26 957
Wijziging kiesstelsel

26 976
Positie van de Eerste Kamer

nr. 3
VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 6 maart 2000

De vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties1 heeft op 4 februari 2000 een tweetal brieven gestuurd aan de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties over de nota Wijziging kiesstelsel en de notitie Positie van de Eerste Kamer.

De minister heeft deze brieven beantwoord bij brief van de 21 februari 2000.

Deze briefwisseling is hierna afgedrukt.

De voorzitter van de commissie voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

De Cloe

De griffier van de commissie voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

Coenen

Aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties

Den Haag, 4 februari 2000

De vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft met belangstelling kennisgenomen van uw nota «Wijziging kiesstelsel» (Kamerstuk 26 957). De commissie zou het zeer op prijs stellen op korte termijn te kunnen beschikken over een eenduidig kabinetsstandpunt inzake het toekomstige kiesstelsel, alvorens met u in overleg te treden. Meer in het algemeen hecht de commissie voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties eraan te overleggen op basis van stukken voorzien van een duidelijk standpunt uwerzijds aangezien zij haar controletaken zo optimaal mogelijk wenst uit te oefenen.

De commissie ziet uw antwoord gaarne zo spoedig mogelijk tegemoet.

De griffier van de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

Coenen

Aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties

Den Haag, 4 februari 2000

De vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft met belangstelling kennisgenomen van uw notitie «Reflecties over de positie van de Eerste Kamer» (Kamerstuk 26 976). De commissie zou het zeer op prijs stellen op korte termijn te kunnen beschikken over een eenduidig kabinetsstandpunt inzake de positie van de Eerste Kamer, alvorens met u in overleg te treden.

Meer in het algemeen hecht de commissie voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties eraan, zoals zij ook reeds heeft opgemerkt ten aanzien van uw nota «Wijziging kiesstelsel», te overleggen op basis van stukken voorzien van een duidelijk standpunt uwerzijds aangezien zij haar controletaken zo optimaal mogelijk wenst uit te oefenen.

De commissie ziet uw antwoord gaarne zo spoedig mogelijk tegemoet.

De griffier van de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

Coenen

Aan de Voorzitter van de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties

Den Haag, 21 februari 2000

In haar brieven van 4 februari jl. deelde de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties mee dat zij het zeer op prijs zou stellen, op korte termijn te kunnen beschikken over een eenduidig kabinetsstandpunt inzake het kiesstelsel en inzake de positie van de Eerste Kamer, alvorens met mij in overleg te treden. Zoals bekend zijn zowel de nota «Wijziging Kiesstelsel» als de notitie «Reflecties over de positie van de Eerste Kamer» voorzien van duidelijke beslispunten (conform artikel 119 Reglement van Orde van de Tweede Kamer) op hoofdzaken, waarbij vervolgens verschillende alternatieven of opties worden genoemd waarlangs deze keuzes concreet verder kunnen worden uitgewerkt.

Ten aanzien van de nota «Wijziging Kiesstelsel» (Kamerstukken II 1999/00, 26 957, nr. 2) ben ik van mening dat deze nota nu reeds een eenduidig standpunt bevat. Vanuit een omvattende benadering van de kenmerken van kiesstelsels alsmede een vergelijking met buitenlandse stelsels wordt in deze nota de keuze gemaakt uitbreiding van het aantal stemmen en de indeling in districten aan te merken als de kenmerken die tot een versterking van het persoonlijke element van een kiesstelsel kunnen leiden. Vanuit deze keuze wordt een zestal mogelijke varianten van kiesstelsels gepresenteerd, die naar mijn mening alle voldoen aan de eisen uit het regeerakkoord: enige versterking van het regionale element en de herkenbaarheid van personen bij de Tweede Kamerverkiezingen. Omdat het hier om het kiesstelsel van de Tweede Kamer zelf gaat, heeft het kabinet gemeend niet direct al nadere keuzes op detailniveau te moeten maken. Het kabinet zou graag – na een gedachtewisseling – van de Tweede Kamer vernemen of zij instemt met de gemaakte keuze en of zij een duidelijke voorkeur heeft voor een bepaalde variant. Op deze wijze kan in gemeen overleg op zo zorgvuldig mogelijke wijze tot voorbereiding van een wijziging van het kiesstelsel besloten worden.

De notitie «Reflecties over de positie van de Eerste Kamer» (Kamerstukken II 1999/00, 26 976, nr. 1) voldoet in mijn ogen eveneens aan het vereiste van duidelijke beslispunten. De notitie stelt vanuit een analyse van de positie van de Eerste Kamer een wijze van verkiezing voor, die in hoofdlijnen overeenkomt met het stelsel van vóór de grondwetsherziening van 1983. Daarbij worden enkele opties aangegeven die er toe kunnen dienen, de nadelen van dit stelsel te vermijden. Met betrekking tot de rol van de Eerste Kamer in de procedure van (grond)wetgeving maakt de notitie de principiële keuze voor een terugzendplicht. Inzake de concrete uitwerking hiervan worden wederom enige opties aangegeven. Het kabinet verneemt allereerst graag of de Kamers der Staten-Generaal met de gemaakte principiële keuzes instemmen. Evenals bij de nota «Wijziging Kiesstelsel» geeft het kabinet er daarbij de voorkeur aan, inzake de concrete uitwerking de nodige ruimte te laten voor de opvattingen vanuit de Kamers, mede omdat hun eigen positie en bevoegdheden hierbij zo nadrukkelijk aan de orde zijn.

Een bespreking van beide notities zou naar mijn gevoelen niet een controle op voorgenomen beleid behelzen, maar een overleg over toekomstige, in (grond)wetgeving neer te leggen, beleidsvoornemens die de Staten-Generaal in belangrijke mate raken en waarbij de Kamers uit hoofde van hun medewetgevende taak voluit zijn betrokken. Ik hecht er dan ook zeer aan, het overleg met de commissie aan te gaan op basis van de beslispunten zoals deze in de beide notities zijn geformuleerd.

Een afschrift van deze brief heb ik gezonden aan het Presidium van de Tweede Kamer der Staten-Generaal.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

A. Peper


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Schutte (GPV), Te Veldhuis (VVD), ondervoorzitter, De Cloe (PvdA), voorzitter, Van den Berg (SGP), Van de Camp (CDA), Scheltema-de Nie (D66), Van der Hoeven (CDA), Van Heemst (PvdA), Noorman-den Uyl (PvdA), Oedayraj Singh Varma (GL), Dankers (CDA), Hoekema (D66), Rijpstra (VVD), Cornielje (VVD), O. P. G. Vos (VVD), Rehwinkel (PvdA), Luchtenveld (VVD), Wagenaar (PvdA), De Boer (PvdA), Duijkers (PvdA), Verburg (CDA), Rietkerk (CDA), Halsema (GL), Kant (SP) en Balemans (VVD).

Plv. leden: Rouvoet (RPF), Van Beek (VVD), Zijlstra (PvdA), Ravestein (D66), Van Wijmen (CDA), Augusteijn-Esser (D66), Balkenende (CDA), Barth (PvdA), Gortzak (PvdA), Rabbae (GL), Wijn (CDA), Dittrich (D66), Cherribi (VVD), Nicolaï (VVD), Van den Doel (VVD), Van Oven (PvdA), Brood (VVD), Apostolou (PvdA), Kuijper (PvdA), Belinfante (PvdA), Mosterd (CDA), Eurlings (CDA), Van Gent (GL), Poppe (SP) en Essers (VVD).

Naar boven