26 940
Opneming in de Advocatenwet van enkele bepalingen over het onderzoek naar de toestand van de praktijk van een advocaat en wijziging van een aantal artikelen van deze wet

nr. 4
VERSLAG

Vastgesteld 8 maart 2000

De vaste commissie voor Justitie1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen genoegzaam zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel voldoende voorbereid.

De leden van de fracties van PvdA, VVD, CDA, D66, RPF en GPV hebben met interesse kennisgenomen van het voorliggende voorstel tot wijziging van de Advocatenwet.

De leden van de PvdA-fractie zijn van mening dat het belang van de cliënten zowel als de openbare belangen met het voorliggende voorstel tot wetswijziging wordt gediend. Met name de mogelijkheid om kort na het bekend worden van een onbehoorlijke praktijkuitoefening op te kunnen treden, vindt bij deze leden bijval.

De leden van de VVD-fractie zijn verheugd dat het voorliggende voorstel tot wetswijziging op brede steun van de beroepsgroep kan rekenen en zelfs in constructief overleg met hen tot stand is gekomen. Zij erkennen dat de huidige mogelijkheden om in te grijpen hun beperkingen kennen. Het belang van cliënten, zowel als het openbare belang rechtvaardigt alternatieve sanctiemogelijkheden, temeer als hiermee de lacune kan worden gedicht waar schorsing een te zware sanctie is en niet ingrijpen onverantwoord is, alsmede voor het geval waarin snelle actie is geboden waar dat thans niet mogelijk is. Deze leden vragen of de advocatuur na het onderhavige voorstel tot wetswijziging voldoende middelen ter beschikking staan om aan haar kwaliteitsbeleid en het zelfreinigend vermogen adequaat invulling te kunnen geven.

Het doet de leden van de CDA-fractie deugd dat het voorliggende voorstel tot wetswijziging wordt gedragen door de beroepsgroep. De waarde die de advocatuur hecht aan de bewaking en handhaving van de kwaliteit van zijn beroepsuitoefening komt ten goede, zo menen deze leden, aan de kwaliteit van de rechtsbijstand aan burgers en aan een gezonde rechtsgang in zijn geheel. Dit neemt niet weg dat de aan het woord zijnde leden grote waarde hechten aan het principe van onafhankelijk klachtrecht van cliënten en aan een onafhankelijke beoordeling.

De leden van de fracties van RPF en GPV vinden het een goede zaak dat de regering de leemte in de wet dicht, en het onmogelijk maakt snel op te treden indien er bij een advocaat een onbehoorlijke praktijkuitoefening wordt geconstateerd.

ALGEMEEN

De leden van de fracties van PvdA en VVD vinden de criteria aan de hand waarvan wordt bepaald wanneer sprake is van een onbehoorlijke praktijkuitoefening onduidelijk en vragen de regering om verduidelijking van deze criteria. Het gevaar bestaat dat wanneer geen criteria worden genoemd, de ene raad voor discipline of deken wel termen aanwezig acht om in te grijpen en, bij gelijke omstandigheden, de ander niet. De aan het woord zijnde leden gaan er vanuit dat het hof van discipline de rechtseenheid zal bewaren, maar dan moeten zaken wel ter beoordeling zijn voorgelegd. Kan er rechtsongelijkheid ontstaan, zo vragen deze leden. Is het denkbaar dat een bepaalde praktijk in het ene arrondissement wel toelaatbaar wordt geacht en in een ander arrondissement niet?

Terecht wordt naar de mening van deze leden gewezen op het belang om bij een geconstateerde onbehoorlijke praktijkuitoefening voorzieningen te kunnen treffen, opdat de disfunctionerende advocaat na verloop van tijd weer op voldoende niveau kan functioneren. De leden van de fracties van PvdA en VVD achten het van belang dat bij de uitspraak tot het nemen van een voorziening eveneens wordt bepaald voor welke duur de voorziening geldt en wanneer is voldaan aan de eisen van de raad, zodat de voorziening kan worden opgeheven.

De leden van de VVD-fractie vragen de regering of de Orde van Advocaten met het onderhavige voorstel tot wetswijziging gemakkelijker, beter en sneller kan optreden tegen malverserende advocaten en tegen advocaten die op enigerlei wijze in het criminele circuit zitten of die zodanig onder druk staan van criminele organisaties dat zij niet meer over hun eigen professionele onafhankelijkheid beschikken. Verwacht de regering een preventieve werking met betrekking tot het voorstel tot wijziging?

Met het voorliggende voorstel tot wetswijziging wordt de schorsing uitvoerbaar bij voorraad en heeft mitsdien onmiddellijke werking. Deze leden erkennen dat er gevallen zijn waarbij acuut ingrijpen, en dus ook onmiddellijke werking, geïndiceerd is om verdere schade voor rechtzoekenden te voorkomen. Hoe wordt echter omgegaan met gevallen waarbij acute schade niet te duchten valt, terwijl het geenszins zeker is dat de schorsingsbeslissing na beroep overeind blijft? Wie komt op voor de schade van een, na achteraf in beroep blijkt, onterechte schorsing of andere maatregel? De leden van de VVD-fractie vragen of niet overwogen kan worden aan de raad van discipline over te laten zijn uitspraak al dan niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren om meer oplossingen op maat te kunnen bieden?

Het komt de leden van de VVD-fractie voor dat uitspraken in sommige tuchtrechtprocedures onnodig lang op zich laten wachten. Met name als tegelijkertijd een strafrechtelijke procedure tegen een advocaat wordt gevoerd, komt het regelmatig voor dat deze uitspraak wordt afgewacht voordat de raad en/ of het hof van discipline tot een uitspraak komt, mogelijk om een steviger basis te hebben om zelf de verantwoordelijkheid te willen of kunnen nemen. Is deze constatering juist? Zo ja, wat zijn de oorzaken van de lange wachttijden? Wanneer schorsingsverzoeken in tuchtrechtelijke procedures op de lange baan worden geschoven, zal er in de praktijk dan wel voldoende gebruik worden gemaakt van de mogelijkheid in een soort tuchtrechtelijk kort geding tot schorsing over te gaan, zo vragen deze leden. Voorts vragen zij de regering naar de uitvoeringsaspecten het voorliggende voorstel tot wetswijziging.

De leden van de VVD-fractie vragen in hoeverre thans reeds materieel hetzelfde resultaat kan worden bereikt, als met het voorstel tot gebruik van voorzieningen, door middel van bijzondere voorwaarden verbonden aan een voorwaardelijke schorsing. In hoeveel gevallen is de laatste jaren tot schorsing en tot voorwaardelijke schorsing is overgegaan? In hoeveel gevallen zijn bijzondere voorwaarden opgelegd en welke gevallen zijn dat geweest? Kan de regering ook voorbeelden geven van situaties waartegen op grond van de thans geldende regelen niet adequaat kon worden opgetreden en waarbij dat na wetswijziging wel mogelijk zou zijn? Om hoeveel gevallen zal het naar verwachting gaan?

Deze leden wijzen erop dat de boekhoudverordening van de Nederlandse Orde van Advocaten reeds een aantal mogelijkheden kent te onderzoeken of een advocaat zijn praktijk op orde heeft. Zij vragen de regering op welke punten deze verordening te weinig mogelijkheden biedt, welke nieuwe onderzoeksmogelijkheden het voorliggende voorstel tot wetswijziging biedt en waarom het de voorkeur verdient de nieuwe mogelijkheden in de wet op te nemen in plaats van in de verordening?

De leden van de CDA-fractie begrijpen uit de memorie van toelichting dat de voorgestelde procedure inzake onbehoorlijke praktijkuitoefening vrijwel onmiddellijke schorsing van een advocaat mogelijk maakt. Zij vragen wat de gevolgen hiervan zijn voor de betrokken advocaat. Betekent dit dat de advocaat op dat moment verstoken is van iedere vorm van inkomen? Zo ja, acht de regering dit acceptabel, vooral bezien vanuit het licht dat een dergelijke procedure tegen een advocaat kan worden opgestart op het moment dat disfunctionering hem niet te verwijten valt? Zo nee, wat voor voorzieningen zijn er voor een advocaat waartegen een procedure loopt inzake onbehoorlijke praktijkuitoefening? Welke voorzieningen zijn er voor een advocaat die blijvend is geschorst op grond van redenen die hem niet kunnen worden verweten? Voorts vragen deze leden hoe wordt omgegaan met gederfde inkomsten van een advocaat, die vanwege een procedure aanvankelijk is geschorst, maar in hoger beroep in het gelijk wordt gesteld. Eveneens in verband met de procedure inzake onbehoorlijke praktijkuitoefening, vragen de leden van de CDA-fractie wat er gebeurt met reeds bij de geschorste advocaat in behandeling zijnde zaken? Kan de regering garanderen dat door deze maatregel cliënten niet zullen worden gedupeerd? Zij vragen wat er gebeurt met zaken van een geschorste advocaat die later, in hoger beroep, in het gelijk wordt gesteld. Worden deze zaken met onmiddellijke ingang weer aan de advocaat overgedragen? Zo ja, bevordert dit volgens de regering een goede rechtsgang?

Er is sprake van onbehoorlijke praktijkuitoefening wanneer de betreffende advocatenpraktijk structureel disfunctioneert of zodanig functioneert dat de rechtshulpverlening van veel cliënten in het gedrang is. Wat bedoelt de regering met disfunctioneren, zo vragen de aan het woord zijnde leden. Bestaan hier objectieve richtlijnen voor, ook met betrekking tot de op blz. 12 van de memorie van toelichting genoemde voorbeelden?

Het is de leden van de CDA-fractie onduidelijk op welke wijze aan cliënten van een geschorste advocaat zal worden medegedeeld dat een schorsing heeft plaatsgevonden. In de memorie van toelichting wordt gesteld dat een procedure diep ingrijpt in de persoonlijke levenssfeer van een advocaat en dat derhalve zaken in principe achter gesloten deuren worden behandeld. Is de regering van mening dat er een zekere spanning bestaat tussen het belang van de beroepsgroep en de betrokken advocaat om schade aan het imago te voorkomen, en het belang van cliënten om te weten wat er aan de hand is? Welk belang behoort volgens de regering het zwaarst te wegen en waarom?

De leden van de CDA-fractie vinden de benaming van de procedure inzake onbehoorlijke praktijkuitoefening niet gelukkig gekozen. Met de Raad van State zijn deze leden van oordeel dat «onbehoorlijke» teveel aan het tuchtrecht doet denken. «Onbehoorlijk» impliceert veelal een verwijt, terwijl de procedure juist voorziet in kwesties waarin niet altijd sprake is van een verwijtbare tekortkoming. Wat is de reactie van de regering op het voorstel van deze leden «onbehoorlijke» in de titel van de procedure te vervangen, bijvoorbeeld door «onvoldoende»?

De leden van de CDA-fractie vragen of er parallellen bestaan tussen het voorliggende voorstel tot wetswijziging en soortgelijke procedures in bijvoorbeeld de medische sector. Heeft de regering bij de formulering van het voorliggende voorstel tot wetswijziging hiermee rekening gehouden? Zo ja, op welke wijze en zo nee, waarom niet? Zou het voorliggende voorstel tot wetswijziging, naar het oordeel van de regering, ook van betekenis kunnen zijn als voorbeeld voor andere vrije beroepen?

De leden van de fractie van D66 vragen de regering, naast het in de memorie van toelichting gegeven voorbeeld van financieel wanbeheer, nog enkele voorbeelden te geven van gevallen waar ingrijpen in de advocatenpraktijk voorkeur verdient boven een tuchtrechtelijke sanctionering, opdat inzichtelijk wordt met welke problemen de praktijk te kampen heeft? Een door de regering genoemd voorbeeld van ingrijpen is het aanbieden van hulp aan de advocaat bij het op orde brengen van de kantoororganisatie, teneinde de kwaliteit van zijn werkzaamheden te verhogen. De leden van de fractie van D66 willen erop wijzen dat deze maatregel een zeer incidenteel karakter heeft en geen garantie is voor een structurele oplossing zodat een advocaat na verloop van tijd weer voldoende functioneert. Zij vragen de regering wie deze hulp aan disfunctionerende advocaten zou moeten bieden. Aan welke eisen dienen zij bijvoorbeeld te voldoen?

De leden van de fractie van D66 begrijpen dat, indien niet direct duidelijk is of een advocaat zijn praktijk onbehoorlijk uitoefent, er een onderzoek kan worden ingesteld. De werkwijze van een disfunctionerende advocaat kan verregaande consequenties kan hebben voor cliënten. Deze leden vragen in dit kader of, en hoe het publiek op de hoogte wordt gesteld van een onderzoek naar een bepaalde advocatenpraktijk?

De leden van de fractie van D66 begrijpen uit de memorie van toelichting dat de nieuw in te voeren procedure samen kan vallen met de reeds bestaande tuchtrechtelijke procedure. Zij lezen dit echter niet met zoveel woorden terug in de wettekst. Waarom zijn de mogelijkheid van het samenvallen van de tuchtrechtelijke procedure en de voorgestelde nieuwe procedure niet duidelijker in de wettekst opgenomen?

ARTIKELSGEWIJS

Artikel I

Onderdeel A

De leden van de CDA-fractie constateren dat de raad van toezicht, volgens het voorliggende voorstel tot wetswijziging, beoordeelt of de ernst van het verleden een beëdiging wel of niet in de weg zal staan. Bestaan er objectieve richtlijnen op grond waarvan de raad van toezicht haar oordeel kan vormen? Wanneer geeft een tuchtrechtelijk of schuldsaneringverleden wel aanleiding tot uitsluiting en wanneer niet?

Voorts vragen deze leden of met «schuldsaneringsregeling natuurlijke personen» en faillissement alleen sanering van schuld en faillissementworden bedoeld die zijn ontstaan vanuit de uitoefening van een advocatenpraktijk, of worden hiermee ook schuld en/ of faillissement bedoeld die op een andere wijze zijn ontstaan.

Onderdeel B

De leden van de CDA-fractie begrijpen dat niet langer de minister van Justitie, maar de algemene raad de bevoegdheid heeft ontheffing van de verplichting om kantoor te houden binnen het arrondissement van de rechtbank waar hij is ingeschreven te verlenen aan een advocaat die zijn kantoor in het buitenland wenst te vestigen. Houdt dit in, zo vragen deze leden, dat de minister van Justitie in de toekomst niet meer mag ingrijpen, ook wanneer hij dit nodig of wenselijk acht? Zo ja, acht de regering dit wenselijk, dan wel acceptabel?

Onderdeel D

In het voorliggende voorstel tot wetswijziging wordt betoogd de samenstelling van de algemene raad niet langer verplicht uit negen leden te laten bestaan, maar uit minimaal vijf en maximaal negen leden. Naar verwachting wordt hierdoor de algemene raad slagvaardiger. De leden van de CDA-fractie vragen of een vermindering van het aantal leden niet ten koste zal gaan van de kwaliteit van de besluitvorming. Denken er bij een verminderd aantal leden in de raad immers niet minder leden mee? Voorts vragen zij of het mogelijk is dat een even aantal leden in de algemene raad zitting zal hebben. Leidt dit niet tot een mogelijke staking der stemmen? Hoe kan, volgens de regering, dit probleem worden opgelost?

Onderdeel G

Ingeval de klager lid is van de raad van discipline, krijgt de voorzitter van het hof van discipline de bevoegdheid een andere raad aan te wijzen die de klachten zal behandelen. Dit wekt de indruk van een discretionaire bevoegdheid van de voorzitter. De leden van de VVD-fractie lezen in de voorgestelde wettekst daarentegen een imperatieve bevoegdheid: de voorzitter moet in betreffende gevallen een andere raad aanwijzen. De leden van de VVD-fractie spreken de voorkeur uit voor de laatste benadering, omdat hiermee elke schijn van belangenvermenging kan worden voorkomen en zij vragen de regering de toelichting op dit punt aan te passen en/of te verhelderen.

Onderdeel H

De leden van de CDA-fractie constateren dat de voorgestelde verhoging van het aantal plaatsvervangende voorzitters een verdriedubbeling is en vragen of er zó lichtvaardig over het voorzitterschap wordt gedacht, dat een reservelijst van twee plaatsvervangende voorzitters niet volstaat. Wat is het standpunt van de regering ten aanzien hiervan?

Het is de leden van de CDA-fractie onvoldoende duidelijk hoe de nieuwe procedure inzake de vervulling van vacatures in de raad van discipline er uit komt te zien. Is er inderdaad te weinig animo om deel te nemen aan de raad van toezicht? Zo ja, lijdt de kwaliteit van de raad hieronder? Wat kan hier, volgens de regering, aan gedaan worden?

Onderdeel L

Met betrekking tot de voorziening een procedure voort te zetten, ook wanneer de indiener van een klacht deze klacht heeft ingetrokken, vragen de leden van de CDA-fractie wie mag bepalen, en op grond van welke criteria bepaald mag worden of er sprake is van een procedure waarbij alleen een persoonlijk belang is gemoeid of dat er eveneens sprake is van een openbaar belang. Hoe denkt de regering willekeur in deze te kunnen voorkomen? Zijn voor de beoordeling van procedures criteria opgesteld?

Onderdeel M

De leden van de PvdA-fractie vragen hoe vaak momenteel maatregelen zoals genoemd in art. 48 worden toegepast? Verwacht de regering bij de nieuwe procedure een toename van het aantal schorsingen?

Onderdeel O

Aan het eerste lid van art. 50 wordt toegevoegd dat de griffier van de raad van discipline een afschrift van de beslissing van de raad waarbij maatregelen zijn opgelegd aan de raad voor rechtsbijstand zendt, indien de betrokken advocaat bij die raad voor rechtsbijstand is ingeschreven. Op grond van deze informatie kan de raad voor rechtsbijstand overwegen de inschrijving van de betreffende advocaat bij de raad door te halen. In het geval van een voorziening achten de leden van de PvdA-fractie het niet direct noodzakelijk de inschrijving door te halen. Echter, zo vragen zij, in hoeverre is het bij een schorsing wenselijk om altijd, gedurende de periode van de schorsing, tot doorhaling van de inschrijving over te gaan? De formulering «kan de raad voor rechtsbijstand overwegen» laat de mogelijkheid open bij schorsing de inschrijving niet door te halen. De leden van de PvdA achten het wenselijk bij schorsing tot doorhaling over te gaan. Wat is het standpunt van de regering met betrekking tot dit onderdeel?

Deze leden vragen voorts of het voorliggende voorstel tot wetswijziging voldoende grondslag biedt te bereiken dat een advocaat bij schorsing geen toevoegingen meer krijgt. Is het wellicht noodzakelijk art. 17 van de Wet op de rechtsbijstand te wijzigen?

De leden van de VVD-fractie vragen welke mogelijkheden de raad voor rechtsbijstand heeft vervolgens heeft, wat voor beleid wordt gevoerd en is dit beleid in alle ressorten gelijk?

Onderdeel P

Ofschoon de leden van de VVD-fractie geen principiële bezwaren hebben tegen een uitbreiding van het aantal kamers van het hof van discipline, vragen zij waarom het in de praktijk wenselijk is gebleken het aantal kamers uit te breiden. Wat voor de gevolgen brengt deze uitbreiding met zich mee?

Onderdeel T

Artikel 60b

In bepaalde gevallen kan alleen een schorsing worden opgelegd, of een voorziening worden getroffen indien daartoe noodzaak is. De leden van de CDA-fractie vragen of zij er vanuit kunnen gaan dat deze «noodzaak» altijd aanwezig is, wanneer er sterke aanwijzingen zijn dat er met cliëntgelden wordt gemalverseerd of gefraudeerd? Zo nee, waarom niet? Deze leden vragen voorts wat de noodzaak is van een inkorting van de termijn waarbinnen hoger beroep moet worden ingediend. Het aantekenen van beroep heeft toch immers geen schorsende werking met betrekking tot een reeds uitgesproken oordeel? Is de regering van mening dat er niet alleen wederzijds belang bestaat bij de vlotte afhandeling van een zaak, maar ook bij de nodige zorgvuldigheid? Is de regering van zins haar standpunt in deze te wijzigen?

Het eerste lid van dit artikel bepaalt dat de raad van discipline een advocaat voor onbepaalde tijd kan schorsen «dan wel» een of meer voorzieningen kan treffen met betrekking tot de praktijkuitoefening van de betrokken advocaat die hij geboden acht. Betekent dit dat er ofwel een schorsing plaats vindt, ofwel voorzieningen worden getroffen, zo vragen de leden van de fractie van D66. Zo ja, kan dit duidelijker in de wettekst worden opgenomen?

In plaats van een schorsing kan de raad van discipline ook een of meer voorzieningen met betrekking tot de praktijkuitoefening treffen. De raad zal een voorziening treffen indien redelijkerwijs te verwachten is dat daardoor binnen afzienbare tijd het functioneren van de praktijk op een aanvaardbaar niveau komt. De leden van de fractie van D66 vragen welke termijn de regering verstaat onder een afzienbare tijd.

Artikel 60c

De voorzitter van de raad van discipline kan besluiten tot het laten verrichten van een onderzoek. Dit onderzoek, zo lezen de leden van de CDA-fractie, wordt uitgevoerd door benoemde rapporteurs. Zijn deze rapporteurs gebonden aan richtlijnen en is reeds duidelijk welke bevoegdheden zij wel en niet hebben? Beschikken de rapporteurs over een opsporingsbevoegdheid en hebben zij hiertoe een opleiding genoten. Zo ja, welke? Zo nee, waarom acht de regering, gezien de aard van het onderzoek en de bevoegdheden van rapporteurs, dit niet nodig?

Artikel 60d

Wanneer er sprake is van termijnoverschrijding, bepaalt de raad hoeveel de plaatselijke orde moet betalen en hoeveel de advocaat. De leden van de CDA-fractie vragen of de regering deze bepaling redelijk acht, aangezien de raad binnen de gestelde termijn blijkbaar immers niet tot de conclusie is gekomen dat de betrokken advocaat disfunctioneert. Deze leden stellen dat, indien de raad van discipline niet binnen de gestelde termijn een oordeel geeft, er blijkbaar geen situatie is waarin acuut moet worden ingegrepen. Wie zou, volgens de regering, in deze gevallen de kosten redelijkerwijs moeten dragen? Voorts vragen de leden van de CDA-fractie of tot restitutie van de onderzoekskosten zal worden overgegaan wanneer de desbetreffende advocaat in hoger beroep wordt vrijgesproken?

De leden van de CDA-fractie begrijpen dat de advocaat naar wiens praktijk onderzoek wordt gedaan in beginsel de kosten van het onderzoek betaalt. Vindt de regering dit redelijk, aangezien op deze wijze immers wordt beschikt over de portemonnee van de advocaat, terwijl de uitslag van een onderzoek voor hem op zijn best een vrijspraak oplevert en op zijn slechts een schorsing.

De leden van de fractie van D66 vragen wat er gebeurt indien het ingestelde onderzoek niet binnen de maximale termijn van twee keer zes weken is afgerond.

Artikel 60e

Wanneer een rapporteur geen toegang wordt verleend tot de praktijk van een advocaat waarbij een onderzoek is gelast, dan kan deze rapporteur met behulp van de politie toegang tot het pand afdwingen. Voorts kan hij inzage in alle door hem benodigde bescheiden eisen. De leden van de CDA-fractie vinden dit een verstrekkende bevoegdheid en vragen de regering in hoeverre hier geen juridisch conflict, in verband met huisvredebreuk, kan ontstaan wanneer een advocaat bijvoorbeeld een praktijk aan huis heeft. Zijn voor het met de sterke arm binnendringen van een pand geen veel zwaarwegender verdenkingen, verdenkingen in de zin van ernstige strafbare feiten, noodzakelijk om een dergelijke bevoegdheid te verlenen? Is de regering van mening dat dit dan meer een zaak is voor de politie of de recherche dan voor de in artikel 60d bedoelde rapporteurs? Hoe staat de regering tegenover een bepaling waarin wordt gesteld dat een advocaat automatisch wordt geschorst, wanneer hij zonder opgaaf van een plausibele reden een rapporteur de toegang tot zijn praktijk ontzegt en dat een rapporteur, die de toegang tot een praktijk is ontzegd, verplicht aangifte bij de politie behoort te doen wanneer zijn onderzoek verband houdt met vermeende strafbare feiten? Welke eventuele richtlijnen heeft de regering gesteld voor de inzage in bescheiden en dossiers? Gelden hier, in verband met de privacy van de advocaat, ook beperkingen? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?

Beslist de voorzitter van de raad van discipline tot het instellen van een onderzoek, dan benoemt hij een of meer leden of plaatsvervangende leden van de raad tot rapporteur. De rapporteur heeft toegang tot de praktijk van de betrokken advocaat. Derden die de rapporteur inschakelt ten behoeve van het onderzoek hebben eveneens toegang tot de praktijk. De leden van de fractie van D66 vragen of de Wet op het binnentreden voor deze situaties geldt. Is de rapporteur en een eventuele derde gebonden aan een geheimhoudingsplicht? Kan een rapporteur een rol vervullen in een eventuele aansprakelijkheidsprocedure van een cliënt jegens een disfunctionerende advocaat?

De leden van de fracties van RPF en GPV pleiten ervoor het begrip «samenwerkingsverband» in dit artikel aan te scherpen. Vele advocatenkantoren maken deel uit van een (inter)nationaal netwerk. Als een dergelijk netwerk ook onder de omschrijving valt van het bedoelde samenwerkingsverband, dan wordt het risico hiervan deel uit te maken veel te groot. Deze leden vinden dat een onwenselijk gevolg, omdat een netwerk juist bedoeld is om de kwaliteit van de juridische dienstverlening te verhogen.

De leden van fracties van RPF en GPV vragen wat er gebeurt wanneer iemand weigert de gevraagde inlichtingen, bedoeld in het tweede lid van dit artikel, te verschaffen. Zij vragen eveneens hoe het geven van deze inlichtingen zich verhoudt met de geheimhoudingsplicht van een advocaat. De genoemde leden kunnen zich voorstellen dat iemand door het verschaffen van inlichtingen kenbaar maakt dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan een misdrijf. Staat dit niet op gespannen voet met het (straf)rechtbeginsel dat een getuige zichzelf niet hoeft te belasten tijdens een getuigenverhoor? Hoe verhoudt het geven van inlichtingen zich met het in het strafrecht gehanteerde beginsel dat niemand hoeft mee te werken aan zijn eigen veroordeling?

Artikel 60g

Uit het verslag aan de raad van toezicht mogen, zonder toestemming van de voorzitter van de raad, alleen mededelingen worden gedaan door de betrokken advocaat en de deken. De leden van de CDA-fractie vragen of de deken hiertoe volledige vrijheid heeft of dat hij gebonden is aan bepaalde restricties en richtlijnen. Voorts vragen zij wie er met toestemming van de voorzitter van de raad mededelingen mogen doen? Mag de voorzitter bijvoorbeeld zelf mededelingen doen? Kan de voorzitter van de raad, zo vragen deze leden tenslotte, geheel zelfstandig beslissen of er mededelingen worden gedaan, of heeft hij hiertoe toestemming nodig van de leden van de raad?

De voorzitter van de commissie,

Van Heemst

De griffier voor dit verslag,

Kroes


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Van de Camp (CDA), Biesheuvel (CDA), Swildens-Rozendaal (PvdA), Scheltema-de Nie (D66), Kalsbeek-Jasperse (PvdA), Zijlstra (PvdA), Apostolou (PvdA), Middel (PvdA), Van Heemst (PvdA), voorzitter, Dittrich (D66), ondervoorzitter, Rabbae (GL), Rouvoet (RPF), Van Oven (PvdA), O. P. G. Vos (VVD), Van Wijmen (CDA), Patijn (VVD), De Wit (SP), Ross-van Dorp (CDA), Niederer (VVD), Nicolaï (VVD), Halsema (GL), Weekers (VVD), Van der Staaij (SGP), Wijn (CDA) en Brood (VVD).

Plv. leden: Balkenende (CDA), Verhagen (CDA), Wagenaar (PvdA), Van Vliet (D66), Arib (PvdA), Duijkers (PvdA), Kuijper (PvdA), Albayrak (PvdA), Barth (PvdA), Hoekema (D66), Karimi (GL), Schutte (GPV), Santi (PvdA), Van den Doel (VVD), Rietkerk (CDA), Rijpstra (VVD), Marijnissen (SP), Buijs (CDA), Van Baalen (VVD), Van Blerck-Woerdman (VVD), Oedayraj Singh Varma (GL), De Vries (VVD), Van Walsem (D66), Eurlings (CDA) en Kamp (VVD).

Naar boven