nr. 100
BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 6 april 2004
In reactie op de brief van de vaste commissie voor Landbouw, Natuur en
Voedselkwaliteit (24-04-LNV) bericht ik u, mede namens mijn collega van Landbouw,
Natuur en Voedselkwaliteit, het volgende. De vaste commissie heeft verzocht
om een reactie op het artikel uit het dagblad De Limburger van 27 maart
2003 over de rol van het Openbaar Ministerie bij de strijd tegen het gebruik
van illegale stoffen. De vaste commissie heeft verzocht in te gaan op de specifieke
rol van het Openbaar Ministerie, de uitspraken hierover in het aangehaalde
artikel en de mogelijke knelpunten in de wet- en regelgeving bij de bestrijding.
Allereerst wil ik u wijzen op wat mijn ambtgenoot van Landbouw, Natuur
en Voedselkwaliteit tijdens het debat van 19 februari 2004 (Handelingen
II 2003/04, blz. 54–3619 e.v.) heeft gezegd, namelijk dat er momenteel
signalen – weefselafwijkingen aan geslachtsorganen, niet te verklaren
dierenbewegingen, een onbekende stof in urinemonsters – zijn van mogelijk
gebruik van groeibevorderaars, maar nog geen bewijzen. De signalen waren voor
hem aanleiding het onderzoek naar het gebruik van groeibevorderaars te intensiveren.
Aangezien het gebruik van bepaalde groeibevorderaars verboden is, speelt het
Openbaar Ministerie hierbij een belangrijke rol. Daarom is het Openbaar Ministerie
al in een vroeg stadium bij de werkzaamheden betrokken. Eind april 2004 is
het onderzoek naar het mogelijk gebruik van groeibevorderaars gereed en zal
uw kamer nader geïnformeerd worden over de conclusies van dit onderzoek.
De in het krantenartikel aangehaalde de officier van Justitie is naar
verluidt niet volledig geciteerd. Zij heeft in het interview met De Limburger
aangegeven dat er weliswaar vermoedens zijn die geleid hebben tot een nader
onderzoek, maar dat er op dit moment nog geen bewijzen zijn en dat de mogelijkheid
bestaat dat het onderzoek geen bewijs voor strafbare feiten zal opleveren.
Bovendien heeft zij de aanduiding «Hormonenmaffia» niet zelf gebezigd.
Door de context waarin de citaten zijn geplaatst lijkt het alsof het Openbaar
Ministerie meer op het spoor is dan waarvan mijn ambtgenoot van
Landbouw, Natuurbeheer en Voedselkwaliteit op dit moment kennis heeft, en
dat is niet zo.
In het aangehaalde krantenartikel wordt gemeld dat de kans bestaat dat
de wetgeving moet worden aangepast omdat er mogelijk groeibevorderende middelen
worden gebruikt die nu nog niet zijn verboden. Hierover kan ik u melden dat
op basis van richtlijn nr. 96/22/EG het gebruik van stoffen met hormonale,
dat wil zeggen thyreostatische, androgene, oestrogene en gestagene werking
en het gebruik van ß-agonisten is verboden. Deze richtlijn is geïmplementeerd
op basis van de Diergeneesmiddelenwet, te weten het Besluit verboden stoffen
Diergeneesmiddelenwet en de Regeling gebruik hormonen en ß-agonisten.
Naar ik heb begrepen vallen onder de genoemde categorieën de stoffen
die op dit moment worden gebruikt als groeibevorderaar. Mocht blijken dat
er nieuwe groeibevorderende substanties worden gebruikt die niet onder één
van de vijf categorieën kunnen worden geclassificeerd, dan zal richtlijn
nr. 96/22/EG moeten worden aangepast. Tot slot attendeer ik u nog op complicaties
rond de bewijsvoering. Immers als er een stof wordt aangetroffen, moet bekend
worden om welke stof het gaat en worden onderzocht of deze een groeibevorderende
werking heeft en tot welke categorie zij behoort. Indien deze gegevens bekend
zijn kunnen er maatregelen worden getroffen.
Tot slot maak ik, op verzoek van mijn ambtgenoot van Landbouw, Natuur
en Voedselkwaliteit, van de gelegenheid gebruik om zijn reactie op het artikel
«MPA-claim berust op drijfzand» uit De Boerderij van 24 februari
2004, in de brief van 31 maart 2004 (26 991, nr. 99), op één
punt aan te vullen. Naast de eis dat een laboratorium is erkend door de bevoegde
autoriteit, geldt op grond van beschikking nr. 98/179/EG van de Europese Commissie
van 23 februari 1998 (PbEG L 65) de eis dat een laboratorium deelneemt
aan een internationaal erkende externe regeling inzake kwaliteitscontrole
en -certificering (onderdeel 1.2, tweede alinea, van de bijlage bij die beschikking).
Hiermee wordt gerefereerd aan ISO 17025. Daartoe dient een accreditatieprocedure
te worden doorlopen, aldus de beschikking, die vóór 1 januari
2002 moet zijn afgerond.
Het is goed voor ogen te houden dat accreditatie geen betrekking heeft
op het kwaliteitssysteem van een laboratorium als geheel, maar op de uitvoering
van specifieke werkzaamheden door het laboratorium. Dat maakt dat nooit kan
worden vereist dat een laboratorium voor alle werkzaamheden is geaccrediteerd,
laat staan voor 1 januari 2002. Zou met deze eis worden bedoeld dat een
laboratorium voor elke werkzaamheid een accreditatieprocedure moet hebben
doorlopen, vóór 1 januari 2002, dan zou dat absurde en
ongewenste consequenties hebben. Immers geen enkel laboratorium kan dan nog
geldig, binnen de Europese kaders, monsters analyseren voor het onderzoek
naar stoffen waarvan de identiteit bijvoorbeeld pas in 2003 bekend is geworden.
Voor die werkzaamheden zijn zij immers niet voor 2002 geaccrediteerd. Bovendien
is het scala aan stoffen en onderzoeken zo groot dat het onwerkbaar is om
voor elk soort onderzoek van tevoren een aparte accreditatie aan te vragen.
Dit alles zou een goede handhaving van de regelgeving inzake groeibevorderaars
onmogelijk maken, wat toch niet de bedoeling kan zijn.
De conclusie is dat de Europese beschikking vereist dat het kwaliteitssysteem
van een laboratorium als zodanig voldoet aan ISO 17025, en dat dit is gebleken
uit een accreditatie die vóór 1 januari 2002 is verleend.
Het feit dat het RIKILT al voor veel werkzaamheden is geaccrediteerd –
op dit moment 98 – impliceert dat het laboratorium ten algemene voldoet
aan ISO 17025, en dus aan de voornoemde Europese beschikking. Dat de specifieke
accreditatie voor het onderzoek naar medroxyprogesteron in niervet
eerst na 2002 heeft plaatsgevonden, is niet relevant, en betekent niet dat
het onderzoek in het licht van beschikking nr. 98/179/EG ongeldig is.
De Minister van Justitie,
J. P. H. Donner