26 996
Wijziging van de Kernenergiewet (revisie, melding en verantwoordelijkheidsverdeling)

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

I. ALGEMEEN

1. Inleiding

Het wetsvoorstel strekt ertoe enige wijzigingen aan te brengen in de Kernenergiewet, in het bijzonder om revisievergunningen voor inrichtingen mogelijk te maken en in bepaalde gevallen de vergunningplicht te vervangen door een meldingsplicht. Daarnaast wordt voor de regelgeving en de vergunningverlening met betrekking tot splijtstoffen, ertsen en radioactieve stoffen expliciet aangegeven welke ministers voor welke aspecten verantwoordelijk zijn. Ten slotte wordt van de gelegenheid gebruik gemaakt om te voorzien in twee leemten, verouderde namen van twee ministeries aan te passen, een aanpassing te maken in verband met de overgang van de Kernfysische Dienst naar het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, verwijzingen naar een niet meer bestaande bepaling te schrappen, de bedoeling van twee bepalingen te verduidelijken en de Kernenergiewet in overeenstemming te brengen met de gewijzigde taakverdeling tussen de Minister van Economische Zaken en de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.

2. Revisievergunningen

In een aantal gevallen kan de behoefte ontstaan om een vergunning en de daaraan verbonden voorschriften weer in hun geheel bij de tijd te brengen en in één document vast te leggen. Hierbij kan worden gedacht aan de situatie dat een relatief omvangrijke wijziging van een vergunning wordt gevraagd, alsmede aan de situatie dat een vergunning in het verleden op diverse punten wijziging heeft ondergaan waardoor een minder overzichtelijke situatie dreigt te ontstaan. Naast het argument van overzichtelijkheid wordt de behoefte ingegeven om redenen van kenbaarheid en rechtszekerheid.

Strikt genomen kent de Kernenergiewet, in tegenstelling tot artikel 8.4 van de Wet milieubeheer, de figuur van een revisievergunning niet. Het is gewenst dat het bevoegd gezag bij een aanvraag tot wijziging van een vergunning, uit eigen beweging of op verzoek, kan bepalen dat een dergelijke aanvraag ook betrekking dient te hebben op het in werking houden na die wijziging van de gehele inrichting of onderdelen daarvan, waarmee die wijziging samenhangt. Een probleem in de rechtsbescherming, zowel voor de vergunninghouder als met betrekking tot de positie van derden, doet zich bij invoering van een dergelijke regeling niet voor. In het voorgestelde artikel 15aa wordt artikel 8.4, eerste, tweede en vierde lid, van de Wet milieubeheer daartoe van overeenkomstige toepassing verklaard indien een vergunning wordt aangevraagd als bedoeld in artikel 15, onder b, van de Kernenergiewet voor het wijzigen van een inrichting en voor die inrichting al een of meer vergunningen krachtens deze wet zijn verleend. Met deze wijziging wordt de Kernenergiewet voorzien van een procedure waarmee kan worden voorkomen dat een opeenstapeling van wijzigingen van een vergunning en de daarbij behorende voorschriften plaatsvindt.

3. Meldingsplicht

Bij wet van 13 juni 1979, houdende invoering van de Wet algemene bepalingen milieuhygiëne (Stb. 443), is het thans geldende artikel 17, tweede lid, aanhef en onder d, in de Kernenergiewet opgenomen. Dit artikel opent de mogelijkheid tot het wijzigen van een vergunning voor een inrichting ingevolge de Kernenergiewet of de aan een vergunning voor een zodanige inrichting verbonden voorschriften, met achterwegelating van de inspraakprocedure van de paragrafen 3.5.2 tot en met 3.5.5 van de Algemene wet bestuursrecht alsmede afdeling 13.2 van de Wet milieubeheer. Daarvoor moet de aanvrager reeds eerder een vergunning voor diezelfde inrichting zijn verleend. Bovendien moet naar het oordeel van de ministers wie het aangaat niet te verwachten zijn dat door gebruikmaking van de gevraagde vergunning nadeliger gevolgen voor mensen, planten, dieren en goederen kunnen worden veroorzaakt dan bij de eerder verleende vergunning in aanmerking zijn genomen. Blijkens de totstandkomingsgeschiedenis van deze bepaling werd het door de wetgever weinig zinvol geacht om in een dergelijk geval nogmaals een volledige openbare procedure toe te passen. Daarbij werd in het bijzonder gedacht aan gevallen waarbij de houder van een oprichtingsvergunning vraagt om een vergunning voor het in werking brengen en in werking houden van de inrichting of het geval waarbij een ander van een vergunninghouder de exploitatie van de inrichting overneemt en daartoe de vereiste nieuwe vergunning aanvraagt.

Jurisprudentie ten aanzien van genoemd artikel van de Kernenergiewet (Raad van State, Afdeling voor de geschillen van bestuur, 29 mei 1992, no. G05.88.0141 en 27 december 1993, no. G05.92.0220) heeft duidelijk gemaakt dat de toepassingsmogelijkheden vrij beperkt zijn, doordat voor de uitleg ervan nauw wordt aangesloten bij de hierboven vermelde wetshistorie.

Het voorstaande brengt met zich mee dat voor een wijziging van een vergunning voor een inrichting in de zin van de Kernenergiewet, alsmede voor een wijziging van de voorschriften, vrijwel altijd de procedure van artikel 17, eerste lid, van de wet dient te worden gevolgd. Deze procedure houdt, zoals eerder opgemerkt, in dat toepassing wordt gegeven aan afdeling 13.2 van de Wet milieubeheer en de van toepassing zijnde bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht omtrent de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure.

In de praktijk van de vergunningverlening is evenwel gebleken dat bij tal van mogelijke wijzigingen in nucleaire installaties van een directe relatie met veiligheids- en stralingsbeschermingsaspecten geen sprake is, dan wel dat het veranderingen betreft die vanuit veiligheids- en milieu-oogpunt per saldo positieve dan wel neutrale gevolgen hebben voor mensen, planten, dieren en goederen. Het is naar onze mening wenselijk dat dergelijke wijzigingen zo snel mogelijk kunnen worden gerealiseerd, zodat snel adequaat kan worden ingespeeld op de meest recente technische ontwikkelingen. Daarbij kan worden gedacht aan kleine wijzigingen in systemen, de bedieningswijze daarvan, alsmede wijzigingen in werkprocedures, de organisatie van de stralingshygiëne en de overige bedrijfsvoering. Deze wijzigingen kunnen zowel nucleaire als niet-nucleaire («Wet milieubeheer»-)aspecten in Kernenergiewetinrichtingen betreffen. In dit verband zij erop gewezen dat een vergunning voor een inrichting ingevolge artikel 15, onder b, van de Kernenergiewet een integraal karakter heeft en daarmee betrekking heeft op alle, dus ook de «Wet milieubeheer»-aspecten van die inrichting. De thans vigerende procedure voor wijziging van een vergunning ingevolge artikel 15, onder b, van de Kernenergiewet biedt hiertoe onvoldoende de mogelijkheid. Dit heeft tot gevolg dat het vergunningverlenend gezag aan de ene kant ook met betrekking tot mineure wijzigingen in de inrichting – onder meer via vergunningvoorschriften – aandringt op het snel realiseren van aanpassingen, maar dat aan de andere kant voor die aanpassingen een zodanig zware procedure moet worden doorlopen dat deze niet in verhouding staat tot de aard van de voorgestelde aanpassingen.

Het voorgestelde nieuwe artikel 18 van de Kernenergiewet beoogt dit bezwaar te ondervangen. Daartoe wordt aansluiting gezocht bij de wijze waarop deze problematiek is geregeld in artikel 8.19, tweede tot en met zevende lid, van de Wet milieubeheer, zoals dit na het van kracht worden van het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet milieubeheer (meldingenstelsel) (kamerstukken II 1998/99, 26 552, nrs. 1–2) komt te luiden.

Het voorgestelde tweede lid van artikel 8.19 van de Wet milieubeheer bepaalt dat een voor een inrichting verleende vergunning tevens geldt voor veranderingen van de inrichting of de werking daarvan die niet in overeenstemming zijn met de voor de inrichting verleende vergunning of de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften, maar die niet leiden tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken. Daarbij moet aan de volgende voorwaarden zijn voldaan:

a. deze veranderingen leiden niet tot een andere inrichting dan waarvoor vergunning is verleend;

b. het voornemen tot het uitvoeren van de verandering is door de vergunninghouder schriftelijk overeenkomstig de krachtens het zevende lid, onder a, gestelde regels aan het bevoegd gezag gemeld, en

c. het bevoegd gezag heeft aan de vergunninghouder schriftelijk verklaard dat de voorgenomen verandering voldoet aan de aanhef en onderdeel a en dat de verandering naar zijn oordeel geen aanleiding geeft tot toepassing van de artikelen 8.22, 8.23 of 8.25 van de Wet milieubeheer.

Het bij het tweede lid bepaalde is volgens het derde lid van artikel 8.19 van de Wet milieubeheer niet van toepassing op veranderingen ten aanzien waarvan, indien zij vergunningplichtig zouden zijn geweest, een milieu-effectrapport had moeten worden opgesteld.

Een besluit inzake de verklaring moet uiterlijk binnen zes weken na ontvangst van de melding worden bekendgemaakt. Zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk twee weken na de bekendmaking van de verklaring, geeft het bevoegd gezag openbaar kennis daarvan. Het bevoegd gezag geeft een ieder desgevraagd kosteloos inzage in de melding en de daarbij behorende stukken en verstrekt daarvan desgevraagd tegen betaling van de kosten een afschrift. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de gegevens die bij de melding moeten worden verstrekt en met betrekking tot de openbare kennisgeving van de verklaring (artikel 8.19, vierde tot en met zevende lid, van de Wet milieubeheer).

Onder bevoegd gezag wordt in artikel 1, eerste lid, van de Wet milieubeheer verstaan het bestuursorgaan dat bevoegd is tot het geven van een beschikking of het nemen van een besluit. Voor een vergunning krachtens artikel 15, onder b, van de Kernenergiewet zijn dat de Ministers van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, van Economische Zaken en van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tezamen, en in overeenstemming met de Minister van Verkeer en Waterstaat indien het lozing in oppervlaktewater betreft, met de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij indien het lozing in oppervlaktewater of lozing in lucht betreft en met de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport indien het medische stralingstoepassingen betreft (artikel 15a van de Kernenergiewet).

Voor verdere toelichting van het nieuwe artikel 8.19, tweede tot en met zevende lid, van de Wet milieubeheer wordt verwezen naar de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet milieubeheer (meldingenstelsel) (kamerstukken II 1998/99, 26 552, nr. 3).

Bij overeenkomstige toepassing van artikel 8.19, tweede lid, onder c, van de Wet milieubeheer moet in plaats van «de artikelen 8.22, 8.23 of 8.25» worden gelezen: artikel 18a van de Kernenergiewet. Dit laatste artikel is namelijk de evenknie van de artikelen 8.22, 8.23 en 8.25 van de Wet milieubeheer in de Kernenergiewet.

Met deze wijziging voorziet de Kernenergiewet in een meer adequaat en evenwichtig systeem voor wijzigingen van de krachtens deze wet vergunde inrichtingen. Veranderingen van de inrichting of van de werking daarvan die in overeenstemming zijn met de voor de inrichting verleende vergunning kunnen binnen de bestaande vergunning worden aangebracht. Met behulp van een melding kunnen «kleine» wijzigingen van de inrichting worden «vergund» die weliswaar niet in overeenstemming zijn met de voor de inrichting verleende vergunning, maar die niet leiden tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning mag veroorzaken. Voor wijzigingen die wel leiden tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning mag veroorzaken, dan wel waarvoor, indien de wijziging vergunningplichtig zou zijn geweest, voor de voorbereiding een milieu-effectrapport had moeten worden opgesteld, dient de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure te worden gevolgd.

4. Regelgevend en vergunningverlenend gezag

In het kader van een herschikking van ministeriële verantwoordelijkheden dient in de wet aangegeven te worden welke ministers verantwoordelijk zijn voor de regelgeving en de vergunningverlening. Daarnaast heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (7 oktober 1996, G05.93.0279) gewezen op het vigerende stelsel van vergunningverlening, waarin de desbetreffende ministers voor alle vergunningen als bevoegd gezag moeten fungeren. Dit laatste doet geen recht meer aan de huidige praktijk, waarbij verantwoordelijkheden zoveel mogelijk dienen aan te sluiten bij de kernactiviteiten van de betrokken departementen ter zake.

In zijn algemeenheid wordt thans de volgende verantwoordelijkheidstoedeling voorgesteld. De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer is verantwoordelijk voor milieuaspecten die de splijtstofcyclus, radioactieve stoffen of toestellen betreffen. De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is verantwoordelijk voor aspecten van arbeidsbescherming die de splijtstofcyclus, radioactieve stoffen of toestellen betreffen. Beiden behouden dus een algemene verantwoordelijkheid voor regelgeving en vergunningen ter zake. De Ministers van Economische Zaken, van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, van Verkeer en Waterstaat en van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij hebben verantwoordelijkheid op de volgende deelgebieden. De Minister van Economische Zaken is verantwoordelijk voor het aspect van energievoorziening wat betreft de splijtstofcyclus en voor radioactieve stoffen alsmede het gebruik van toestellen in de mijnbouw. De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport is verantwoordelijk voor medische toepassingen met splijtstoffen, radioactieve stoffen en toestellen. De Minister van Verkeer en Waterstaat is medeverantwoordelijk voor het vervoer van splijtstoffen, ertsen en radioactieve stoffen en voor lozing van splijtstoffen en radioactieve stoffen in oppervlaktewater. Onder«oppervlaktewater» wordt in dit verband ook zeewater verstaan. De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij is medeverantwoordelijk voor lozing in oppervlaktewater en lozing in de lucht.

5. Notificatie

Het voorstel van wet is op 22 februari 1999 ingevolge artikel 33, derde alinea, van het op 25 maart 1957 te Rome totstandgekomen Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (Trb. 1957, 92) voorgelegd aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen. De Commissie heeft binnen de daarvoor geldende termijn geen opmerkingen over het voorstel van wet gemaakt.

II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel I

Onderdeel A

In artikel 15a van de wet is expliciet aangegeven welke ministers tezamen bevoegd zijn te beslissen op de aanvraag voor een vergunning als bedoeld in artikel 15 van de wet. In paragraaf 4, Regelgevend en vergunningverlenend gezag, van het algemene deel van deze toelichting is de achtergrond hiervan beschreven. Het vermelden van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport in artikel 15a van de Kernenergiewet is noodzakelijk in verband met diens betrokkenheid bij medische stralingstoepassingen met splijtstoffen, al dan niet in nucleaire installaties. Anders dan in 1989 voorzien (kamerstukken II 1989/90, 21 087, nr. 7), maakt de nieuwste medische technologie voor het eerst gebruik van de mogelijkheden van nucleaire installaties. De vermelding van de Minister van Verkeer en Waterstaat is noodzakelijk in verband met diens betrokkenheid bij vervoer van splijtstoffen en ertsen en het kwaliteitsbeheer van oppervlaktewater. De vermelding van de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij is noodzakelijk in verband met de gevolgen die lozing in oppervlaktewater en lozing in lucht kunnen hebben voor landbouw-, natuurbeheer- of visserij-activiteiten of voor de kwaliteit van agrarische producten.

Onderdeel B

In artikel 15aa wordt, door artikel 8.4, eerste, tweede en vierde lid, van de Wet milieubeheer van overeenkomstige toepassing te verklaren, de zogenaamde revisievergunning in de Kernenergiewet geïntroduceerd. Op grond van dit artikel kan het bevoegd gezag bepalen dat een revisievergunning moet worden aangevraagd. Ook kan de aanvrager zelf of een derde-belanghebbende aan het bevoegd gezag verzoeken om toepassing van deze bepaling. Een revisievergunning zal in beginsel steeds de gehele inrichting dienen te omvatten. Alleen in situaties waarin sprake is van een zeer omvangrijke en complexe inrichting die bovendien in feite bestaat uit een aantal zelfstandig te onderscheiden onderdelen, kan het nodig en verantwoord zijn van deze regel af te wijken. Met het oog hierop wordt het bevoegd gezag de mogelijkheid geboden te bepalen dat een revisievergunning moet worden aangevraagd voor (samenhangende) onderdelen van de inrichting. Indien het bevoegd gezag heeft bepaald dat een revisievergunning moet worden aangevraagd, besluit het tot het buiten behandeling laten van aanvragen om een vergunning voor de betrokken wijziging van de inrichting, die geen betrekking hebben op een revisievergunning. Het bevoegd gezag kan de rechten die de vergunninghouder aan de al eerder verleende vergunningen ontleende, alleen wijzigen voorzover dat met toepassing van de artikelen 18a en 19 van de Kernenergiewet mogelijk is. Een revisievergunning vervangt met ingang van haar inwerkingtreding de eerder voor de (desbetreffende onderdelen van de) inrichting verleende vergunningen. Deze vergunningen vervallen op het tijdstip waarop de revisievergunning onherroepelijk wordt. «Onherroepelijk» wil zeggen dat de beroepstermijn is verstreken zonder dat beroep is ingesteld, dan wel dat op een ingesteld beroep definitief is beslist.

Onder bevoegd gezag wordt in artikel 1, eerste lid, van de Wet milieubeheer verstaan het bestuursorgaan dat bevoegd is tot het geven van een beschikking of het nemen van een ander besluit. Voor een vergunning krachtens artikel 15, onder b, van de Kernenergiewet zijn dat de Ministers van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, van Economische Zaken en van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tezamen, in overeenstemming met de Minister van Verkeer en Waterstaat indien het vervoer van splijtstoffen of ertsen of lozing in oppervlaktewater betreft, de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij indien het lozing in oppervlaktewater of lozing in lucht betreft en de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport indien het medische stralingstoepassingen betreft.

Onderdeel C

Bij koninklijk besluit van 21 juni 1999, houdende overdracht van de zorg voor de Kernenergiewet (Stb. 275), is met ingang van 1 juli 1999 de zorg voor de Kernenergiewet en enige op de Kernenergiewet gebaseerde regelgeving, voorzover deze tot de taak van de Minister van Economische Zaken behoorde, overgedragen aan de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.

De in dit onderdeel genoemde artikelen worden met de gewijzigde taakverdeling in overeenstemming gebracht. Een vergelijkbare aanpassing vindt plaats in het door dit ontwerp opnieuw geredigeerde artikel 15a.

Onderdeel D

Artikel 18 verklaart de regels gesteld bij en krachtens artikel 8.19, tweede tot en met zevende lid, van de Wet milieubeheer van overeenkomstige toepassing op vergunningen voor een inrichting als bedoeld in artikel 15, onder b, van de wet. Dit opent de mogelijkheid om de inrichting binnen de bestaande vergunning te wijzigen indien die veranderingen in overeenstemming zijn met de voor de inrichting verleende vergunning. Wijzigingen van de inrichting die weliswaar niet in overeenstemming zijn met de voor de inrichting verleende vergunning, maar die niet leiden tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning mag veroorzaken, kunnen na een melding aan het bevoegd gezag en een daarop verkregen verklaring, dat de voorgenomen wijziging niet leidt tot de hiervoor genoemde gevolgen of tot een andere inrichting, worden aangebracht. De voorschriften van de vergunning, voorzover relevant, moeten ook worden nageleefd in het gewijzigde gedeelte van de inrichting.

Andere dan de hiervoor genoemde wijzigingen zijn niet vrijgesteld van het verbod om een inrichting zonder vergunning te wijzigen.

De bij of krachtens artikel 18.9, zevende lid, van de Wet milieubeheer vastgestelde regels met betrekking tot de gegevens die bij de melding moeten worden verstrekt en met betrekking tot de openbare kennisgeving van de verklaring zijn ten gevolge van de woorden «bij of krachtens» in artikel 18 ook van toepassing op meldingen in verband met een voor een inrichting verleende vergunning als bedoeld in artikel 15, onder b, van de Kernenergiewet.

Onderdeel E

Artikel 18a, tweede lid, van de Kernenergiewet maakt het mogelijk om na evaluatie de vergunning te wijzigen. Daarvoor is echter geen procedure voorgeschreven. Artikel 8.22, vijfde lid, van de Wet milieubeheer schrijft wel uitdrukkelijk een procedure voor ingeval van wijziging na evaluatie. Door de nu voorgestelde wijziging van artikel 20 wordt in deze leemte voorzien.

Onderdeel F

Voor de vanovereenkomstigetoepassingverklaring van artikel 8.43 van de Wet milieubeheer in artikel 21, vijfde lid, bestaat geen reden meer nu eerstgenoemde bepaling is vervallen (Stb. 1993, 671).

Onderdeel G

Het huidige artikel 33, derde lid, van de Kernenergiewet strekt ertoe dat het bevoegd gezag in ieder geval optreedt, in de zin dat radioactieve stoffen in bezit worden genomen in die gevallen dat sprake is van het onbeheerd achterlaten van radioactieve stoffen. In andere gevallen zal het van de omstandigheden afhangen of het noodzakelijk en gerechtvaardigd is dat ongeoorloofd aanwezig bevonden radioactieve stoffen in bezit worden genomen door het bevoegd gezag. Daarmee hangt samen dat het niet de bedoeling kan zijn geweest om de kosten die voortvloeien uit het toepassen van die bevoegdheid, te laten betalen door het bevoegd gezag indien deze verhaald kunnen worden op degene bij wie de radioactieve stoffen ongeoorloofd aanwezig zijn of op degene die deze stoffen onbeheerd heeft achtergelaten. Opdat duidelijk is dat niet sprake kan zijn van een imperatieve bevoegdheid, wordt voorgesteld artikel 33, derde lid, te wijzigen. In de handhavingspraktijk zal van deze bevoegdheid tot inbezitname gebruik gemaakt worden in situaties waarin bijvoorbeeld niet bekend is wie de eigenaar of bezitter van de desbetreffende radioactieve stof is of waarin sprake is van gevaarlijke omstandigheden.

Artikel 22, derde lid, bepaalt ten aanzien van splijtstoffen en ertsen hetzelfde als artikel 33, derde lid, voor radioactieve stoffen doet.

Onderdeel H

Door het vervallen van artikel 8.43 van de Wet milieubeheer (Stb. 1993, 671) is het niet meer mogelijk om een ministeriële regeling als bedoeld in artikel 26, derde lid, vast te stellen. De in artikel 26, derde lid, voorgeschreven procedure is daardoor zonder voorwerp en kan om die reden komen te vervallen.

Onderdeel J

In artikel 30 van de Kernenergiewet is geëxpliciteerd welke ministers in welke gevallen verantwoordelijk zijn voor de verlening van een vergunning voor radioactieve stoffen. In paragraaf 4, Regelgevend en vergunningverlenend gezag, van het algemene deel van deze toelichting is de achtergrond hiervan beschreven.

Onderdeel K

Met de toevoeging van een derde lid aan artikel 31 van de Kernenergiewet wordt de mogelijkheid geschapen een vergunning voor radioactieve stoffen onder beperkingen te verlenen. Een vergelijkbare mogelijkheid bestond voor artikel 15-vergunningen reeds op grond van artikel 15c, tweede lid, van de wet.

Onderdeel L

In artikel 35 van de Kernenergiewet is geëxpliciteerd welke ministers krachtens hoofdstuk IV van de Kernenergiewet bevoegd zijn een voordracht tot vaststelling, wijziging of intrekking van een algemene maatregel van bestuur te doen. In paragraaf 4, Regelgevend en vergunningverlenend gezag, van het algemene deel van deze toelichting is de achtergrond hiervan beschreven.

Aan het tweede lid van artikel 35 is geen behoefte meer wanneer door het wetsvoorstel tot wijziging van de Kernenergiewet (ter implementatie van de richtlijn van 13 mei 1996 inzake de vaststelling van basisnormen voor de bescherming tegen stralingsgevaar) in de artikelen 28, 29, eerste lid, 32, eerste lid, en 34, eerste lid, van de Kernenergiewet de mogelijkheid wordt opgenomen om bij ministeriële regeling regels te stellen.

Onderdeel M

De voorgenomen wijziging van artikel 36, eerste lid, houdt verband met de wet van 4 februari 1994 tot wijziging van de Kernenergiewet op het punt van ongevallenbestrijding en andere zaken (Stb. 95). De ambtelijke bevoegdheid om maatregelen te nemen in verband met radioactief besmette lijken, zoals vervat in het laatste gedeelte van het eerste lid, is reeds opgenomen in artikel 46, tweede lid, onder f, en dient derhalve uit het eerste lid van artikel 36 te worden verwijderd.

Onderdeel N

Artikel 37b is aangepast in verband met de overgang van de Kernfysische Dienst van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid naar het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. Niet de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, maar de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer is nu de eerstverantwoordelijke minister voor het nemen van de in artikel 37b bedoelde maatregelen.

Onderdeel P

In de memorie van toelichting bij de totstandkoming van artikel 83a (kamerstukken II, 1988/89, 21 087, nr. 3) staat vermeld dat de desbetreffende handhavingsbepalingen van de toenmalige Wet algemene bepalingen milieuhygiëne (thans: Wet milieubeheer) ook van toepassing zijn op het bij of krachtens de Kernenergiewet bepaalde. In artikel 83a is het toepassingsgebied echter onbedoeld beperkt tot handhaving van vergunningen. Deze beperking wordt thans verruimd tot handhaving van zowel vergunningen als wettelijke regels. Hiertoe worden de woorden «ten aanzien van vergunningen» geschrapt.

Artikel 83a verklaart de artikelen 18.7 tot en met 18.16 van de Wet milieubeheer van toepassing. Voorgesteld wordt de vantoepassingverklaring te wijzigen in een vanovereenkomstigetoepassingverklaring, en deze te beperken tot de artikelen 18.7, 18.11, 18.12, eerste en derde lid, 18.14, eerste lid, 18.15 en 18.16. De toepassing van artikel 18.8 is gekoppeld aan de Verordening nr. 259/93/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 1 februari 1993 betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap (PbEG L 30) en aan titel 10.5A van de Wet milieubeheer. Deze verordening is blijkens artikel 1, tweede lid, onder c, van die verordening echter niet van toepassing op radioactieve stoffen en hoofdstuk 10 van de Wet milieubeheer is op grond van artikel 22.1, zesde lid, van die wet niet van toepassing op gedragingen, voorzover daaromtrent voorschriften gelden, die zijn gesteld bij of krachtens de Kernenergiewet. Vanovereenkomstigetoepassingverklaring van artikel 18.8 op de handhaving van de Kernenergiewet is daardoor niet relevant. De artikelen 18.9 en 18.10 van de Wet milieubeheer zijn bij de Aanpassingswet derde tranche Awb II komen te vervallen. Ook artikel 18.12, tweede lid, van de Wet milieubeheer is vanwege de koppeling met hoofdstuk 10 van de Wet milieubeheer niet relevant voor toepassing op de handhaving van de Kernenergiewet. De artikelen 18.13 en 18.14, tweede lid, zien op situaties waarbij de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en het bevoegde gezag verschillende bestuursorganen zijn. Bij de handhaving van de Kernenergiewet is de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, zij het mede met de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, zelf het bevoegde gezag. Van overeenkomstige toepassingverklaring van de artikelen 18.13 en 18.14, tweede lid, van de Wet milieubeheer op de handhaving van de Kernenergiewet is daardoor niet relevant.

Artikel II

De bedoeling van artikel 22.1, derde lid, van de Wet milieubeheer is voor inrichtingen de aanvullende werking van de Wet milieubeheer op de Kernenergiewet te regelen. In de gevallen waarin op grond van de Kernenergiewet vergunningen worden verleend waarin naast de nucleaire ook de conventionele milieuaspecten worden geregeld, is geen aanvullende werking van de Wet milieubeheer nodig. Dit is het geval met vergunningen voor inrichtingen als bedoeld in artikel 15, onder b, van de Kernenergiewet.

Daarentegen zien vergunningen op basis van de artikelen 15a en 29 van de wet en artikel 8 van het Besluit stralenbescherming Kernenergiewet uitsluitend op stralingsaspecten. Voor inrichtingen die uitsluitend op grond van deze bepalingen vergunningplichtig zijn is een aanvullende regeling van de conventionele milieuaspecten ingevolge een vergunning op grond van de Wet milieubeheer geboden. Deze aanvullende regeling hoeft echter geen betrekking te hebben op de aspecten die reeds krachtens de Kernenergiewet worden geregeld. Hetzelfde geldt voor inrichtingen die op grond van artikel 21, tweede lid, van de wet van de vergunningplicht van artikel 15, onder b, van de wet zijn uitgezonderd. Ook hier kan aanvullende regeling van de conventionele milieuaspecten ingevolge een vergunning op grond van de Wet milieubeheer geboden blijven.

De huidige tekst van artikel 22.1, derde lid, van de Wet milieubeheer spoort echter niet geheel met de bedoeling zoals die hiervoor is uiteengezet. Ten onrechte worden ook inrichtingen waarvoor uitsluitend een vergunning krachtens artikel 15, onder a, van de wet is vereist en inrichtingen die van de vergunningplicht van artikel 15, onder b, van de wet zijn uitgezonderd, van de aanvullende werking van de Wet milieubeheer uitgezonderd. Met de voorgestelde wijzigingen van artikel 22.1, derde lid, van de Wet milieubeheer wordt dat rechtgezet.

Artikel III

Artikel III biedt de mogelijkheid om de inwerkingtreding van verschillende bepalingen verschillend vast te stellen. Voor deze mogelijkheid is onder meer gekozen, omdat thans nog niet duidelijk is wanneer precies de overgang van de Kernfysische Dienst van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid naar het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (zie onderdeel N) plaatsvindt.

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

J. P. Pronk

De Minister van Economische Zaken,

A. Jorritsma-Lebbink

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

K. G. de Vries

Naar boven