26 947
Wijziging van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren (arbeidsvoorwaarden sector Rechterlijke Macht 1997/99)

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 20 juli 2000

Graag beantwoord ik het verslag van de vaste commissie voor Justitie over dit wetsvoorstel als volgt.

De leden van de PvdA-fractie vragen om een toelichting op de partners met wie onderhandeld wordt over de arbeidsvoorwaarden voor de sector Rechterlijke Macht. Zij vragen wie de onderhandelingspartner is en of nieuwe onderhandelingspartners tot het overleg worden toegelaten. Ook vragen zij of voorzien is in een evaluatiemoment ten aanzien van het overlegmodel met betrekking tot de arbeidsvoorwaarden voor de sector Rechterlijke Macht.

In antwoord op deze vragen merk ik het volgende op. Het overleg over aangelegenheden van algemeen belang voor de rechtstoestand van rechterlijke ambtenaren en rechterlijke ambtenaren in opleiding vindt ingevolge de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren (artikel 48 e.v.) plaats met de Sectorcommissie rechterlijke macht. Deze commissie bestaat uit vertegenwoordigers van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NVvR). Het arbeidsvoorwaardenakkoord, dat in het onderhavige wetsvoorstel wordt geformaliseerd, is dan ook met de NVvR gesloten. Momenteel bezie ik, in overleg met mijn ambtgenoot van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, of en in welk opzicht de bepalingen in de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren (Wrra) over de samenstelling van de Sectorcommissie rechterlijke macht wijziging behoeven. Een mogelijke wijziging is dat ook andere representatieve vakorganisaties deel kunnen gaan uitmaken van deze sectorcommissie. Over het eventueel wijzigen van de Wrra op dit punt ben ik uiteraard ook in gesprek met de NVvR. In een evaluatiemoment ten aanzien van het overlegmodel binnen de sector Rechterlijke Macht is overigens nog niet uitdrukkelijk voorzien.

De leden van de PvdA-fractie stellen terecht vast dat tussen het sluiten van het Akkoord arbeidsvoorwaarden 1997–1999 sector Rechterlijke Macht en het indienen van het wetsvoorstel waarin dat akkoord wordt geformaliseerd, een ruime periode ligt. De reden hiervoor is gelegen in de prioriteit die is gegeven aan onder meer andere wetsvoorstellen alsmede capaciteitsproblemen die zich in de bedoelde periode op mijn ministerie hebben voorgedaan. Ik merk daarbij overigens op dat aan een aantal onderdelen van het bovenvermelde arbeidsvoorwaardenakkoord die in dit wetsvoorstel worden geformaliseerd (zoals de in artikel I neergelegde salarisherzieningen) met ingang van de daaromtrent in het akkoord afgesproken data al materieel uitvoering is gegeven.

In de memorie van toelichting is vermeld dat de dekking van de aan het wetsvoorstel verbonden kosten wordt gevonden enerzijds in de voor de arbeidsvoorwaarden centraal beschikbare middelen en anderzijds door herschikking binnen de voor de rechterlijke organisatie beschikbare budgetten. De leden van de PvdA-fractie vragen welke middelen bedoeld worden met de centraal beschikbare middelen, alsmede of er regionaal of decentraal beschikbare middelen zijn. Voorts zien deze leden graag toegelicht wat de bovenvermelde herschikking feitelijk betekent, welke onderdelen van de rechterlijke organisatie hierdoor minder financiële middelen ontvangen en welke consequenties daaraan zijn verbonden.

Met de bovenaangehaalde centraal beschikbare middelen wordt gedoeld op de door het kabinet ten behoeve van de arbeidsvoorwaarden, in dit geval voor de sector Rechterlijke Macht, beschikbaar gestelde geldelijke bijdrage. De dekking van de aan dit wetsvoorstel verbonden kosten is in zijn geheel gevonden in deze centraal beschikbare middelen. Voor deze dekking is derhalve uiteindelijk herschikking binnen de voor de rechterlijke organisatie beschikbare budgetten niet nodig gebleken. Van beantwoording van de op een dergelijke herschikking ziende vragen van de leden van de PvdA-fractie meen ik daarom te kunnen afzien. Van beschikbaarstelling van regio-nale of decentrale middelen voor de arbeidsvoorwaarden voor de sector Rechterlijke Macht is geen sprake geweest.

Het wetsvoorstel behelst onder meer een verruiming van de regeling van het ouderschapsverlof voor rechterlijke ambtenaren en rechterlijke ambtenaren in opleiding. De leden van de PvdA-fractie verzoeken om een nadere toelichting op de betekenis van deze verruiming voor de praktijk en om meer informatie over de behoefte aan ouderschapsverlof bij de rechterlijke macht. Ook vragen de leden van de PvdA-fractie of een relatie aanwezig wordt geacht tussen de capaciteitsproblemen bij de rechterlijke macht en de behoefte aan ouderschapsverlof dan wel kinderopvang bij rechterlijke ambtenaren en rechterlijke ambtenaren in opleiding. Deze leden vragen tenslotte of er ten aanzien van het voorgaande sprake is van regionale verschillen.

Hierop wil ik graag het volgende antwoorden. De bovenbedoelde verruiming van de ouderschapsverlofregeling is gelegen in onder meer de verhoging van de maximum leeftijd van het kind waarvoor ouderschapsverlof kan worden genoten en het vervallen van de eis dat de aanstelling van de rechterlijk ambtenaar ten minste 4/10 deel van een voltijdse aanstelling bedraagt. Ik benadruk nog dat hiermee aangesloten wordt bij de (aanpassing van de) ouderschapsverlofregeling voor rijksambtenaren. Aan de verruiming van de regeling voor rechterlijke ambtenaren en rechterlijke ambtenaren in opleiding is reeds met ingang van de hieromtrent in het onderhavige arbeidsvoorwaardenakkoord afgesproken datum (1 juli 1997) materieel uitvoering gegeven. Uit de mij ter beschikking staande gegevens betreffende de opname van ouderschapsverlof blijkt dat de afgelopen jaren een lichte stijging te zien geven van het aantal rechterlijke ambtenaren en rechterlijke ambtenaren in opleiding dat gebruik maakt van de ouderschapsverlofregeling. Zo maakten in 1997 127 personen gebruik van deze regeling en bedroeg het aantal personen dat in 1999 hiervan gebruik maakte 155. Van aanmerkelijke regionale verschillen blijkt ten aanzien hiervan niets uit de voorhanden zijnde gegevens. Tot op heden is niet gebleken dat de verruiming van de ouderschapsverlofregeling voor rechterlijke ambtenaren en rechterlijke ambtenaren in opleiding een oorzaak is van de door de leden van de PvdA-fractie genoemde capaciteitsproblemen. Veeleer ben ik van mening dat de ruimere mogelijkheid om ouderschapsverlof op te nemen kan worden aangemerkt als een arbeidsvoorwaarde die het aantrekkelijker maakt om binnen de rechterlijke macht werkzaam te zijn. Hetzelfde geldt voor de aanwezigheid van kinderopvangfaciliteiten. Dit laatste heeft ook mijn voortdurende aandacht, mede aangezien in 1998 uit navraag bij de gerechten en de parketten is gebleken dat de vraag naar kinderopvangplaatsen groter is dan het aantal beschikbare plaatsen.

De leden van de PvdA-fractie stellen ten aanzien van onderdeel E van het wetsvoorstel de vraag, of er algemeen geldende criteria bestaan waaraan ouderschapsverlofverzoeken door de functionele autoriteit worden getoetst. Artikel I, onderdeel E, van het wetsvoorstel, oftewel de invoeging van een nieuw artikel 27a in de Wrra, betreft echter de mogelijkheid voor rechterlijke ambtenaren en rechterlijke ambtenaren in opleiding om in beperkte ma-te vakantiedagen af te kopen. Ik beantwoord de vraag van de leden van de PvdA-fractie zekerheidshalve zowel voor wat die laatstbedoelde mogelijkheid betreft als voor wat de regeling van het ouderschapsverlof betreft. Ook vragen de leden van de PvdA-fractie of in dezen een taak wordt voorzien voor de nog in te stellen Raad voor de rechtspraak.

Op een verzoek om afkoop van vakantiedagen als bedoeld in artikel 27a van de Wrra wordt beslist door de functionele autoriteit van de rechterlijk ambtenaar of rechterlijk ambtenaar in opleiding. Hij kan hierop alleen toewijzend beslissen indien het belang van de dienst zich naar zijn oordeel niet tegen de verzochte afkoop verzet. Het dienstbelang kan zich er onder meer tegen verzetten als de financiële middelen ontbreken om de rechterlijk ambtenaar een vergoeding te geven voor de uren waarvan hij afstand wil doen of als een beperking van het aantal door de rechterlijk ambtenaar te genieten uren vakantie schadelijk zou zijn voor diens gezondheid. Met betrekking tot ouderschapsverlof geldt dat een rechterlijk ambtenaar of rechterlijk ambtenaar in opleiding hierop hoe dan ook aanspraak heeft, zij het dat aan enkele in de Wrra neergelegde voorwaarden moet worden voldaan (een rechterlijk dienstverband van ten minste een jaar, een kind dat nog niet acht jaren oud is). Voor de desbetreffende functionele autoriteit is alleen een toetsende rol weggelegd indien een rechterlijk ambtenaar of rechterlijk ambtenaar in opleiding het verzoek doet om het verlof op een andere wijze aaneengesloten te genieten (verzocht kan worden om het verlof over een periode korter dan wel langer dan zes maanden te genieten of om het aantal uren verlof per week of maand te laten variëren). De functionele autoriteit stemt met een dergelijk verzoek in, tenzij de taakvervulling zich daartegen naar zijn oordeel ernstig verzet. Bij de laatstbedoelde beoordeling zal de functionele autoriteit onder meer kunnen betrekken of het verrichten van de voorhanden zijnde werkzaamheden en een evenredige verdeling daarvan over het personeel niet ernstig in gevaar komt vanwege de verzochte af-wijkende opname van het ouderschapsverlof.

Op de vraag of in dezen een taak wordt voorzien voor de nog in te stellen Raad voor de rechtspraak antwoord ik het volgende. Het in regelgeving vastleggen van criteria waaraan bijvoorbeeld verzoeken om afkoop van vakantiedagen moeten worden getoetst, zal uiteraard voorbehouden blijven aan de wetgever. Voorzover het de hierboven toegelichte toetsing van verzoeken aan het dienstbelang danwel het belang van de taakvervulling betreft, wordt er in beginsel evenmin een taak voor de Raad voor de rechtspraak voorzien; deze toetsing zal onverminderd verricht worden door de afzonderlijke functionele autoriteiten. Het betreft een toetsing die zich er ook bij uitstek voor leent om binnen het betrokken gerecht of parket te worden verricht. Wel voorstelbaar is dat de Raad voor de rechtspraak, bijvoorbeeld op verzoek van de gerechten, algemene richtlijnen zal gaan formuleren met betrekking tot de omstandigheden die door een functionele autoriteit betrokken kunnen worden bij de toetsing aan het dienstbelang van bijvoorbeeld verzoeken om afkoop van vakantiedagen. Daarbij dient wel te worden bedacht dat dergelijke richtlijnen enkel tot de gerechten zullen kunnen zijn gericht en derhalve niet tot de functionele autoriteiten van de rechterlijke ambtenaren die niet bij die gerechten, maar bijvoorbeeld bij het openbaar ministerie, werkzaam zijn.

De leden van de VVD-fractie vragen of de aan de rechterlijke ambtenaren en rechterlijke ambtenaren in opleiding gedurende de periode 1997 tot en met 1999 uitgekeerde vergoedingen conform de afspraken in het Akkoord arbeidsvoorwaarden 1997–1999 sector Rechterlijke Macht zijn geweest, alsmede in hoeverre sprake is van het betalen van vergoedingen met terugwerkende kracht.

Zoals hierboven reeds is opgemerkt, is aan een aantal onderdelen van het Akkoord arbeidsvoorwaarden 1997–1999 sector Rechterlijke Macht al materieel uitvoering gegeven. Het gaat in elk geval ook om de onderdelen die in dit wetsvoorstel worden geformaliseerd, te weten de salarisherzieningen per 1 mei 1997, 1 januari 1998 en 1 juli 1998, de overgangsmaatregelen in verband met de herstructurering van salariscategorie 9, de mogelijkheid van afkoop van vakantiedagen en de verruiming van de ouderschapsverlofregeling. Uiteraard zijn hierbij de verschillende ingangsdata aangehouden, die in het arbeidsvoorwaardenakkoord met betrekking tot deze onderwerpen zijn afgesproken. Wat de salarisverhogingen per 1 mei 1997 betreft is noodzakelijkerwijs sprake geweest van nabetalingen, aangezien het arbeidsvoorwaardenakkoord eerst op 23 oktober 1997 is gesloten. Deze nabetalingen hebben gelijktijdig met de uitbetaling van de salarissen over de maand november 1997 plaatsgevonden.

De leden van de VVD-fractie vragen in hoeverre de uitgangspunten van het Akkoord arbeidsvoorwaarden 1997–1999 sector Rechterlijke Macht aansluiten bij het beleid zoals dat is weergegeven in de Trendnota Arbeidszaken Overheid 2000.

Voorafgaand aan mijn antwoord op deze vraag wijs ik erop dat bovenbedoeld arbeidsvoorwaardenakkoord is gesloten op 23 oktober 1997 en dat de genoemde nota eerst in september 1999 is uitgekomen. In de Trendnota Arbeidszaken Overheid 2000 is, zoals de leden van de VVD-fractie al aangeven, vermeld dat de regering zijn beleid richt op een opwaardering van de huidige overheidsorganisatie, met als beoogd resultaat een krachtige en slagvaardige overheidsorganisatie die vertrouwen en gezag uitstraalt en daarmee respect oogst. Voor het bevorderen van de kwaliteit en professionaliteit van de overheidsorganisatie dient, zo wordt benadrukt, zeker ook aandacht te worden besteed aan de positie van het overheidspersoneel. Met het oog op onder meer de krapte op de arbeidsmarkt wordt in de bovenbedoelde nota erop gewezen dat de arbeidsmarktpositie van de overheid bewaakt moet worden en dat maatregelen getroffen moeten worden die het aantrekkelijk maken om bij de overheid te gaan of blijven werken. Het onderhavige arbeidsvoorwaardenakkoord voor de sector Rechterlijke Macht sluit hierbij aan. Zo bevat het afspraken over maatregelen die er mede op zijn gericht om het arbeidsvoorwaardenpakket voor rechterlijke ambtenaren en rechterlijke ambtenaren in opleiding aantrekkelijk te houden. In dit verband wijs ik onder meer op de afspraken over salarisverhoging, afkoop van vakantie- en compensatiedagen, terugtreding voor oudere ambtenaren, kinderopvangfaciliteiten en verruiming van het ouderschapsverlof.

De leden van de VVD-fractie vragen tenslotte in hoeverre over flexibele vormen van belonen en subsidiaire arbeidsvoorwaarden wordt overlegd met de Sectorcommissie rechterlijke macht.

Flexibilisering van de arbeidsvoorwaarden voor rechterlijke ambtenaren en rechterlijke ambtenaren in opleiding vormt een onderwerp van aandacht, zeker ook met het oog op het streven om met inachtneming van de rechterlijke onafhankelijkheid een concurrerend arbeidsvoorwaardenbeleid te voeren. Dat flexibilisering van arbeidsvoorwaarden al enige tijd onderwerp van overleg met de Sectorcommissie rechterlijke macht is, blijkt onder meer uit de in het onderhavige arbeidsvoorwaardenakkoord opgenomen afspraken over het mogelijk maken van afkoop van vakantie- en compensatiedagen. Ook het arbeidsvoorwaardenakkoord dat betrekking heeft op de periode 1999–2000 bevat afspraken met betrekking tot (het peilen van de behoefte aan) flexibelere arbeidsvoorwaarden.

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

Naar boven