26 955
Bijzondere opsporingsdiensten

nr. 6
BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 2 maart 2001

In het algemene overleg op 7 september 2000 met uw vaste commissie voor Justitie over mijn brief van 23 mei 2000 inzake nadere informatie over de bijzondere opsporingsdiensten (BOD-en) (26 955, nr. 3) heeft de commissie mij gevraagd om over een tweetal zaken de commissie te informeren.

De informatie betreft de gang van zaken bij de inrichting van Criminele Inlichtingen Eenheden (CIE) bij de 4 bijzondere opsporingsdiensten en informatie over mogelijke herverdeling van opsporingstaken van de opsporingsdiensten – inspectiediensten «nieuwe stijl» – die betrokken waren in het onderzoek naar de BOD-en.

Criminele inlichtingen eenheid bij de BOD-en

Veel van de vragen van uw Commissie waren gericht op verduidelijking van het door mij ingenomen standpunt en over de feitelijke gang van zaken.

Inderdaad is de wijze waarop er thans wordt aangekeken tegen een CIE bij de BOD-en anders dan ten tijde van het algemeen overleg met uw Commissie op 30 maart vorig jaar. De periode tussen 30 maart en 7 september is benut voor uitvoerig overleg met alle betrokkenen. Dit heeft ertoe geleid dat is gekozen voor een eigen CIE per BOD.

Met betrekking tot vragen over de taken van de CIE-en bij de BOD-en is het belangrijk om in herinnering te roepen waarom deze wettelijke mogelijkheid van een CIE bij de BOD-en is gecreëerd. Het doel is om de BOD, waar het gaat om het opsporen van zware georganiseerde criminaliteit, als een bijzondere en als een aan de politie gelijkwaardige partner te positioneren en de BOD daardoor als zodanig in staat te stellen adequaat te kunnen optreden. Dit houdt in dat een BOD voor zover dit noodzakelijk is voor het opsporen van zware georganiseerde criminaliteit in het betreffende bijzondere opsporingsveld moet kunnen beschikken over alle wettelijk toegestane middelen. Zoals bijvoorbeeld het runnen van informanten. Overigens is de inzet van deze middelen – ook wanneer het de BOD-en betreft – steeds met wettelijke waarborgen omkleed en vindt die inzet plaats onder het gezag van het Openbaar Ministerie.

Voor een goede taakuitoefening door de BOD op het terrein van de georganiseerde criminaliteit is het noodzakelijk dat er nauwe feitelijke binding is tussen het onderdeel dat belast is met die taakuitoefening en het onderdeel waar de bijzondere registers worden gevoerd. De CIE en de tactische recherche dienen onderdeel te zijn van dezelfde recherche organisatie. Bij de keuze voor één CIE-eenheid voor alle BOD-en is die nauwe binding niet realiseerbaar. Daarnaast schrijft de Wet Politieregisters voor dat een politieregister, in dit geval een bijzonder politieregister, alleen mag worden gevoerd met het oog op de eigen taakuitoefening. Gelet op de specifieke taken en uiteenlopende aandachtsgebieden van de onderscheiden BOD-en ligt het niet voor de hand om te komen tot één CIE en een bijzonder register voor de BOD-en gezamenlijk.

De gegevens die in de bijzondere politieregisters bij de BOD-en zullen worden opgeslagen kunnen, met inachtneming van de bestaande regelgeving – CIE-regeling voor de politie – en de nog op te stellen regelingen voor de CIE bij de onderscheiden BOD-en, worden verstrekt aan opsporingambtenaren bij de Nederlandse politie en de Koninklijke marechaussee. Deze informatie is derhalve beschikbaar voor die opsporingsambtenaren die daarover in het kader van de vervulling van hun taak bij de bestrijding van zware criminaliteit moeten beschikken. Gegevens uit deze bijzondere registers zijn ook beschikbaar voor de opsporingsambtenaren bij de BOD-en voor zover uit die gegevens zelf het redelijk vermoeden voortvloeit dat een bepaalde persoon een strafbaar feit heeft begaan. Daarnaast kunnen de opsporingsambtenaren bij de BOD-en op grond van artikel 14 van de Wet Politieregisters gegevens uit de gewone politieregisters verstrekt krijgen indien zij deze gegevens behoeven voor de opsporing van strafbare feiten bij het onderzoek waarbij zij zijn betrokken. Het feit dat er naast de reeds bestaande bijzondere registers bij de regionale korpsen, het KLPD, de Rijksrecherche en de Koninklijke Marechaussee nog enkele bijzondere registers bijkomen, zal geen belemmering opleveren voor de coördinatie op beheers- of gezagsniveau.

Er moet wel een duidelijk onderscheid worden gemaakt tussen gegevens die in het kader van de opsporing zijn verzameld en opgeslagen en die gegevens die zijn verkregen bij de uitoefening van toezichthoudende bevoegdheden. Met de inrichting van de nieuwe BOD-en en de nieuwe inspecties wordt juist beoogd een scheiding aan te brengen tussen opsporingstaken en controletaken. De gegevens die in het kader van de opsporing zullen zijn verkregen, zullen in aparte registers worden opgeslagen. Er vindt dus geen vermenging plaats van toezicht/controle gegevens en opsporingsgegevens. Al deze gegevens die zijn verkregen op basis van toezicht/controle en voor gegevens die zijn verkregen uit de opsporing zullen worden opgeslagen in gescheiden registraties die vallen onder de werking van de Wet Persoonsregistraties. Voor zover er sprake is van gegevensuitwisseling tussen de nieuwe inspecties en de BOD-en vindt deze langs de lijnen van de Wet Persoonsregistraties plaats. Wat betreft de gegevens in persoonsregistraties bij de inspecties en de BOD-en, is in de bij die registraties behorende privacy-reglementen bepaald wanneer en aan wie die gegevens mogen worden verstrekt.

Die opsporingsgegevens die betrekking hebben op zware georganiseerde criminaliteit zullen in een bijzonder politieregister bij de BOD moeten worden opgeslagen; alleen op die bijzondere registers is de Wet Politieregisters van toepassing.

Inmiddels is op 1 november 2000 een CIE-regeling voor de Nederlandse politie van kracht geworden. Gelet op de juridische grondslag van deze regeling, kan deze regeling niet letterlijk in dezelfde bewoordingen gelden voor CIE bij de BOD-en. Wel wordt thans gewerkt aan soortgelijke regeling voor de CIE-en bij de BOD-en. Het is de bedoeling dat voor de onderscheiden CIE-en naar de geest dezelfde regels, modelreglementen en beheersaspekten gelden zoals deze ook voor de politie zijn geregeld. Gestreefd wordt deze regelingen nog voor de zomer van kracht te laten zijn. Hiermee is dan een zelfde niveau van regelgeving bereikt als voor de Nederlandse politie. Zo zullen, evenals in de CIE-regeling voor de politie, in de regelingen voor de CIE bij de BOD-en de werkzaamheden van de criminele inlichtingen eenheden worden vastgelegd. In deze regelingen zullen overigens niet opnieuw de normen ten aanzien van een zorgvuldige en rechtmatige verwerking van gegevens worden opgenomen. Deze zijn immers reeds bij of krachtens de Wet politieregisters vastgelegd en daarmee voldoende gewaarborgd. Dit geldt evenzo voor de voorschriften die beogen dat deze normen worden gehandhaafd.

In de regelingen zullen ook bepalingen worden opgenomen over de gegevensuitwisseling tussen de BOD-en onderling en met de Nederlandse politie. Met name is het van belang dat er op landelijk niveau een goede gegevensuitwisseling plaatsvindt met de nationale CIE en de kernteams, op regionaal niveau met de recherche en de CIE-en bij de regionale politiekorpsen. De afgelopen periode is benut om te bezien op welke wijze hieraan feitelijk invulling kan worden gegeven.

Een belangrijke rol is hierbij weggelegd voor de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, als beheerder van het KLPD. Ingevolge artikel 13c van de Wet Politieregisters is immers bepaald dat de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties als beheerder van de bij de BOD-en aangelegde bijzondere registers zal optreden. Dat houdt in dat het registerbeheer en met name de rol van de registerbeheerder op afstand, de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, en de rol van de beheerder/vakminister van de BOD gestalte zal krijgen in de regelingen. Voor zover een nadere uitwerking noodzakelijk is zal deze worden vastgelegd in afspraken tussen de vakministers van de betreffende BOD-en en de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

Herverdeling van opsporingstaken van inspectiediensten «nieuwe stijl»

De commissie vroeg of bij het terugbrengen van de eenentwintig BOD-en tot vier er een herverdeling van taken tussen de BOD-en en de inspectiediensten «nieuwe stijl» taken plaatsvindt en of die taken naar de reguliere politie gaan.

Het interdepartementale onderzoek betrof 21 bijzondere opsporingsdiensten. Uit het onderzoek bleek dat een aantal van deze BOD-en in hoofdzaak belast zijn met bestuurlijke handhaving en dat slecht 4 diensten bij de uitvoering van hun handhavende taken meer in het bijzonder zijn gericht op de strafrechtelijke rechtshandhaving onder het gezag van het openbaar ministerie.

De meer op inspectie gerichte diensten vervullen zowel bestuurlijke als strafrechtelijke taken. De betreffende ambtenaar van de inspectie heeft een beperkte opsporingsbevoegdheid als buitengewoon opsporingsambtenaar (BOA), ex artikel 142 Wetboek van Strafvordering. Deze betreffende inspectiediensten gebruiken hun opsporingsbevoegheid als sluitstuk van de handhaving binnen hun inspectietaak.

Het kabinetstandpunt naar aanleiding van dit onderzoek leidt tot de situatie dat de onderstaande ministeries bijzondere opsporingsdiensten (met algehele opsporingsbevoegdheid) hebben;

1. het ministerie van Financiën (de FIOD-ECD);

2. het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (de AID);

3. het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu (een VROM-BOD).

4. het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (de SIOD i.o.).

Daarnaast hebben deze ministeries inspectiediensten.

Deze inspectiediensten houden toezicht en controleren. Indien opsporing geboden is, zal in de meeste gevallen de eigen opsporingsdienst worden ingeschakeld. In een aantal gevallen zal daarbij in interdisciplinair verband worden opgetreden met andere BOD-en en met de reguliere politie of het KLPD.

De andere in het onderzoek betrokken departementen zonder eigen BOD gebruiken de opsporingsbevoegdheid als sluitstuk van de toezichthoudende taak.

Het gaat hier om:

1. de Keuringsdienst voor Waren van het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS)

2. de Inspectie voor de Gezondheidszorg van het ministerie van VWS

3. het Staatstoezicht op de Mijnen van het ministerie van EZ

4. de Rijksverkeersinspectie van het ministerie van V&W

5. de Scheepvaartinspectie van het ministerie van V&W

6. de Rijksdienst voor Radiocommunicatie van het ministerie van V&W

7. het handhavingsdeel van Rijkswaterstaat van het ministerie van V&W.

Opsporing door deze inspectiediensten gebeurt in veel gevallen in samenwerking met de reguliere politie. Hierbij zal in het ene geval de inspectiedienst de politie om ondersteuning vragen en in een ander geval zal de politie de inspectiedienst om assistentie verzoeken. Voorbeelden daarvan zijn de Rijksdienst voor Radiocommunicatie van het ministerie van V&W en het handhavingsdeel van Rijkswaterstaat van het ministerie van V&W.

Ook de overige in het onderzoek behandelde inspectiediensten van het ministerie van Economische Zaken en van Verkeer & Waterstaat hebben buitengewoon opsporingsambtenaren in dienst om zelfstandig proces-verbaal op te maken naar aanleiding van toezichtssituaties waarin strafrechtelijk optreden noodzakelijk is.

Deze werkwijze bestaat al geruime tijd en het kabinetstandpunt inzake de BOD-en heeft hierin geen verandering gebracht. Overigens hecht ik eraan op te merken dat ik verwacht dat deze inspectiediensten waar mogelijk de bestuurlijke handhaving laten prevaleren boven een strafrechtelijke aanpak.

De Keuringsdienst van Waren voert zelf in de daarvoor noodzakelijke gevallen een opsporingsonderzoek uit op de naleving van de aan de inspectie opgedragen wetgeving op het gebied van de bescherming van de volksgezondheid, met betrekking tot de veiligheid van voedsel, consumentenproducten en dieren voor zover het op de mens overdraagbare ziekten betreft. De Keuringsdienst van Waren stelt zich op het standpunt geen zaken over te kunnen dragen aan een van de BOD-en of de reguliere politie daar de inhoud van de betrokken wettelijke bepalingen op het terrein van de inspectie alsmede de aard van de geconstateerde overtredingen een bijzondere, specialistische, deskundigheid vereisen. Het opsporingsonderzoek gebeurt onder het gezag van het Openbaar Ministerie.

Met de komst van een functioneel OM wordt een heldere relatie en aansturing van het Openbaar Ministerie en Bijzondere Opsporingsdiensten gerealisserd. Het OM bekijkt of het mogelijk is om analoog aan de met de BOD-en gekozen lijn van gesloten of af te sluiten handhavingsarrangementen met de inspecties eenzelfde lijn te kiezen.

De Inspectie voor de gezondheidszorg verricht haar opsporingswerkzaamheden in de marge van toezicht en handhaving. Ten aanzien van de opsporing van delicten genoemd in de productwetgeving, zoals de geneesmiddelen- en opiumwetgeving wordt een actiever opsporingsbeleid gevoerd waarbij steeds nauw wordt samengewerkt met de reguliere politie, FIOD of ECD.

De inspectie voor de gezondheidszorg heeft aangegeven niet veel of vaak opsporingswerkzaamheden te verrichten. Dit vindt vooral zijn oorzaak in het gegeven dat het in de meerderheid van de gevallen gaat om zaken op het gebied van de opiumwetgeving en het Reclamebesluit geneesmiddelen waarbij bijna steeds sprake is van «medeopsporing» en nauwe betrokkenheid van de reguliere politie.

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

Naar boven