkheden en deskundigheden heeft vooralsnog geen andere (uitvoerende) verantwoordelijkheidsverdeling tussen ministers tot gevolg. Wel heeft deze bundeling nog gevolgen voor de lagere regelgeving op grond van de Kernenergiewet. Bij de komende aanpassing van die regelgeving wordt daarmee rekening gehouden.

Terecht constateren de leden van de CDA-fractie dat het wetsvoorstel ertoe strekt voor de regelgeving en de vergunningverlening met betrekking tot splijtstoffen, ertsen en radioactieve stoffen expliciet aan te geven welke ministers voor welke aspecten verantwoordelijk zijn. Zij vragen zich echter af of de duidelijkheid die het wetsvoorstel brengt ten aanzien van de vraag welke ministers betrokken zijn bij de verlening van vergunningen als bedoeld in artikel 15 van de Kernenergiewet, is verwezenlijkt overeenkomstig de kritiek van de toetsingsvergadering van het Verdrag Nucleaire Veiligheid, die van 12 tot 23 april 1999 te Wenen heeft plaatsgevonden.

De kern van de vragen van de genoemde toetsingsvergadering met betrekking tot het «regulerend lichaam» (de instantie die de vergunningen verleent) betrof niet het aantal betrokken ministers, maar de rol van de Minister van Economische Zaken, die zowel het voortouw had bij de vergunningverlening voor nucleaire installaties als verantwoordelijk was voor het (kern)energiebeleid. Zoals uit het verslag van de toetsingsvergadering blijkt, is hieraan inmiddels tegemoetgekomen, doordat met ingang van 1 juli 1999 de coördinerende rol van de Minister van Economische Zaken bij de vergunningverlening voor nucleaire installaties is overgedragen aan de Minister van VROM. Overigens brengt artikel I, onderdeel C, van het wetsvoorstel de daarin genoemde bepalingen van de Kernenergiewet in overeenstemming met deze gewijzigde taakverdeling.

De verduidelijking die dit wetsvoorstel brengt ten aanzien van de vraag welke ministers bevoegd zijn bij de regelgeving en vergunningverlening met betrekking tot splijtstoffen, ertsen en radioactieve stoffen, houdt in dat niet langer gebruik wordt gemaakt van de niet nader gepreciseerde zinsnede «Onze Ministers wie het mede aangaat», maar dat telkens expliciet wordt aangegeven welke ministers voor welke aspecten bevoegd zijn. Dat dit bij splijtstoffen voor de verlening van vergunningen voor vervoer, respectievelijk voor lozing op oppervlaktewateren, betekent dat vier, respectievelijk vijf, ministers bevoegd zijn, doet aan deze duidelijkheid niets af.

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

J. P. Pronk

Naar boven