26 955
Bijzondere opsporingsdiensten

nr. 1
BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 15 december 1999

1. Inleiding

De rechtsstaat vereist niet alleen dat de overheid zich beperkingen oplegt waar de individuele vrijheid van de burger in het geding is, maar omvat ook de zorg dat het recht feitelijk tot gelding komt. Zo bezien vloeit een adequate rechtshandhaving en dus ook, waar deze onmisbaar is, een adequate strafrechtelijke rechtshandhaving uit de rechtsstaatgedachte voort.

Daarmee is het kader geschetst waarin het kabinet uitvoering geeft aan de passage uit het Regeerakkoord: «Uit een oogpunt van versterking in de samenhang van de rechtshandhaving en van de versterkte democratische controle is integratie van onderdelen van de bijzondere opsporingsdiensten in de politieorganisatie op landelijk niveau wenselijk. Tevens zullen de mogelijkheden voor fusie van opsporingsdiensten worden bezien. Binnen een jaar zal het kabinet hierover voorstellen doen.»

De positie van de bijzondere opsporingsdiensten is niet alleen in het verleden maar ook recentelijk punt van overleg geweest tussen uw Kamer en het kabinet. Zo heeft ter voorbereiding op het besluit van het kabinet van 6 juli 1999 (Staatsblad 1999, nr. 339) tot herindeling van de ministeriële taak met betrekking tot de Economische Controledienst op 23 juni 1999 overleg met uw Kamer plaatsgevonden.

Voorts werd bij brief van 26 januari 1999 (Kamer II, 1998–1999, 26 200 VI, nr. 41) uw Kamer uiteen gezet op welke wijze uitvoering zou worden gegeven aan bovenstaande passage uit het Regeerakkoord. Tevens is uw Kamer bij die brief het standpunt van het kabinet inzake de bijzondere opsporingsdiensten toegezegd. Het onderstaande strekt ter inlossing daarvan.

2. Gevolgde werkwijze

De uitvoering van de passage uit het Regeerakkoord is in projectvorm aangevat. In het kader daarvan hebben vijf ambtelijke interdepartementale werkgroepen, waarin vertegenwoordigers van het openbaar ministerie en de Nederlandse politie participeerden, aan de hand van zes onder-zoeksvragen een inventarisatie gemaakt van de taken, werkterreinen, werkwijzes en organisatie van de 21 bijzondere opsporingsdiensten zoals opgenomen in het plan van aanpak. Daarnaast is door de vijf interdepartementale werkgroepen bijzondere aandacht geschonken aan de departe-mentale (aan-)sturing van de betrokken diensten, de samenwerking tussen de betrokken diensten onderling en die met de reguliere politie, terwijl ten slotte de gezagsmatige (aan-)sturing door het openbaar ministerie in de beschouwing is betrokken.

Daarenboven heeft de Raad voor het openbaar bestuur, daartoe op 2 november 1998 uitgenodigd, begin juni 1999 zijn advies «Bijzondere Opsporingsdiensten» uitgebracht. Bij brief van de Raad van 2 juli 1999 is het uitgebrachte advies aan uw Kamer toegezonden.

Voorts is door het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum van het ministerie van Justitie nader (literatuur-)onderzoek verricht naar de bijzondere opsporingsdiensten. De resultaten daarvan hebben hun neerslag gevonden in een notitie van 27 juni 1999 onder de titel «De toekomst van de landelijke bijzondere opsporingsdiensten in het kader van een goede politiezorg».

3. Transparantie en samenhang in de bijzondere opsporing

De ambtelijke voorbereiding op het standpunt van het kabinet heeft zijn afronding gevonden met het door de interdepartementale project- en stuurgroep uitgebrachte rapport «Transparantie en samenhang in de bijzondere opsporing». Deze rapportage gaat als bijlage hierbij1.

4. Belang van de beleidsinstrumentele wetgeving/ordeningswetgeving

Het kabinet hecht groot belang aan de handhaving van de beleidsinstrumentele wetgeving en onderstreept dat die wet- en regelgeving voor het functioneren van de samenleving van bijzonder gewicht is. De noodzaak tot handhaving daarvan is onomstreden: zij is evenwaardig aan de handhaving van de overige (commune) wetgeving. Er is sprake van volledige nevenschikking die in zijn uitvoering dienovereenkomstige uitwerking moet hebben. Het belang van de ordenings wetgeving maakt het noodzakelijk dat op maat gesneden handhaving daarmee gelijke tred houdt.

De weg waarlangs deze naar het oordeel van het kabinet voor de toekomst moet worden georganiseerd wordt onderstaand nader uitgewerkt.

5. Verantwoordelijkheid voor de (totstandkoming van de) ordeningswetgeving

In de sociale rechtsstaat is niet te ontkomen aan rechtsregels die richtinggevend zijn voor het gedrag van burgers (daaronder mede begrepen het bedrijfsleven) onderling, alsmede die het gedrag tussen burgers en overheid over en weer regelen. Meer in het bijzonder in het domein van de inkomens- en vermogensoverdrachten (belastingwetgeving, de sociale zekerheid) en de wetgeving die randvoorwaarden stelt in het maatschappelijk verkeer (bv. de volksgezondheid, de bescherming van het milieu, de arbeidsveiligheid, de vrijwaring voor gevaar en hinder, de bescherming van de consument).

De totstandkoming van de ordeningswetgeving geschiedt onder de politieke verantwoordelijkheid van de bewindspersoon voor wiens beleidsterrein die wetgeving geboden is. Deze lijn wordt voor de toekomst nadrukkelijk gehandhaafd.

Aldus vindt de beleidsvoorbereiding, al of niet mede ingegeven vanuit de internationale dimensie en ondersteund vanuit de eigen deskundigheid, plaats op het departement dat verantwoordelijkheid draagt voor dat specifieke beleidsdomein.

Uit een oogpunt van consistentie, samenhang en eenduidige (politieke) verantwoordelijkheid blijft daarenboven aan die beleidsvoorbereiding envaststelling gekoppeld de verantwoordelijkheid voor de totstandkoming van de op dat beleid te stoelen wetgeving, de implementatie van die wetgeving alsmede de inspectie, de controle en het toezicht daarop.

Ook naar de samenleving toe is daarmee de vereiste helderheid en voorspelbaarheid bestendigd ter zake van de toedeling van beleidsverantwoordelijkheden op centraal niveau. Des te meer is dat van belang omdat – op onderdelen nog meer dan in andere wetgevingsdomeinen – bij de beleidsinstrumentele wetgeving acht moet worden geslagen op de voortschrijdende internationalisering, waarvan zeker de Europese maatvoering zijn doorwerking op de Nederlandse ordeningswetgeving niet mist. Dat gegeven weegt voor het kabinet zwaar.

6. Handhaving van de beleidsinstrumentele wetgeving

Bij de handhaving van de beleidsinstrumentele wetgeving, waar de overheid lang niet altijd kan bouwen op een in den brede aanwezig normbesef, is preventief optreden in alle schakels van het beleidsproces, te beginnen met de beleidsvoorbereiding zelf en eindigend bij een gedegen toezicht op de naleving, in eerste aanleg aangewezen. Strafrechtelijke handhaving is hier het sluitstuk wanneer alle andere middelen van preventieve en repressieve aard (bestuurlijke en eventueel privaatrechtelijke maatregelen) niet doeltreffend zijn gebleken, dan wel de ernst van de strafwaardige gedraging tot strafrechtelijke handhaving noopt. Daarmee is de strafrechtelijke aanpak één van de onmisbare pijlers onder geloofwaardige uitvoering van beleid.

Het veelal specialistische karakter van deze wetgeving en de noodzaak om voor de handhaving te beschikken over zeer specifieke kennis en vaardigheden houdt in dat de algemene politie veelal niet primair is toegerust voor het verrichten van deze handhavingstaken. De bestaansgrond van de 21 landelijk opererende bijzondere opsporingsdiensten die zich richten op beleidsdomeinen die ressorteren onder de verantwoordelijkheid van zeven ambtgenoten vloeit mede uit het vorenstaande voort.

7. Regeerakkoord 1998: inzet van beleid

Vastgesteld wordt dat het in het domein van de handhaving van de beleidsinstrumentele wet- en regelgeving schort aan de vereiste transparantie. Dit wordt niet alleen veroorzaakt door het (te) hoge aantal bijzondere opsporingsdiensten, maar tevens door hun veelal gemengde karakter. Nagenoeg alle 21diensten vervullen thans zowel een bestuurlijke als een strafrechtelijke handhavingstaak.

Met het oog op reductie van de complexiteit in dit domein als mede ter versterking van de samenhang in de rechtshandhaving en de vereiste democratische controle wenst het kabinet een duidelijker markering van de opsporing zoals die toevalt aan een beperkter aantal bijzondere opsporingsdiensten en de taken die worden uitgevoerd door inspecties. Hiermee ontstaat meer eenduidige rechtshandhaving. Daarbij wordt geen afbreuk gedaan aan de thans in gezamenlijkheid beschikbare handhavingscapaciteit, daaronder de opsporingscapaciteit mede begrepen. Dit voornemen resulteert in een overzichtelijker ordening met inherent duidelijker toedeling van bevoegdheden, verantwoordelijkheden en (aan-)sturingsmogelijkheden.

De aanbevelingen in de achterliggende rapportage worden door het kabinet onderschreven.

8. Onderscheid bijzondere opsporingsdienst – inspectie

Het voornemen bestaat organisatorisch onderscheid aan te brengen tussen enerzijds diensten die in het kader van de handhaving van de ordeningswetgeving in eerste aanleg zijn belast met de meer bestuurlijke rechtshandhaving (de inspecties «nieuwe stijl» met een beperkte opsporingsbevoegdheid als ultimum remedium) en anderzijds de diensten die bij de uitvoering van hun handhavende taken meer in het bijzonder gericht zijn op de strafrechtelijke rechtshandhaving onder het gezag van het openbaar ministerie (de bijzondere opsporingsdiensten in de strikte betekenis van het woord).

Dat geldt op het terrein van:

– financiën en economie;

– landbouw;

– milieu, en

– sociale zekerheid.

Bij de eerste drie terreinen is zo'n onderscheid tussen bestuurlijke en strafrechtelijke handhaving al min of meer aanwezig.

Het onderhavige onderscheid heeft bijzondere uitwerking voor de beleidssectoren van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. De voor een bijzondere opsporingsdienst in aan-merking komende opsporingscomponenten in deze beleidssectoren worden onderscheiden van (de rest van) de organisaties waartoe ze nu behoren. Daarbij wordt een zodanige voorziening getroffen, dan wel bundeling aangebracht, dat op enigerlei wijze één centraal punt binnen het departement van Sociale Zaken en Werkgelegenheid voor de hoofdlijnen van de beheersmatige en beleidsmatige aansturing verantwoordelijk is. De organisatorische ophanging daarvan vindt plaats door het betrokken departement. Rekening wordt gehouden met het binnenkort in te nemen standpunt inzake de wijze van uitvoering van de sociale verzekeringen en de positie van de sociale recherche.

8.1. Met het vorenstaande geeft het kabinet ook inhoud aan hetgeen de Parlementaire Enquêtecom-missie Opsporingsmethoden in haar eindrapport heeft aanbevolen:

«De afbakening van taken en bevoegdheden is buitengewoon complex. Slechts specialisten in de bijzondere wetgeving kunnen de precieze nuances en verschillen ontwarren en waarderen. De commissie meent dat een duidelijke verdeling van bevoegdheden en verantwoordelijkheden wenselijk is.»

8.2. De uitvoering van het voornemen leidt tot de situatie waarin de onderstaande bijzondere opsporingsdiensten (met algehele opsporingsbevoegdheid) operationeel zijn:

1. een Opsporingsdienst ressorterend onder mijn ambtgenoot van Financiën (FIOD/ECD);

2. een Opsporingsdienst ressorterend onder mijn ambtgenoot van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij;

3. een Opsporingsdienst ressorterend onder mijn ambtgenoot van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer;

4. een Opsporingsdienst (dan wel een centrale voorziening zoals hiervoor gesteld) ressorterend onder mijn ambtgenoot van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

8.3. Voor de handhaving van de beleidsinstrumentele wetgeving blijven voorts de volgende inspecties met beperkte opsporingsbevoegdheid gehandhaafd:

1. de Belastingdienst van het ministerie van Financiën;

2. een inspectiedienst van het ministerie van Landbouw, Visserij en Natuurbeheer;

3. de Inspectie Gezondheidsbescherming, Waren en Veterinaire Zaken van het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport;

4. de Inspectie voor de Gezondheidszorg van het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport;

5. het Staatstoezicht op de Mijnen van het ministerie van Economische Zaken;

6. de Inspectie Milieuhygiëne van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer;

7. de Arbeidsinspectie van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid;

8. de Rijksverkeersinspectie van het ministerie van Verkeer en Waterstaat;

9. de Scheepvaartinspectie van het ministerie van Verkeer en Waterstaat;

10. de Rijksdienst voor Radiocommunicatie van het ministerie van Verkeer en Waterstaat;

11. het handhavingsdeel van Rijkswaterstaat van het ministerie van Verkeer en Waterstaat.

Overigens blijft de mogelijkheid bestaan dat inspectietaken, inclusief beperkte opsporingstaken (zoals inzake sociale verzekeringen) deel uitmaken van andere uitvoeringsorganisaties. Voorts blijft het uiteraard mogelijk dat omwille van de doelmatigheid (o.a. aanspreken van expertise) de opsporingsdienst en inspectie gescheiden van elkaar zijn ondergebracht in één organisatie.

9. Gewijzigde opsporingsbevoegdheid

De bijzondere opsporingsdiensten zoals bovenstaand geduid richten zich primair op de opsporing van strafbare feiten die voortvloeien uit de «eigen» ordeningswetgeving. Daarbij – zo blijkt uit de praktijk – wordt ook gestoten op (samenloop met de) commune criminaliteit. Vanuit opspo-ringsoptiek zijn deze bijzondere opsporingsdiensten heel wel te vergelijken met de recherche-onderdelen van de reguliere politie. Indien deze opsporingsdiensten als organisatie een wettelijke grondslag krijgen – waarbij ook een taaktoedeling plaatsvindt voor de opsporing van algemene strafbare feiten zoals die kunnen voortvloeien uit de handhaving van de beleidsinstrumentele wetgeving – worden niet langer de gronden gezien de opsporingsbevoegdheid van opsporingsambtenaren die bij deze bijzondere opsporingsdiensten werkzaam zijn te ontlenen aan artikel 142 van het Wetboek van Strafvordering, op basis waarvan betrokkenen thans de status van buitengewoon opsporingsambtenaar wordt verleend.

Voor ogen staat dan ook na de inwerktreding van bedoelde wetgeving en organisatie, waarop onderstaand nog wordt teruggekomen, artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering in dier voege aan te passen dat, gelijk de politieambtenaar, de opsporingsambtenaar werkzaam bij een bijzondere opsporingsdienst, zijn opsporingsbevoegdheid aan dat artikel ontleent. Daarmee wordt recht gedaan aan de eigenstandige positie van de bijzondere opsporingsdiensten (nieuwe stijl) en de professionele bijdrage die wordt geleverd aan de (strafrechtelijke) rechtshandhaving. Een evenwaardige positie die overigens ook alleszins rechtvaardigt dat over en weer door de betrokken opsporingsambtenaren van bijzondere opsporingsdiensten en politie wordt deelgenomen aan specifieke opleidingen zoals die in de toekomst frequenter dan thans kunnen worden verzorgd. Naar het oordeel van het kabinet wordt daarmee een stimulans gegeven aan intensievere samenwerking tussen de betrokken bijzondere opsporingsdiensten en de reguliere politie in situaties waarin deze samenwerking is geboden. Overigens hebben de bijzondere opsporings-diensten zich in hun taakuitvoering in beginsel te beperken tot de handhaving van de eigen ordeningswetgeving en onthouden zij zich van het eigenstandig verrichten van opsporingsonderzoeken in het kader van de aanpak van de commune criminaliteit.

Het kabinet oordeelt dat de beperkte opsporingsbevoegdheid voor ambtenaren werkzaam bij bovengenoemde inspecties, of uitvoeringsorganisaties met inspectietaken, onverminderd gestoeld moet blijven op artikel 142 van het Wetboek van Strafvordering. Deze bevoegdheid wordt nader afgebakend en zal zich beperken tot zogenaamde lichte delicten (overtredingen en eenvoudige misdrijven op heterdaad). Na constatering van misdrijven dient voor vervolgonderzoek overdracht plaats te vinden naar een bijzondere opsporingsdienst of de reguliere politie.

10. Ondersteuning voor de bijzondere opsporing/handhaving bijzondere wetten

Kwalitatief hoogwaardige opsporing en professionele handhaving van de beleidsinstrumentele wetgeving vereist onder omstandigheden kostbare voorzieningen, zeer specifieke kennis, alsmede de gereguleerde inzet van delicate opsporingscapaciteit en -middelen in personele en materiële zin. Het lijkt niet geboden en weinig efficiënt elk der bijzondere opsporingsdiensten of inspecties over deze kostbare en/of anderszins kapitaalintensieve middelen te doen beschikken, als gezamenlijk gebruik van deze voorzieningen in de praktijk realiseerbaar is. In verband daarmee is het kabinet voornemens een organisatorische voorziening te treffen van waaruit in deze hoogwaardige ondersteuning kan worden voorzien. Overeenkomstig het gestelde in het Regeerakkoord bestaat het voornemen deze organisatorische voorziening te integreren in de politieorganisatie op landelijk niveau. Nadere studie wordt nog verricht naar de wijze waarop deze organisatorische voorziening haar taak heeft te vervullen alsmede op welke terreinen en in welke mate deze hoogwaardige ondersteuning wordt geboden, zonder dat zulks leidt tot efficiency- of kwaliteitsverlies.

11. Bijzondere politie-informatie

De Wet bijzondere politieregisters voorziet in de mogelijkheid aan de bijzondere opsporingsdiensten de bevoegdheid toe te kennen tot het houden van de zgn. bijzondere politieregisters. Het kabinet acht het geboden de bijzondere opsporingsdiensten met gebruikmaking van de wettelijke mogelijkheden daartoe, deze bevoegdheid toe te kennen. De vraag is nu of daartoe moet worden overgegaan per dienst of dat een gemeenschappelijke voorziening moet worden getroffen. Als onderdeel van het onderzoek naar de in punt 10 genoemde organisatorische voorziening, zal nadere studie worden verricht naar de mogelijkheid om deze voorziening uit te breiden met een gezamenlijke geautomatiseerde gegevensbank voor de registratie van de zgn. «zachte» en overige informatie van belang voor de bijzondere opsporingsdiensten (en in voorkomend geval evenzeer voor de reguliere politie, en omgekeerd). Met dit voornemen van het kabinet wordt mede tegemoet gekomen aan de daarop betrekking hebbende aanbeveling van de Tijdelijke commissie evaluatie opsporingsmethoden van uw Kamer (aanbeveling 45 van de Commissie Kalsbeek).

12. Wet bijzondere opsporingsdiensten

Met bovenstaande voornemens heeft het kabinet geschetst dat het haar ernst is een beperkter aantal bijzondere opsporingsdiensten duidelijker te markeren. Daarmee wordt recht gedaan aan de taak en functie die deze bijzondere opsporingsdiensten, thans nog veelal gefragmenteerd en vanuit een min of meer onduidelijke positionering, in het brede kader van de strafrechtelijke rechtshandhaving vervullen. Op de gronden zoals in achterliggende rapportage vervat, acht het kabinet het geboden die positie als opsporingsorgaan nadrukkelijk in de wet te verankeren. Daarmee wordt meer dan thans het geval is de toedeling van taken en verantwoordelijkheden nader bij wet geregeld, terwijl daarenboven de nevenschikking met de reguliere politie is geaccentueerd.

13. Rol en functie van het Openbaar Ministerie

Het gezag van het openbaar ministerie over de opsporing is vanzelfsprekend. Bij de uitvoering van de voornemens van het kabinet is een zwaarwegende rol voor het openbaar ministerie weggelegd. Immers, het openbaar ministerie heeft, als hèt orgaan belast met de toegang tot de strafrechter, een unieke positie waaraan ook bij de handhaving van de beleidsinstrumentele wetgeving nadrukkelijk – en mogelijk (nog) meer dan in het verleden al is geschied – structurele aandacht zal zijn te geven.

Hoewel de achterliggende rapportage op dat punt geen aanbevelingen bevat zal worden bezien of de huidige systematiek waarbij onderscheidene hoofdofficieren van justitie belast zijn met het toezicht op de inspecties «nieuwe stijl» voor de toekomst ware te bestendigen, dan wel daarin moet worden voorzien op een wijze waarmee beter wordt aangesloten bij de beleidsmatige gezagsuitoefening van het openbaar ministerie jegens deze diensten.

Het door het openbaar ministerie genomen initiatief in het kader van de operationele aanpak van de ernstige criminaliteit tussen de onderscheidene beheerders van de bijzondere opsporingsdiensten en het openbaar ministerie zogenaamde «handhavingsarrangementen» tot stand te doen komen, wordt met kracht ondersteund. Heel wel ziet het kabinet de noodzaak dat door de bijzondere opsporingsdiensten structureel zowel onderling als met de reguliere politie wordt samengewerkt, waarbij vooraf over en weer afspraken worden vastgelegd inzake de inzet van menskracht en middelen.

14. Het beleidsplan bijzondere opsporingsdiensten

De democratische controle op de bijzondere opsporingsdiensten behoeft, evenzo als die geldt voor de reguliere politie, aanhoudende zorg en aandacht. Ter uitvoering daarvan worden – met de betrokken ambtgenoten en in eendrachtige samenspraak met het openbaar ministerie – de gezamenlijke beleidsvoornemens in het kader van de (strafrechtelijke) handhaving van de beleidsinstrumentele wetgeving vastgelegd in een uw Kamer periodiek aan te bieden Beleidsplan Bijzondere Opsporingsdiensten.

Ten behoeve van de voorbereiding daarvan en met het oog op de borging van de vereiste samenhang en consistentie wordt daartoe een interdepartementaal Landelijk Platform ingesteld, dat dienstbaar is aan hetgeen in gezamenlijkheid tot stand moet worden gebracht. Bezien zal worden of het thans op informele titel bestaande «Platform bijzondere opsporingsdiensten» daarvoor een basis kan zijn dan wel zal kunnen worden toegesneden op deze nieuwe functie. Voor zover van toepassing zal de relevante thematiek van dat beleidsplan afgestemd worden met de inhoud van het Beleidsplan Nederlandse Politie. In het kader daarvan wordt periodiek overleg gevoerd met mijn ambtgenoot van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, zulks ook met het oog op diens (beheers-)verantwoordelijkheid voor de Nederlandse politie. Aldus doende meent het kabinet dat ook op die schaal de samenhang in de (strafrechtelijke) rechtshandhaving wordt bevorderd.

15. Opsporingsdienst BUMA/STEMRA

Het kabinet heeft zich ten aanzien van de Opsporingsdienst BUMA/STEMRA meer in het bijzonder beraden. Deze particuliere opsporingsdienst die zich richt op het langs strafrechtelijke weg handhaven van de Auteurswet en de naburige rechten heeft naar stand van heden een sterkte van 17 opsporingsambtenaren. De bekostiging van deze opsporingsdienst geschiedt door de sector zelf. Voor het kabinet is het belang van de handhaving van deze opsporing onomstreden.

15.1. Wel overweegt het kabinet het volgende. Voor wat betreft de rechthebbenden in dit domein kan heel wel aansluiting worden gezocht bij het advies dat de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid in 1988 aan de toenmalige regering uitbracht en waarin werd gesteld:

«de lasten en verantwoordelijkheden voor een behoorlijke toepassing en naleving van het recht in onze samenleving terug te wentelen naar de primair belanghebbende burgers, hun organisaties en naar het bestuur.

Uitgangspunt hierbij is dat de lasten die voortkomen uit de behoefte aan meer recht en meer rechtshandhaving, in beginsel dienen te worden opgebracht door degenen bij wie, of de instanties bij welke deze behoeften in het bijzonder rijzen».

Evenwel dient zich daarbij strijdigheid aan met het beginsel dat het verrichten van opsporingshandelingen in principe aan de overheid is voorbehouden en het uitvoeren van opsporingshandelingen niet toekomt aan particuliere ondernemingen of organisaties waarbij commerciële afwegingen van invloed op de opsporing zouden kunnen zijn. Daarenboven is de auteursrechtsector, daaronder mede de «software branche» verstaan, van zo groot belang dat ook in de sfeer van de strafrechtelijke rechtshandhaving een nadrukkelijker betrokkenheid van de overheid geboden is.

Het zijn deze overwegingen die het kabinet ertoe brengen de taken en bevoegdheden van deze opsporingsdienst over te doen nemen door de overheid. De wijze waarop dit voornemen wordt gerealiseerd zal onderwerp zijn van nadere studie.

16. Hetgeen verder voor ogen staat

Het kabinet hecht aan voortvarende implementatie van het vorenstaande. In afwachting van nader overleg met uw Kamer en het overleg met de betrokken ondernemingsraden, waarvan de adviezen in de besluitvorming worden meegewogen, wordt de voorbereiding van de implementatie dan ook per 1 januari 2000 ter hand genomen. Met in achtneming van het gestelde in de laatste volzin van punt 8 ten aanzien van de beleidssector van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, is het beleid van het kabinet erop gericht een nieuwe status van de bijzondere opsporingsdiensten en inspecties, zo veel als mogelijk, nog in deze kabinetsperiode zijn beslag te doen krijgen.

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij de afdeling Parlementaire Documentatie.

Naar boven