Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum indiening |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1999-2000 | 26974 nr. 6 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum indiening |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1999-2000 | 26974 nr. 6 |
Ontvangen 15 juni 2000
Ik dank de leden van de verschillende fracties voor hun schriftelijke inbreng bij de behandeling van dit wetsvoorstel. Hun opmerkingen geven mij aanleiding daarop als volgt te reageren.
De leden van de VVD-fractie wijzen op de intermediaire stichtingen waar overheidsdiensten tijdelijk overtollige middelen onderbrengen. Deze constructie bemoeilijkt de democratische controle. Zij vragen de regering of zij verwacht dat met dit wetsvoorstel een einde komt aan het bestaan van deze stichtingen. Zo nee, gaat de regering aanvullende maatregelen nemen om dit alsnog te bereiken.
De eerste vraag kan positief beantwoord worden voor intermediaire of parkeerstichtingen in de meest zuivere vorm. Een goed voorbeeld hiervan is het Museaal Aankoopfonds. Oorspronkelijk was de constructie van een stichting al vergaand voorbereid. Van de oprichting van een stichting is uiteindelijk afgezien, toen als alternatief de constructie van de begrotingsreserve bij OCW werd uitgewerkt. In het geval van de stichting SENO (Stichting Economische Samenwerking Nederland – Opkomende Markten) is de bestaande stichting zelf niet opgeheven – de stichting heeft nog een adviesfunctie – maar het «geparkeerde» fonds is bij de stichting opgeheven en overgebracht naar een begrotingsreserve bij EZ.
De praktijk is echter veelvormig. Vaak is er sprake van een combinatie van fondsvorming en van een specifieke taak die met die middelen mede bekostigd wordt. Als voor de taakvervulling geen volledige ministeriële verantwoordelijk bestaat – de rechtspersoon dus een eigen verantwoordelijkheid heeft waarop de minister door de Staten-Generaal niet of niet volledig kan worden aangesproken –, dan ligt de opheffing van zo'n stichting niet direct in de rede. In zulke situaties kan onnodige fondsvorming buiten het Rijk tegen worden gegaan door het instrument van de bevoorschotting kritisch – dus niet te ruim, niet te vroeg – toe te passen.
De fractie van het CDA wijst op het feit dat in het onderhavige wetsvoorstel niet is meegenomen een wijziging van de controlebevoegdheden van de Algemene Rekenkamer met betrekking tot de controle op Europese geldstromen in Nederland, alsmede het toezicht op specifieke uitkeringen aan lagere overheden. Zij vraagt in dit verband naar het tijdschema van de Achtste wijziging van de CW.
Wat het tijdschema van de Achtste wijziging van de CW betreft, kan ik meedelen dat ik het concept-wetsvoorstel op 6 december 1999 om commentaar aan de Algemene Rekenkamer heb voorgelegd. Op 5 april jl. ontving ik daarop van de Rekenkamer een reactie. Op 9 juni jl. heeft de regering vervolgens het concept-wetsvoorstel vastgesteld en dit concept aansluitend voor advisering naar de Raad van State gestuurd. Nadat het advies van de Raad van State is ontvangen, zal het wetsvoorstel zo spoedig mogelijk aan de Tweede Kamer worden aangeboden. Naar verwachting zal dat in het najaar 2000 kunnen plaatsvinden.
Uit dit tijdschema blijkt dat zonder een aanzienlijke vertraging van de overige onderdelen van de Zevende wijziging van de CW het niet mogelijk zou zijn geweest een wijziging van de controlebevoegdheden van de Algemene Rekenkamer in die zevende wijziging op te nemen.
De fractie van GroenLinks constateert met spijt dat waar de regering ten aanzien van de Europese geldstromen en publieke middelen van instellingen buiten het Rijk, de juiste route kiest, ten aanzien van de besteding van specifieke uitkeringen door lagere overheden om nog immer niet verklaarde redenen de Algemene Rekenkamer geen reguliere bevoegdheden toekomen. Zij vraagt of de opstelling van de regering hierover al vaststaat en of de nieuwe Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties wellicht een andere opvatting is toegedaan dan zijn voorganger.
Zoals ik in mijn brief van 16 juli 1999 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer heb uiteengezet, is de regering van oordeel dat de bestaande controlebevoegdheden van de Algemene Rekenkamer ten aanzien van de besteding van specifieke-uitkeringsgelden toereikend zijn (zie Kamerstukken II 1998/99, 24 479 en 24 500, nr. 5). Een minister is gehouden om zich op verzoek van de Algemene Rekenkamer, wanneer naar het oordeel van de Algemene Rekenkamer de op het ministerie beschikbare gemeentelijke of provinciale informatie tekortschiet, tot het gemeente- of provinciebestuur te wenden met het verzoek om verstrekking van (aanvullende) informatie, waarna de minister deze aan de Algemene Rekenkamer ter beschikking stelt. Verzoeken om nadere informatie dienen naar het oordeel van de regering uitsluitend via de desbetreffende minister te worden geleid. Op 16 december 1999 zond de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties mede namens ondergetekende een brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer waarin nogmaals is uiteengezet waarom een uitbreiding van de controlebevoegdheden van de Algemene Rekenkamer ten aanzien van specifieke uitkeringen niet past in de Nederlandse bestuurlijke verhoudingen (zie Kamerstukken II 1999/2000, 24 479, nr. 10).
Naast een controlebevoegdheid voor de Algemene Rekenkamer ten aanzien van Europese gelden, bevat het wetsvoorstel tot Achtste wijziging van de CW een parallelle bevoegdheid voor de minister om informatie in te winnen en controles ter plaatse te verrichten. Overige wenselijk geachte ministeriële bevoegdheden (zoals een aanwijzingsbevoegdheid en een verhaalsrecht) zullen via de Wet toezicht Europese subsidies tot stand worden gebracht. Op 15 maart 2000 heb ik een concept-voorstel van deze wet voor een reactie voorgelegd aan het Interprovinciaal Overleg, de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, de Unie van Waterschappen, de Sociaal-Economische Raad en de Algemene Rekenkamer. Inmiddels heb ik van al deze instanties een reactie ontvangen. Het concept-wetsvoorstel zal binnenkort voor advies worden toegezonden aan de Raad van State.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen of de nieuwe uitzonderingen op het kas-verplichtingenstelsel nog steeds de regel van dat stelsel bevestigen of dat met de Zevende wijziging een belangrijke stap gezet wordt naar een gemengd stelsel. In welke mate kan een ruime toepassing van het baten-lastenstelsel de bestaande systematiek ondermijnen en is er nog sprake van een voldoende overzichtelijk stelsel mede gegeven reeds bestaande bijzondere faciliteiten.
Ik merk op dat de Zevende wijziging van de CW slechts één nieuwe uitzondering op het kas-verplichtingenstelsel introduceert, te weten de interne begrotingsreserve. Het baten-lastenmodel via de agentschapsconstructie (thans baten-lastendiensten genoemd) is al in 1995 bij de Zesde wijziging geïntroduceerd. Toen is een stap gezet naar een gemengd stelsel, een stap die belangrijker zal blijken te worden naar de mate dat er meer dienstonderdelen de overstap naar baten-lastendienst zullen gaan maken.
Gelet op de stringente criteria die voor de instelling van een begrotingsreserve zullen worden gehanteerd en mijn inzet om dit instrument met terughoudendheid toe te passen, ben ik niet bevreesd dat met dat instrument het kas-verplichtingenstelsel aanzienlijk zal worden ondermijnd. In vergelijking met de baten-lastendienstconstructie is het instrument van de begrotingsreserve slechts een marginale stap.
De leden van de GroenLinksfractie stellen de vraag of en in welke mate het recente rapport van de Algemene Rekenkamer over vermogensvorming en -beheer bij instellingen buiten het Rijk nieuwe inzichten bevat die alsnog van invloed zijn op dit wetsvoorstel en met name op de parkeerstichtingen. Naar het oordeel van deze leden wordt met het wetsvoorstel «als het ware een legalisering van deze werkwijze via de introductie van een interne begrotingsreserve» voorgesteld. Verder wordt gevraagd of de regering voornemens is om in de nieuwe Kaderwet ZBO's regels op te nemen voor vermogensvorming en -beheer door instellingen buiten het Rijk.
Het belangrijkste aspect van het genoemde rapport van de Rekenkamer is het risico-aspect. Vermogensvorming met collectieve middelen buiten het Rijk blijkt in de praktijk in een aantal gevallen te leiden tot risicovol beleggingsgedrag. De interne begrotingsreserve sluit hier in zo verre goed op aan dat met gelden die worden aangehouden op een interne begrotingsreserve geen enkel beleggingsrisico wordt gelopen.
Overigens vormt de interne begrotingsreserve voor het overgrote deel van de vermogens die in het rapport onderwerp van onderzoek zijn, geen alternatieve beleggingsvorm. Het betreft namelijk vermogens van rechtspersonen met een wettelijke taak. De ministeriële verantwoordelijkheid voor het beheer van die vermogens is, gegeven de bestaande wettelijke bepalingen, beperkt. Om die risico's terug te dringen zijn andere wettelijke voorzieningen nodig. Het bestaansrecht van de begrotingsreserve is daarbij niet in het geding. Bij de regering bestaat het voornemen om nadere regels ter beperking van risicovol beheer van vermogens bij instellingen buiten het Rijk op te nemen in de Negende wijziging van de CW en niet in de kaderwet ZBO's.
Wat de opmerking inzake de legalisering betreft, merk ik op dat met de bepaling inzake de interne begrotingsreserve fondsvorming als zodanig niet ter discussie wordt gesteld. Gegeven de wenselijkheid in bepaalde situaties tot fondsvorming te komen, gaat het erom daarvoor die vorm te kunnen toepassen die uit een oogpunt van bestuurlijke transparantie en doelmatigheid de voorkeur verdient. In die zin bevordert de introductie in de CW van een begrotingsreserve de transparantie en de doelmatigheid.
Het merendeel van de vragen die de leden van de Commissie voor de Rijksuitgaven stellen over de interne begrotingsreserve, kan worden samengenomen onder de volgende aspecten; plaats en betekenis van de interne begrotingsreserve naast andere instrumenten, budgettaire besluitvorming en transparantie en toepassingsgebied.
Interne begrotingsreserve naast andere instrumenten
Het kasstelsel kent naast tal van voordelen onontkoombaar als één van de knelpunten de in de tijd tot een jaar begrensde horizon. Dit jaarstelsel wordt met behulp van verschillende instrumenten verzoend met het voor verstandige beleidsbeslissingen soms noodzakelijke meerjarenperspectief. Zo worden jaarbegrotingen aangevuld met meerjarenramingen en maakt de rijksoverheid al langer gebruik van de zogenaamde eindejaarsmarge en afspraken omtrent intertemporele compensatie. In essentie betreffen deze beide laatste instrumenten interne kabinetsafspraken, die onderdeel vormen van de regels budgetdiscipline. De Staten-Generaal krijgen de gevolgen van deze uit de budgetdiscipline-afspraken voortvloeiende budgettaire mutaties ter autorisatie voorgelegd bij ontwerpbegrotingen en suppletore begrotingen. Gaat het bij de eindejaarsmarge materieel om het tegengaan van te snelle, dus ondoelmatige, betalingen (decemberkoorts), bij intertemporele compensatie gaat het om het in de tijd – in een eerder jaar of in een later jaar – compenseren van budgetoverschrijdingen. De benutting van de constructie van begrotingsfondsen, van oudsher bedoeld om specifieke ontvangsten te oormerken ten behoeve van specifieke bestedingen, kan ook soelaas bieden wanneer ontvangsten en uitgaven niet synchroon verlopen. Het gaat daarbij meestal om omvangrijke bedragen.
In tegenstelling tot deze drie instrumenten moet de interne begrotingsreserve uitkomst bieden voor een andersoortige specifieke problematiek. Problematiek, waarvoor naar mijn opvatting goed financieel beleid vergt dat via interne begrotingsreserves verstandige (interne) voorzieningen worden getroffen en dus geen externe voorzieningen in de vorm van het parkeren van begrotingsgelden bij stichtingen e.d. Begrotingsreserves moeten zo verstoringen van het budgettaire beeld beperken zonder enige vermindering van de parlementaire betrokkenheid, integendeel. Ik heb in het wetsvoorstel juist gemotiveerd aangegeven dat ten opzichte van parkeerstichtingen de reserve verregaande voordelen heeft.
De begrotingsreserve doet niets af aan bestaande instrumenten, maakt deze ook niet overbodig maar vormt voor een select en beperkt aantal gevallen een nuttige aanvulling. De interne begrotingsreserve is geen wondermiddel. Ook via de reserve kan niet – zoals de commissie vraagt – «zeker worden gesteld» dat de langs deze weg in eerdere jaren gegenereerde middelen toereikend zijn om toekomstige onvoorziene maar niet uit te sluiten beroepen op bijvoorbeeld een garantiefaciliteit volledig af te dekken; het is geen sluitende «verzekering». Anderzijds is – zoals de commissie terecht verwoordt – ook niet uit te sluiten dat de omvang gaandeweg te omvangrijk kan worden in relatie tot de doelstelling. In het eerste geval van intredende risico's is echter een belangrijke weerstand gevormd tegen een omvangrijke budgettaire belasting van een departement in enig jaar, hoewel nogmaals het beroep op middelen altijd onvoorzien groter kan zijn. In het tweede geval van te omvangrijke reserves bestaat de al voorziene mogelijkheid voor de minister van Financiën om afromingsvoorwaarden te stellen.
Budgettaire besluitvorming en transparantie
Het wetsvoorstel voorziet in een nauwe betrokkenheid van de Staten-Generaal bij de instelling van interne begrotingsreserves alsook bij de jaarlijkse toevoegingen en onttrekkingen. Daarmee wordt een informatievoorziening beoogd die «VBTB1 -proof» en volledig transparant is, een door leden van de commissie genoemd aandachtspunt.
Wanneer een departement overweegt een interne begrotingsreserve te gaan vormen – na instemming van de Minister van Financiën – zal in de memorie van toelichting van de betrokken begrotingswet bij het begrotingsartikel waaraan de begrotingsreserve wordt gekoppeld, een expliciete motivering voor de instelling van de begrotingsreserve moeten worden opgenomen. Als (mede)-begrotingswetgever hebben de Staten-Generaal op dat moment een afweging te maken bij de merites van het voorstel tot instelling van iedere te vormen begrotingsreserve.
De benutting van de begrotingsreserve kan betekenen dat middelen die in de ene kabinetsperiode worden terzijde gelegd pas in latere jaren onder een volgende regering tot besteding komen, zoals de commissie terecht opmerkt. Ik vind dit echter – ook gezien de (wettelijke) randvoorwaarden – geen ongewenste vorm van meerjarig financieel beleid, integendeel. Beter dan dat men latere regeringen of generaties verrast met onvoorziene uitgaven, is hier sprake van verstandig begrotingsbeleid doordat eerdere regeringen in samenspraak met de Staten-Generaal budgettaire dekking bieden voor bijvoorbeeld eventuele tegenvallers op garanties later.
Iedere jaarlijkse voorgenomen toevoeging van of onttrekking aan de interne begrotingsreserve wordt uit oogpunt van budgetrecht expliciet voorgelegd als onderdeel van de ontwerpof van de suppletore begrotingen. Eventuele verschillen tussen raming en realisatie moeten in de financiële verantwoording worden toegelicht en onderbouwd. Verder dient steeds in de toelichting bij het betrokken begrotingsartikel de omvang van de reserve te worden gepresenteerd.
Ook de feitelijke besteding van middelen – die altijd ten laste van een begrotingsartikel plaatsvindt – zal niet buiten de Staten-Generaal als mede-begrotingswetgever om geschieden en zal, zoals de commissie terecht veronderstelt, transparant en in VBTB-termen zijn. Het beoogde doel van reserves moet blijken uit het voorstel tot instelling. Doelverschuiving is zonder mijn en parlementaire goedkeuring niet mogelijk. Er is dus voorzien in een vergaande en veelvuldige betrokkenheid van de Staten-Generaal bij de toepassing van interne begrotingsreserves.
Met het feit dat de feitelijke besteding van (een gedeelte van) de begrotingsreserve in het jaar van de besteding in de begroting moet worden opgenomen, is indirect ontkennend de vraag van de fractie van het CDA beantwoord naar de aanbeveling om artikel 4 van de CW – dat regelt dat het begrotingsjaar samenvalt met het kalenderjaar – te veranderen. De wijze waarop de begrotingsreserve vorm wordt gegeven doet alle recht aan het uitgangspunt van een jaarlijkse begroting.
Ook wordt hiermee duidelijk gemaakt dat er formeel noch materieel – zoals de leden van de fractie van D66 suggereren – sprake zou zijn van het geven van een goedkeuring (autorisatie) voor verscheidene jaren. Bij het trekken op de reserve in een jaar, dus op het moment van de behandeling van de begroting waarin de feitelijke besteding wordt geraamd en toegelicht, kan het middel van de amendering van de begroting worden toegepast op dezelfde wijze als waarop dat voor andere uitgaven op de begroting mogelijk is. Het is een onjuiste voorstelling van zaken als wordt gesteld dat dan slechts via het middel van een motie invloed door de Tweede Kamer kan worden uitgeoefend.
Toepassingsgebied interne begrotingsreserve
De betrokkenheid van de Staten-Generaal als mede-begrotingswetgever bij de vulling van een begrotingsreserve impliceert dat zij betrokken zijn bij de instelling van een begrotingsreserve. Als zo'n instelling in de begroting wordt voorgesteld, zullen op grond van de bepaling in artikel 5, vijfde lid, van de CW in de memorie van toelichting bij het betrokken begrotingsartikel de motieven (en daarmee impliciet de gehanteerde criteria) voor de instelling van de begrotingsreserve uiteengezet moeten worden. Het is dus niet mogelijk zonder de expliciete instemming van de Staten-Generaal tot de instelling van begrotingsreserves over te gaan.
Als de instelling van een reserve op deze wijze aan de orde is, zullen daarbij – naast de criteriastelling – de doelformulering en de voorziene tijdsperiode betrokken kunnen worden, al zal de tijdsperiode op voorhand, gelet op de aard, natuurlijk juist de nauwelijks in te schatten variabele betreffen. Wanneer doen zich geen unieke kansen meer voor? Wanneer zijn er geen garantiemiddelen meer nodig?
Het is mijn voornemen bij de periodieke evaluatie van wet- en regelgeving te evalueren welke criteria in de praktijk worden gehanteerd bij de benutting van begrotingsreserves. Ik denk goede argumenten te hebben voor de nu in de toelichting op het wetsvoorstel geformuleerde criteria, maar ik sta bij dit nieuwe instrument open voor de beleidspraktijk. Het in de CW vastleggen thans van de criteria beperkt de mogelijkheid om adequaat op de beleidspraktijk in te haken en is – gegeven vorenstaande uiteenzetting – niet noodzakelijk om toch de controlemogelijkheden van de Staten-Generaal bij de instelling van begrotingsreserves voldoende tot haar recht te laten komen. Overigens merk ik op dat ook de criteria van de andere instrumenten – de eindejaarsmarge, de intertemporele compensatie en de instelling van een begrotingsfonds – niet in de CW zijn vastgelegd om dezelfde reden van flexibiliteit.
Ik wijs er nog op dat de interne begrotingsreserve niet zonder meer gelijk gesteld kan worden aan een investeringsreserve. Sommige leden van de commissie wekken die indruk. In het algemeen zijn investeringsprojecten budgettair goed te plannen en via de meerjarenramingen bij te stellen als de uitvoering daar aanleiding toegeeft. Een begrotingsreserve is juist bedoeld voor moeilijk te voorziene uitgaven (met een aanzienlijke budgettaire impact) die zowel een investeringskarakter kunnen hebben (bijvoorbeeld een unieke-kans-investering in een kunstvoorwerp door het Museaal Aankoopfonds) als het karakter van een lopende uitgave (een begrotingsreserve als garantiefonds). Het is uitdrukkelijk niet de bedoeling dit instrument in te zetten voor geplande of te plannen investeringen. In feite is de begrotingsreserve het best te vergelijken met een bestemmingsreserve (de bestemming waaraan en wanneer is nog ongewis: Museaal Aankoopfonds) dan wel met een voorziening Assurantie Eigen Risico (garantiefonds).
Op voorhand lijkt me geen uitspraak mogelijk over het aantal in te stellen interne begrotingsreserves respectievelijk over een al te ruimhartig gebruik van dit instrument. Het lijkt me geenszins te verwachten dat dit aantal belangrijk veel groter zal worden dan de nu in een jaar ingestelde twee reserves. Wanneer in de praktijk blijkt dat dit instrument, bedoeld voor een goed financieel beleid, onvermoed veel vaker wordt voorgesteld dan thans voorzien, stel ik mij voor daarover nader met de Staten-Generaal te overleggen aan de hand van een tussentijdse evaluatie.
Ook de omvang van reserves, waarover in het algemeen geen getalsmatige uitspraken te doen zijn, wil ik zo mogelijk nader proberen te preciseren door deze na enkele ervaringsjaren onderwerp van evaluatie te maken. Op dit moment kan ik geen kwantitatieve normen formuleren zonder aan flexibiliteit en ervaringsmogelijkheden te verliezen.
In verband met de omvang van de begrotingsreserves wordt door de fractie van de PvdA gevraagd hoe de budgettaire beheersbaarheid gewaarborgd blijft. De fractie van GroenLinks vraagt expliciet naar de gevolgen voor de ijklijnen, het beleidsrelevante tekort en het EMU-tekort.
In de toelichting is uiteengezet dat de constructie zo vorm wordt gegeven dat het uitgavenkader (toetsing aan de ijklijnen) wordt belast op het moment van het vullen van een reserve. Het trekken op de reserve loopt altijd over de ontvangsten- en de uitgavenkant van de begroting en is dan per saldo steeds neutraal voor het uitgavenkader. Het EMU-saldo daarentegen wordt belast op het moment dat er op de reserve wordt getrokken en het geld daadwerkelijk de schatkist verlaat. Zolang de 3%-norm voor het EMU-saldo niet wordt benaderd, zal het trekken op een reserve vanuit de budgettaire beheersbaarheid geen grote bezwaren ondervinden.
De leden van de fracties van RPF en GPV vragen naar de uitkomsten van de inventarisatie van rechtspersonen, waarbij sprake is van fondsvorming. Zij vragen zich bovendien af of er niet een hogere ambitie aan de dag gelegd moet worden ten aanzien van het weer onder de CW brengen van gelden die zijn betrokken bij fondsvorming bij rechtspersonen buiten het Rijk. Voorts willen zij weten of het ook voorkomt dat gelden bij bestaande rechtspersonen worden ondergebracht in plaats van bij nieuw op te richten parkeerstichtingen.
Eind vorig jaar is er een inventarisatie gehouden onder de directies FEZ van de ministeries. Daarbij is gevraagd op te geven met welke privaatrechtelijke rechtspersonen het departement een financiële relatie heeft in de vorm van een subsidie, lening of garantie, waarbij de relatie niet is gebaseerd op een formele regeling en waarbij sprake is van fondsvorming van meer dan fl. 1 miljoen. Het ging er om een globaal beeld te krijgen van de privaatrechtelijke rechtspersonen waaraan op incidentele basis financiële middelen zonder directe bestedingsplicht zijn toegekend.
Bewust is niet gevraagd naar publiekrechtelijke rechtspersonen (veelal ZBO's of RWT's) omdat in die gevallen de financiële relatie een wettelijke grondslag heeft. Om die reden zijn ook financiële relaties uitgesloten die gebaseerd zijn op een formele lagere regeling.
De inventarisatie leverde een beperkt aantal rechtspersonen op. De eerder genoemde stichting SENO, de Stichting Nationaal Groenfonds, de Stichting Nationaal Restauratiefonds, de Stichting Ontwikkelings- en Saneringsfonds voor de Landbouw, de Stichting Ontwikkelings- en Saneringsfonds voor de Visserij en het Borgstelllingsfonds voor de Landbouw. Zoals in de memorie van toelichting uiteen is gezet, is de ondoelmatigheid die van deze fondsvorming buiten het Rijk uitgaat, bij het merendeel van deze rechtspersonen ondervangen doordat afspraken zijn gemaakt op grond waarvan deze fondsen bij de schatkist in rekening-courant worden aangehouden. De besteding van deze gelden loopt evenwel niet over de begrotingen van de daarbij betrokken departementen, waardoor geen sprake is van een bestuurlijk transparante situatie noch van een betrokkenheid van de Staten-Generaal bij de daadwerkelijke besteding van deze gelden.
De vraag of het voorkomt dat gelden bij bestaande rechtspersonen worden ondergebracht in plaats van bij nieuw op te richten parkeerstichtingen kan positief beantwoord worden. Een voorbeeld daarvan is het Nationaal Restauratiefonds. In 1996 is daaraan ten laste van de begroting van OCW een bedrag van ca. f 275 mln. toegevoegd. Dit bedrag is bestemd ter financiële ondersteuning van restauraties door particulieren van monumenten die zijn ingeschreven in het Monumentenregister. Dit bedrag komt over een periode van ca. 12 jaar tot besteding.
In het wetsvoorstel tot Zevende wijziging van de CW is een aantal wijzigingen opgenomen waar het gaat om de toepassing van het baten-lastenstelsel bij de rijksoverheid.
In «Verder bouwen aan beheer» is het agentschapmodel geïntroduceerd als intern verzelfstandigingsalternatief voor de externe verzelfstandigingsvorm van de zelfstandige bestuursorganen. Het agentschap wordt gekenmerkt door het voeren van een baten-lastenstelsel in combinatie met een resultaatgericht besturingsmodel. In de Zesde wijziging van de CW is dit vastgelegd. Doordat het niet mogelijk is om de diensten op voorhand te benoemen die in aanmerking komen voor de agentschapstatus, is gekozen voor drie criteria die de toelating tot de agentschapstatus regelen. Dit is de visie van waaruit wordt geopereerd. Deze visie is herbevestigd in de nota «Van uitgaven naar kosten». Op 1 januari 1994 zijn de eerste vier agentschappen van start gegaan. Per 1 januari 2000 bestaan er inmiddels 22 agentschappen (in bijlage 1 is de gevraagde informatie opgenomen over deze agentschappen). Een lijst van onderdelen van de rijksoverheid waarvoor het agentschapmodel van meerwaarde is, valt niet te geven. Door toelatingscriteria te formuleren, wordt de invoering van het baten-lastenstelsel bij onderdelen van de rijksoverheid gereguleerd. Met de nota «Van beleidsbegroting tot beleidsverantwoording» (VBTB) is een weg ingeslagen om een betere samenhang aan te brengen tussen beleid, prestaties en middelen. Het gebruik van prestatiegegevens neemt daarin een belangrijke plaats in, ook beleidsevaluaties zijn van belang. Voorshands is niet te verwachten dat door de implementatie van VBTB grote delen van de overheid potentieel voldoen aan de instellingsvoorwaarden voor agentschappen. Bovendien is het niet in alle gevallen noodzakelijk een resultaatgericht besturingsmodel te combineren met het administreren in baten en lasten.
Terecht wijzen leden van de commissie in het verslag op de onvolkomenheden in het financieel beheer bij bestaande agentschappen. Dat hiervan bij diverse agentschappen sprake is, kan niet alleen een constatering blijven. Het stoppen met toelating van nieuwe agentschappen, of zelfs het ongedaan maken van bestaande agentschapstatussen is voor de regering echter geen optie. Ondanks de tekortkomingen moet worden beseft dat aan het financieel beheer bij de agentschappen door toepassing van het baten-lastenstelsel specifieke inrichtingseisen worden gesteld die bij «gewone» dienstonderdelen niet aan de orde zijn. Agentschappen staan in de spotlights en voeren een resultaatgericht besturingsmodel. Het beëindigen van het agentschapmodel geeft de desbetreffende diensten de gelegenheid om in de anonimiteit te verdwijnen. Daarmee wordt geen recht gedaan aan de ambitie om de kwaliteit van de rijksdienst te vergroten. De oplossing moet eerder gezocht worden in aanvullende maatregelen om de kwaliteit van onder meer het financieel beheer van de agentschappen structureel op een hoger plan te brengen. Daartoe heb ik in mijn brief van 31 januari jl. (Kamerstukken II, 26 541 en 26 627, nummer 70) reeds enkele maatregelen voorgesteld. Deze maatregelen betreffen:
• Task forces en expertisegroepen bij enkele agentschappen om de kwaliteit van deze diensten te verbeteren: De task forces betreffen de agentschappen CBI (BuZa), KNMI (VenW) en CBG (VWS) en de expertisegroepen betreffen de agentschappen van BZK, te weten IVOP, ITO, CAS, KLPD en BPR. Deze hebben tot doel in nauwe samenwerking tussen het betrokken vakministerie en mijn ministerie om de kwaliteit van de agentschappen te vergroten. Kwaliteit heeft daarbij betrekking op de begroting, de verantwoording, het financieel beheer en het gebruik van prestatiegegevens.
• Een nieuwe en gedetailleerd uitgeschreven instellingsprocedure voor kandidaat-agentschappen: De drie eisen die voor de toelating tot de agentschapstatus worden gesteld, zijn naar aanleiding van de rijksbrede evaluatie van het agentschapmodel gewijzigd. In de eerder aangehaalde brief inzake het financieel beheer zijn deze nader geoperationaliseerd tot acht eisen.
• Een interdepartementaal project met het oog op kennisfundering ten behoeve van toekomstige agentschappen: Met dit project wordt beoogd een aantal aspecten van het agentschapmodel gedegen uit te werken. Dit betreft de onder het vorige punt genoemde instellingsprocedure, een handleiding verandermanagement, een regeling verslaggevingsvoorschriften, een evaluatiekader en een handleiding financiering agentschappen.
• Wijzigingen in de financiering van agentschappen: introductie van de leen- en depositofaciliteit, het «afrekenen» door het agentschap met het moederministerie voor het overgedragen saldo van bezittingen en schulden en maximering van het eigen vermogen. Ten aanzien van de leenfaciliteit is van belang dat deze een verplicht karakter heeft. Het niet toestaan van eigen vermogen voor de financiering van investeringen betekent dat deze financiering door beroepen op de leenfaciliteit moet worden verkregen. Door het Ministerie van Economische Zaken zijn «Aanwijzingen werken voor derden» opgesteld. Het verstrekken van interne leningen aan agentschappen past binnen dit kader. Er is immers – evenmin als aan «gewone» rijksdiensten – geen zelfstandig beroep op de geld- en kapitaalmarkt aan deze diensten toegestaan. De werkzaamheden van de agentschappen worden aan deze aanwijzingen getoetst om te voorkomen dat er sprake kan zijn van concurrentievervalsing.
De regering hecht veel waarde aan de kwaliteit van agentschappen. Uit het voorgaande blijkt dat de nodige energie gestoken wordt in de kwaliteitsverbetering van bestaande agentschappen. Ook een hoger kwaliteitsniveau bij de start van nieuwe agentschappen acht de regering van belang. Om die reden is besloten terughoudend te zijn met nieuwe aanvragen gericht op 1 januari 2002. De Belastingdienst van mijn ministerie ligt weliswaar op schema voor invoering van het baten-lastenstelsel op 1 januari 2002, maar zal daarom pas een jaar later overgaan. De adempauze van een jaar betekent dat de voorbereidingen wel doorgaan en het extra jaar gebruikt wordt om extra in kwaliteit te investeren. Daarnaast heeft de regering besloten om een nieuw kandidaat-agentschap pas in de voorhangprocedure bij de Tweede Kamer te brengen, wanneer de Algemene Rekenkamer bij de bestaande agentschappen van het desbetreffende ministerie geen tekortkonmingen constateert.
Naamgeving baten-lastendienst versus agentschap
Uit de rijksbrede evaluatie van het agentschapmodel is naar voren gekomen dat de term agentschap bij een aantal ministeries negatieve associaties oproept van ongewenste beleidsmatige autonomie. Dat is de reden geweest om naast het begrip agentschap een nieuwe benaming te introduceren, te weten de baten-lastendienst. De term baten-lastendienst is opgenomen in de CW, de term agentschap is daaruit verdwenen. In lagere regelgeving wordt term agentschap gehandhaafd. Uit de vragen concludeer ik dat in de beleving van een aantal leden verschillende toelatingscriteria worden gehanteerd, mede ingegeven door de aanduiding bredere beschikbaarstelling.
Ik merk op dat behoudens de wijziging van de criteria als uitvloeisel van de rijksbrede evaluatie er geen sprake is van onderscheidende toelatingscriteria.
Plaats van vastlegging van de toelatingscriteria
In het wetsvoorstel tot Zevende wijziging van de CW is ervoor gekozen om de drie instellingsvoorwaarden niet in de wet zelf op te nemen. Deze keuze is ingegeven door de wens flexibiliteit te behouden waar het gaat om de formulering van de criteria; dit ook tegen de achtergrond van allerlei dynamische ontwikkelingen binnen de maatschappij in het algemeen en de collectieve sector in het bijzonder. Het is gewenst de criteria aan de ontwikkelingen te kunnen blijven aanpassen. Ik vat uw vraag naar opname in de wet op als een vraag naar de zekerheid dat de criteria daadwerkelijk worden toegepast bij de beoordeling van kandidaat-baten-lastendiensten.
Wat dat betreft is het volgende van belang. De drie criteria die uit de rijksbrede evaluatie van het agentschapmodel naar voren zijn gekomen, zijn nader geoperationaliseerd. Door deze operationalisering is feitelijk sprake van acht eisen waaraan voldaan moet worden. Aan de acht eisen is beter te toetsen dan aan de eerder geformuleerde drie eisen, doordat ze praktischer van aard zijn. In die zin is de toetsing van kandidaat-baten-lastendiensten door de ministeries van Financiën en BZK stringenter geworden. De uitwerking is vastgelegd in de instellingsprocedure voor baten-lastendiensten. In de instellingsprocedure worden de geoperationaliseerde eisen voorzien van concrete toetspunten. Zo wordt bijvoorbeeld ten aanzien van de eis van de aanwezigheid van een kostprijsmodel benoemd aan welke toetspunten het kostprijsmodel moet voldoen. Tevens is er meer dan tot op heden aandacht voor de toetsing van de eenduidigheid van het besturingsmodel. De instellingsprocedure voorziet verder in een tijdschema met kritische momenten erin. Op deze wijze is de aard, inhoud en procesgang van de toetsing aan de instellingsvoorwaarden veel transparanter gemaakt. Het is mijn voornemen de uitgewerkte procedure vast te leggen in een ministeriële regeling. Ik verwacht deze kort na de zomer voor advies aan de Algemene Rekenkamer te kunnen voorleggen en deze daarna aan u te zenden.
Eis van een goedkeurende accountantsverklaring
Het niet hebben van een goedkeurende accountantsverklaring is vaak te herleiden tot een onvoldoende financieel beheer. Een goedkeurende verklaring betekent echter niet dat het financieel beheer op alle noodzakelijke punten (structureel) op orde is. Voor de kwaliteit van de bedrijfsvoering van het agentschap is het bestaan van een structureel goed financieel beheer echter onmisbaar en maakt dan ook deel uit van de instellingsvoorwaarden. Alle ten tijde van de aanvraag nog van belang zijnde te verbeteren punten in het financieel beheer moeten worden opgenomen in een plan van aanpak dat een zodanig tijdpad bevat dat deze punten tijdig, dat wil zeggen nog voor het verwerven van de status van baten- en lastendienst, zijn opgelost. De accountantsdienst heeft tot taak de voortgang die gemaakt wordt met de uitvoering van het plan van aanpak te monitoren.
Daarnaast blijft de eis van de goedkeurende accountantsverklaring bij de financiële verantwoording van een kandidaat-baten-lastendienst gehandhaafd. Dit betekent dat een kandidaat in maart van het jaar t-1 een goedkeurende accountantsverklaring moet hebben; bovendien moet de verwachting gerechtvaardigd zijn dat dit ook het komende jaar het geval zal zijn. Ook nadat een dienst baten-lastendienst is geworden, moet blijvend jaarlijks een accountantsverklaring voor de desbetreffende dienst worden afgegeven. Deze verklaring vervult primair een functie in het interne proces van het afleggen van verantwoording aan de departementsleiding.
Gevolgen voor de parlementaire controletaken
Het feit dat bij onderdelen van de rijksdienst het baten-lastenstelsel in combinatie met een resultaatgericht besturingsmodel wordt gevoerd, vormt in de ogen van de regering een versterking van de mogelijkheden voor de parlementaire controle. De informatie over de agentschappen is uitgebreider dan de informatie over de reguliere onderdelen van de ministeries. Zo is er informatie beschikbaar over producten en daarbij behorende kostprijzen. Voor de autorisatie via de begroting is het volgende van belang. De bijdrage van het moederministerie wordt als onderdeel van de begrotingsstaat door het parlement geautoriseerd. Doordat agentschappen een baten-lastenstelsel voeren kan het werkelijke kasuitgavenpatroon daarvan op twee manieren afwijken. In de eerste plaats doordat baten en lasten niet gelijk zijn aan ontvangsten en uitgaven. Om die reden autoriseert het parlement het totaal van de baten, het totaal van de lasten en het saldo van baten en lasten als onderdeel van de departementale begroting. Dit wordt toegelicht aan de hand van de staat van baten en lasten van agentschappen. Om de vermogensvorming de allocatiefunctie van het parlement niet te laten doorkruisen, is in het kader van de financiering van de agenschappen het toegestane eigen vermogen gemaximeerd. Jaarlijks laten agentschappen in de departementale verantwoording de meerjarige vermogensontwikkeling zien. Dit vormt eveneens een toelichting bij de baten en lasten. In de tweede plaats doordat investeringen buiten de begroting van het moederministerie om gefinancierd worden door de leenfaciliteit van het ministerie van Financiën. De autorisatie komt dan tot uitdrukking in de kapitaalontvangsten (de ontvangen leningen) en de kapitaaluitgaven (de met de leningen gefinancierde investeringen). De verstrekking van de lening door Financiën wordt tot nog toe buiten begrotingsverband geadministreerd. Om de transparantie op dit punt te vergroten heb ik in het kader van het opstellen van de voorbeeldbegroting IX A besloten de verstrekking van een interne lening in het vervolg eveneens binnen begrotingsverband te brengen op de begroting IX A.
Het is de beleving van de regering dat ook een toename van het aantal baten-lastendiensten geen negatieve gevolgen heeft voor de parlementaire controle. Met het binnen begrotingsverband brengen van de leningverstrekking en met de aanvullende informatieverschaffing in de Miljoenennota en het Financieel Jaarverslag van het Rijk is de regering van mening dat het stelsel overzichtelijk blijft.
In het verslag wordt aangegeven dat doelmatigheidswinsten bij agentschappen niet of moeilijk aan te tonen zijn. Hieromtrent zijn twee overwegingen van belang. Doelmatigheidswinsten moeten niet te eng geïnterpreteerd worden. Het gaat niet alleen om effecten op de kostprijs, maar ook om effecten op de kwaliteit van de producten van en dienstverlening door de agentschappen. Bij een aantal agentschappen zijn deze effecten aantoonbaar opgetreden, bij andere niet. Het feit dat niet altijd effecten meetbaar te maken zijn, is te verklaren door methodologische problemen. Het veranderingstraject dat kandidaat-agentschappen doorlopen was vaak dermate ingrijpend dat de gekozen productdefinitie niet tijdbestendig bleek te zijn met als gevolg dat vergelijking en meten van verbeteringen niet mogelijk was. In de instellingsprocedure is erin voorzien dat de productdefinitie een meer zekere praktische waarde krijgt doordat eerst wordt proefgedraaid in een resultaatgericht besturingsmodel. Ook dan is het niet geheel zeker te stellen dat historische vergelijkbaarheid gegarandeerd is, maar de waarschijnlijkheid ervan wordt aanzienlijk vergroot.
De leden van de VVD-fractie vragen zich af of de opsomming in de memorie van toelichting van de soorten fondsen die voor een interne begrotingsreserve in aanmerking komen, te weten deunieke-kansen-fondsen en de garantiefondsen als een limitatieve opsomming moet worden beschouwd.
Zij informeren verder naar de mogelijkheid om binnen deze twee soorten fondsen te reserveren voor toekomstige investeringen in vaste activa en naar de wijze waarop de hoogte van een garantiefonds zal worden bepaald.
De opsomming is in beginsel niet limitatief bedoeld. Zoals hiervoor onder Algemeen uiteen is gezet, willen we niet op voorhand uitsluiten dat de beleidspraktijk de komende jaren situaties aandraagt op grond waarvan nieuwe criteria worden geformuleerd. Wel is het de bedoeling restrictief te zijn.
Gegeven de huidige criteria die voor het instellen een begrotingsreserve worden gehanteerd, is een begrotingsreserve niet bedoeld als een investeringsreserve om budgettaire problemen die samenhangen met de financiering van vaste activa op te lossen. Reserveren voor dit doel is in beginsel niet mogelijk. Ook baten-lastendiensten wordt de mogelijkheid tot het vormen van een investeringsreserve uit macro-doelmatigheid niet geboden. Voor investeringen moet budgettaire ruimte vrijgemaakt worden in het jaar waarin de investering wordt voorzien (gewone dienstonderdelen), dan wel dient daarvoor met gebruikmaking van de leenfaciliteit bij het Ministerie van Financiën (intern) te worden geleend (baten-lastendiensten).
Bij de vaststelling van de financiële omvang van een garantiefonds zullen onder andere de aspecten risico-inschatting, wet van de grote aantallen en de budgettaire buffermogelijkheden van de betrokken departementale begroting meewegen. De wenselijke omvang van een garantiefonds hoeft overigens niet altijd direct bij de instelling te worden bereikt. Er kan ook gekozen worden voor een vulling gespreid over een aantal jaren. Dit is mede afhankelijk van de termijn waarop de risico's worden ingeschat.
De leden van de VVD-fractie vragen zich af of onder de regeling in artikel 14 inzake de financiële gevolgen voor andere maatschappelijke sectoren dan het Rijk ook de administratieve lasten voor ondernemers vallen.
Deze vraag kan bevestigend worden beantwoord. In de memorie van toelichting is het bedrijfsleven als een van de maatschappelijke sectoren aangemerkt die in dit artikel worden bedoeld.
De leden van de VVD-fractie vragen waarom in artikel 17 niet het begrip doeltreffendheid aan die van rechtmatigheid en doelmatigheid is toegevoegd. Dit begrip is volgens hen een hoeksteen van de operatie VBTB.
Deze leden hebben gelijk. In de huidige Comptabiliteitswet wordt het begrip doelmatigheid als een containerbegrip gehanteerd. In het kader van de uitwerking van de VBTB-ideeën in de Negende wijziging van de CW, welke wijziging thans interdepartementaal wordt voorbereid, zal dit artikel worden herschreven. Daarbij zal ook het criterium doeltreffendheid worden meegenomen. Ik stel uit praktische overweging voor de discussie over deze bepaling met name dan te voeren.
De leden van de VVD-fractie vragen of alle baten-lastendiensten verplicht zullen worden gebruik te maken van de leen- en depositofaciliteit. Zij vragen zich daarbij af hoe een dergelijke verplichting zich verhoudt tot de discussie over het uitvoeren van taken door de overheid die ook door private partijen uitgevoerd kunnen worden. Verder vragen zij of ook lagere overheden en onderwijsinstellingen onderwerp van studie zijn in het kader van het verplicht aanhouden van kasmiddelen door andere overheidsorganisaties bij het Ministerie van Financiën.
De leen- en depositofaciliteit geldt thans voor agentschappen en zal na de inwerkingtreding van de onderhavige wetswijziging gaan gelden voor baten-lastendiensten. Organisatorisch is er geen verschil tussen agentschappen en baten-lastendiensten; het is een verschillende benaming voor dienstonderdelen van het Rijk die resultaatgericht worden aangestuurd en daartoe mede het baten-lastenstelsel voeren. Alle regelingen die op agentschappen van toepassing zijn, zullen dus ook op baten-lastendiensten van toepassing zijn. Op geen enkele wijze is bij deze organisatievorm sprake van enige externe zelfstandigheid; evenals alle andere dienstonderdelen van het Rijk vallen zij onder de volledige ministeriële verantwoordelijkheid. De discussie over het uitvoeren van taken door de overheid die ook door private partijen uitgevoerd kunnen worden, is hier dan ook niet aan de orde. De eenheid van 's Rijks kas sluit uit dat anderen dan de Minister van Financiën extern geld kunnen lenen.
De vraag over het verplicht aanhouden van kasmiddelen door andere overheidsorganisaties bij het Ministerie van Financiën betreft het onderwerp van het schatkistbankieren. Momenteel bereidt de regering nieuw beleid op dit terrein voor. De verwachting is dat dit beleidsonderwerp in de Negende wijziging van de CW kan worden meegenomen. Welke overheidsorganisaties in concreto er uiteindelijk door dit beleidsonderwerp zullen worden geraakt, is thans nog niet aan te geven. De lagere overheden worden daarbij in elk geval niet betrokken, de onderwijsinstellingen mogelijk wel.
De tikfout die de leden van de fractie van D66 in artikel 38, tweede lid, hebben ontdekt, komt alleen voor in de tekst van dit artikellid zoals die is herhaald in de memorie van toelichting. De wettekst zelf is – gelukkig – foutloos.
De fractie van D66 refereert aan het interpretatieverschil over artikel 63, eerste lid, tussen de AR en de regering. Dit artikellid heeft tot doel de Rekenkamer de mogelijkheid te bieden om voorafgaande aan de oprichting van een rechtspersoon (stichting, nv of zbo) te beoordelen of de controle- en verantwoordingsstructuur adequaat zijn. Volgens de leden van de fractie van D66 is het standpunt van de AR het enige juiste. Ook de Raad van State zou dit standpunt delen. Gevraagd wordt of hier sprake is van halsstarrigheid van de zijde van de regering of van koudwatervrees.
Uit de discussie die met de AR over artikel 63, eerste lid, bij de voorbereiding van het onderhavige wetsvoorstel is gevoerd, is duidelijk geworden dat de door de AR voorgestelde wijziging tot interpretatieverschillen leidt tussen in elk geval de AR en de Minister van Financiën. Ook is geconstateerd dat de bestaande tekst van dit artikellid en de daarop toegepaste interpretatie in de praktijk, volgens de eigen waarnemening van de AR, goed werkbaar is gebleken. Om praktische reden acht ik het daarom verstandig om geen wijziging aan te brengen in de bestaande tekst. Bij wijziging kan er immers een praktijk ontstaan die niet goed werkbaar blijkt. Daarmee is niemand gediend. Dat heeft niets met halsstarrigheid of koudwatervrees te maken.
Uit het advies van de Raad van State, dat in het geheel niet ingaat op artikel 63, kan ik overigens niet afleiden dat de Raad van State het standpunt van de AR zou delen.
1. In het algemeen deel van de memorie van toelichting bij de Zevende wijziging CW wil ik op blz. 9 aan de eerste alinea graag nog de volgende zinsnede toevoegen.
Overigens betekent dit dat ook na de start van een baten-lastendienst blijvend een accountantsverklaring over de deelverantwoording van de desbetreffende dienst moet worden gegeven.
2. Bij deze Nota naar aanleiding van het verslag voeg ik een Nota van wijziging op het wetsvoorstel.
De daarin opgenomen wijzigingen hebben betrekking op artikel 6, tweede lid, op artikel 59, dertiende en veertiende lid, en op artikel 71, tweede en vierde lid, van de CW.
a. De wijziging met betrekking tot artikel 6, tweede lid, betreft een aanpassing van de bepalingen inzake de begroting van Nationale Schuld (IXA). De Vaste commissie van Financiën heeft mij onlangs tijdens de behandeling van de financiële verantwoording 1999 van IXA gevraagd zo snel mogelijk in de CW de formele basis te regelen voor andere boekingen op IXA dan die momenteel limitatief in artikel 6 zijn opgesomd. Het betreft onder andere (interne) boekingen ten laste van IXA van rentevergoedingen die worden geboekt ten gunste van het AOW Spaarfonds, ten gunste van de wachtgeldfondsen in het kader van het geïntegreerd middelenbeheer, ten gunste van agentschappen in het kader van de Leen- en Depositofaciliteit en ten gunste van het Fonds Economische Structuurversterking in het kader van de vrijval van rente-uitgaven uit hoofde van onder meer de verkoop van staatsdeelnemingen. Ik heb de commissie toegezegd te zullen bezien of via een Nota van wijziging op de Zevende wijziging van de CW een en ander snel kan worden gerealiseerd.
b. In de artikelen 59 en 71 heeft per abuis geen adequate doorwerking plaatsgevonden van wijzigingen die in andere artikelen van de CW door middel van dit wetsvoorstel worden aangebracht. Deze omissies worden door middel van een nota van wijziging alsnog recht gezet.
naam agentschap | ministerie | datum oprichting | aantal fte's | eigen vermogen | baten |
---|---|---|---|---|---|
Immigratie en Naturalisatiedienst (IND) | Justitie | 1994 | 2 896 | 77 | 497 |
Plantenziektenkundige Dienst (PD) | LNV | 1994 | 314 | 6 | 40 |
Senter | EZ | 1994 | 225 | 11 | 81 |
Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) | Justitie | 1995 | 16 460 | 374 | 2 443 |
Dienst Informatievoorziening Overheidspersoneel (IVOP) | BZK | 1995 | 48 | 3 | 21 |
Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut (KNMI) | V&W | 1995 | 440 | 45 | 93 |
College Beoordeling Geneesmiddelen (CBG) | VWS | 1996 | 82 | 1 | 28 |
Dienst Centrale Financiën Instellingen (CFI) | OcenW | 1996 | 392 | 16 | 108 |
Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) | Justitie | 1996 | 453 | 10 | 71 |
Dienst Gebouwen Werken en Terreinen (DGW&T) | Defensie | 1996 | 1 007 | 56 | 175 |
Rijksarchiefdienst (RAD) | OCenW | 1996 | 335 | 13 | 54 |
Rijksdienst voor de Radiocommunicatie (RDR) | V&W | 1996 | 338 | 44 | 62 |
Centrale Archief Selectiedienst (CAS) | BZK | 1997 | 110 | 4 | 14 |
Bureau Heffingen | LNV | 1998 | 246 | 7 | 52 |
Centrum tot Bevordering van Import uit Ontwikkelingslanden (CBI) | BuiZa | 1998 | 17 | 2 | 19 |
Defensie Telematica Organisatie (DTO) | Defensie | 1998** | 1 284 | 270 | 533 |
Organisatie informatie- en communicatietechnologie voor de openbare orde en veiligheid (ITO) | BZK | 1998 | 368 | 44 | 161 |
Korps Landelijke Politie Diensten (KLPD) | BZK | 1998 | 2 855 | 154 | 504 |
Basisadministratie Persoonsgegevens en Reisdocumenten (BPR) | BZK | 1999 | 51 | 3 | 64 |
Rijksgebouwendienst (RGD) | VROM | 1999 | 915 | 108 | 1 862 |
Laser | LNV | 1999 | 470 | 10 | 145 |
Inspectie Gezondheidsbescherming, Waren en Veterinaire Zaken (IW&V)1 | VWS | 2000 | 874 | n.b. | n.b. |
* De cijfers in deze tabel zijn ontleend aan de financiële verantwoordingen 1999 (eigen vermogen per 31-12-1999 en gerealiseerde baten over 1999; bedragen in miljoenen guldens) en de aantallen fte's in 1998.
** Het agentschap DTO is ontstaan door een samenvoeging van het agentschap DCC (Duyverman Computer Centrum, agentschap sinds 1994) en enkele andere telematica-onderdelen van het Ministerie van Defensie.
n.b. Deze gegevens zijn niet bekend omdat het desbetreffende agentschap te kort bestaat om reeds over een verantwoording te beschikken.
1 Inmiddels van naam gewijzigd tot «Keuringsdienst van waren».
VBTB: Van Beleidsbegroting tot Beleidsverantwoording. Betreft de regeringsnota van 19 mei 1999 (Kamerstukken II, 26 573). De voorstellen in die nota zullen door middel van de Negende wijziging van de CW in de Comptabiliteitswet worden verwerkt.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-26974-6.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.