26 990 (R 1647)
Goedkeuring van het op 6 november 1997 te Straatsburg totstandgekomen Europees Verdrag inzake nationaliteit, en voornemen tot opzegging van de op 13 september 1973 te Bern totstandgekomen Overeenkomst inzake beperking van het aantal gevallen van staatloosheid

nr. 5
AANVULLEND VERSLAG

Vastgesteld 31 maart 2000

De vaste commissie voor Justitie1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft op 23 maart 2000 (Tweede Kamer 1999–2000 26 990 nr. 4) verslag uitgebracht van haar bevindingen. Hierbij is ten onrechte de inbreng van de GroenLinks-fractie niet opgenomen. Bij dezen vult de vaste commissie voor Justitie het verslag zoals uitgebracht op 23 maart 2000 aan met onderstaand weergegeven inbreng. Onder het voorbehoud dat de gestelde vragen en gemaakte opmerkingen in het eerder uitgebrachte verslag en deze aanvulling nagenoeg zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare beraadslaging over het voorstel van wet voldoende voorbereid.

Het Verdrag

De leden van de GroenLinks-fractie kunnen zich vinden in het voorliggend Europees Verdrag inzake nationaliteit. Onderhavig verdrag ademt in vergelijking met het Verdrag van Straatsburg van 1963 meer de huidige tijdsgeest uit, waarin de meervoudige nationaliteit niet noodzakelijkerwijs als negatief wordt ervaren en zelfs in een aantal gevallen mogelijk moet zijn. Daarnaast zorgt het nieuwe verdrag voor modernisering, onder andere blijkend uit de gelijkstelling van vrouwen en mannen. In het verdrag wordt als samenlevingsvorm alleen het huwelijk genoemd. Zal de regering in de praktijk echtgenoten steeds gelijkstellen met samenlevende partners? Deze leden achten het van groot belang dat het recht op een nationaliteit uitdrukkelijk is opgenomen als beginsel. Ziet de regering hierin tevens een plicht voor de overheden om te voorzien in een nationaliteit? Kan de regering aangeven welke overheid zich het meest aangesproken behoort te voelen, die van het land van herkomst of die van het land van verblijf? Op welke wijze kan een onderdaan dit recht op nationaliteit verzilveren?

De Nederlandse situatie

Artikel 6 lid 1 sub a

Hoe verhoudt zich artikel 6 lid 1 sub c en d van de Rijkswet op het Nederlanderschap met lid 1 sub a van artikel 6 van het verdrag, vragen de leden van de GroenLinks-fractie. Het verdrag stelt dat kinderen waarbij het ouderschap is vastgesteld door erkenning, rechterlijke uitspraak of soortgelijke procedure, de nationaliteit kunnen verkrijgen. Voldoet de wachttermijn van drie jaar, die in de RWN is ingebouwd, wel aan het beginsel dat kinderen recht hebben op een spoedige verkrijging van de nationaliteit van hun ouders? Wordt deze drie jaar ook gehandhaafd als het gevolg daarvan is dat het kind staatloos is? Zo ja, is dit niet strijdig met het beginsel van artikel 4 sub b?

Artikel 6 lid 4 sub g

Staat de regering ook geheel achter de bepaling dat voor erkende vluchtelingen moet worden voorzien in een makkelijke procedure van verkrijging? Zo ja, wat is dan de reden dat zij vluchtelingen dit recht gaan ontnemen, nadat de Vreemdelingenwet 2000 is ingevoerd? De toelichting op het verdrag vermeldt dat bij de term vluchteling niet alleen gedacht hoeft te worden aan vluchtelingen in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Alle «asielgerechtigden» zouden op grond van sub g in aanmerking kunnen komen voor een vereenvoudigde procedure. Wat is de ratio van de wijziging en is de regering niet bang met de wijziging in strijd met de verdragsbepaling te komen?

Artikel 7

De leden van de GroenLinks-fractie zijn niet enthousiast over de voorgenomen verklaring die de regering wil afleggen bij artikel 7, lid 2 van het verdrag inzake artikel 8. Zij vragen of het van rechtswege afnemen van de nationaliteit van kinderen wiens ouders afstand van de nationaliteit nemen, zich wel verhoudt tot artikel 4 sub c van het verdrag, dat bepaalt dat aan niemand willekeurig zijn of haar nationaliteit mag worden ontnomen. Tenslotte heeft het kind weinig te kiezen gehad in het gedrag van zijn ouders. Met name als het kind al wat ouder en volkomen thuis is in het land van nationaliteit en het zeer oneens is met de afstandsverklaring, is het vreemd om aan de voorkeur van het kind voorbij te gaan. Het argument van de eenheid van nationaliteit in het gezin doet wat geforceerd aan, nu er geen sprake hoeft te zijn van eensgezindheid binnen het gezin over de afstandsverklaring. Verhoudt de voorgenomen verklaring zich wel tot het Verdrag voor de Rechten van het Kind en tot de toelichting op de verdragsbepaling, dat bij de toepassing van dit lid de staten zich moeten leiden door de belangen van het kind? Zou het niet beter zijn het kind vanaf een bepaalde leeftijd een eigen stem te geven bij het verlies van de nationaliteit? In artikel 11 lid 4 en 28 lid 3 van de RWN deelt het kind vanaf zestien jaar pas in de verkrijging van de nationaliteit indien het daarmee uitdrukkelijk instemt. Eenzelfde eis bij de spiegelbeeldige situatie zou evenwichtiger zijn, zo menen de leden van de GroenLinks-fractie.

Wat is de reactie van de regering op de opmerking van de Staatscommissie voor het internationaal privaatrecht, dat voorbehouden uitdrukkelijk als tijdelijk worden gezien? De Commissie verwijst voor deze stelling naar artikel 29 lid 3, waarin wordt dat bepaald dat de betreffende staat het voorbehoud zal intrekken zodra de omstandigheden daartoe de mogelijkheid bieden. Nu de verklaring voor de regering een principekwestie lijkt te zijn, vragen deze leden op welke wijze de regering aan deze verwachting zal voldoen.

De voorzitter van de vaste commissie voor Justitie,

Van Heemst

De griffier voor dit verslag,

Fenijn


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Van de Camp (CDA), Biesheuvel (CDA), Swildens-Rozendaal (PvdA), Scheltema-de Nie (D66), Kalsbeek-Jasperse (PvdA), Zijlstra (PvdA), Apostolou (PvdA), Middel (PvdA), Van Heemst (PvdA), voorzitter, Dittrich (D66), ondervoorzitter, Rabbae (GL), Rouvoet (RPF), Van Oven (PvdA), O. P. G. Vos (VVD), Van Wijmen (CDA), Patijn (VVD), De Wit (SP), Ross-van Dorp (CDA), Niederer (VVD), Nicolaï (VVD), Halsema (GL), Weekers (VVD), Van der Staaij (SGP), Wijn (CDA), Brood (VVD).

Plv. leden: Balkenende (CDA), Verhagen (CDA), Wagenaar (PvdA), Van Vliet (D66), Arib (PvdA), Duijkers (PvdA), Kuijper (PvdA), Albayrak (PvdA), Barth (PvdA), Hoekema (D66), Karimi (GL), Schutte (GPV), Santi (PvdA), Van den Doel (VVD), Rietkerk (CDA), Rijpstra (VVD), Marijnissen (SP), Buijs (CDA), Van Baalen (VVD), Van Blerck-Woerdman (VVD), Oedayraj Singh Varma (GL), De Vries (VVD), Van Walsem (D66), Eurlings (CDA), Kamp (VVD).

Naar boven