Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1999-2000 | 26940 nr. 3 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1999-2000 | 26940 nr. 3 |
Aangezien in de praktijk is gebleken dat de huidige regelingen in de Advocatenwet onvoldoende mogelijkheden bieden om adequaat in te grijpen wanneer blijkt dat een advocaat zijn praktijk niet behoorlijk uitoefent, wordt in het onderhavige wetsvoorstel een procedure geschapen die aan dit probleem tegemoet komt.
Op grond van de Advocatenwet kan thans op twee manieren worden ingegrepen in de advocatenpraktijk die niet behoorlijk wordt uitgeoefend.
In de eerste plaats kan de advocaat, die wegens lichaams- of zielsgebreken niet in staat is tot een behoorlijke uitoefening van zijn praktijk worden geschorst in die uitoefening, indien hij niet voornemens is uit eigen beweging zijn praktijk te beëindigen (artikel 16, tweede lid, Advocatenwet). In de tweede plaats kan de advocaat ook via de tuchtrechtelijke weg in de uitoefening van zijn praktijk worden geschorst, (artikel 46 juncto artikel 48 Advocatenwet).
De reikwijdte van eerstgenoemde procedure is beperkt. Alleen in het geval de onbehoorlijke praktijkuitoefening is te wijten aan ziekte, kan de advocaat in de uitoefening van zijn praktijk worden geschorst. Indien een praktijk om andere redenen onbehoorlijk wordt uitgeoefend, kan een schorsing hooguit via de tuchtrechtelijke weg worden bewerkstelligd.
Een tweede beperking die de eerstgenoemde procedure in zich bergt betreft de sanctioneringsmogelijkheden. De advocaat kan uitsluitend worden geschorst in de uitoefening van zijn praktijk. In de meeste gevallen is een schorsing echter een te ver gaande sanctie. Er is eerder behoefte aan het treffen van een voorziening die er op is gericht om de betrokken advocaat binnen afzienbare tijd weer op een voldoende niveau zijn praktijk te laten uitoefenen. Wanneer er sprake is van financieel wanbeheer, is het zinvoller om de advocaat te verplichten zich door een deskundige te laten bijstaan, dan om hem te schorsen. Het treffen van een dergelijke voorziening is echter niet mogelijk.
Tenslotte kan nog als beperking worden genoemd het feit dat de schorsing niet uitvoerbaar bij voorraad kan worden verklaard. De schorsing van de advocaat in de uitoefening van zijn praktijk wordt pas van kracht, nadat de beslissing van de raad van discipline in kracht van gewijsde gaat. Op dat moment is ingrijpen vaak al te laat. Op het moment dat bekend wordt dat een advocaat zijn praktijk niet behoorlijk uitoefent is er immers veelal sprake van een acuut probleem, waardoor direct ingrijpen is geboden.
De tuchtrechtelijke procedure schiet in een zaak betreffende de onbehoorlijke praktijkuitoefening ook tekort, omdat niet op korte termijn een voorziening kan worden getroffen voor een niet functionerende praktijk. Gelet op de toestand van de praktijk kan dit wel van belang zijn. Er is sprake van een onbehoorlijke praktijkuitoefening wanneer de betreffende advocatenpraktijk structureel disfunctioneert of zodanig disfunctioneert dat de rechtshulpverlening van veel cliënten in het gedrang is. Op grond van de huidige tuchtrechtelijke regeling kan deze toestand op twee manieren aan de raad van discipline worden voorgelegd. De plaatselijke deken kan een klacht over een niet goed functionerende advocatenpraktijk ter kennis brengen van de raad (artikel 46d, vierde lid). De deken kan ook buiten het geval van een klacht de raad van discipline op de hoogte stellen van de toestand waarin de praktijk van de advocaat zich bevindt (artikel 46f). De raad kan beslissen tot schorsing van de advocaat in de uitoefening van zijn praktijk. Deze beslissing kan echter pas ten uitvoer worden gelegd, nadat de beslissing in kracht van gewijsde is gegaan (artikel 48, vierde lid). In de tussentijd kan de advocaat zijn praktijkuitoefening gewoon voortzetten. Dit is niet alleen nadelig voor de cliënten, maar vaak ook voor de betreffende advocaat, aangezien het in de praktijk bijna niet voorkomt dat een advocaat met opzet een slechte praktijk voert. Indien een advocaat in een dergelijk geval verplicht kan worden om bij voorbeeld gebruik te maken van de hulp van een confrère of een boekhouder, kan mogelijk nog op tijd de praktijkvoering in voldoende mate worden verbeterd.
Uit het bovenstaande volgt dat thans niet adequaat kan worden gehandeld als een advocaat zijn praktijk onbehoorlijk uitoefent. Zowel de aparte procedure betreffende de zieke advocaat, als de tuchtrechtelijke weg, sluiten niet aan bij de behoeften van de praktijk. De Nederlandse orde van advocaten heeft aangedrongen op het treffen van een regeling die snel ingrijpen in een dergelijke geval mogelijk maakt. Daarmee zijn niet alleen de belangen van de cliënten van de betreffende advocaat, maar ook de openbare belangen die met een goede beroepsuitoefening zijn gemoeid gediend. Na overleg met de Orde wordt thans voorgesteld om voor de situatie waarin de advocaat zijn praktijk niet behoorlijk uitoefent aparte regels in het leven te roepen. Daartoe wordt in een nieuwe paragraaf 4a van Afdeling 2 van de Advocatenwet een aparte procedure geïntroduceerd op grond waarvan het mogelijk wordt om in een dergelijk geval op korte termijn de advocaat in zijn praktijkuitoefening te schorsen dan wel een andere voorziening met betrekking tot de praktijkuitoefening te treffen. De procedure wordt in een paragraaf na die van de tuchtrechtspraak geplaatst, omdat een onbehoorlijke praktijkuitoefening in de meeste gevallen ook tuchtrechtelijke kan worden aangepakt. Ingrijpen op grond van de procedure inzake de onbehoorlijke praktijkuitoefening vereist dat de betrokken advocaat tijdelijk of blijvend geen blijk geeft zijn praktijk behoorlijk uit te kunnen oefenen. Doorgaans zal dit moeten worden onderbouwd met meerdere feitelijke omstandigheden die duiden op het meer dan eens niet behoorlijk functioneren. Het samenspel van deze omstandigheden kan niet alleen de onderbouwing van een onbehoorlijke praktijkuitoefening zijn maar ook leiden tot een schending van een publiekrechtelijke zorgvuldigheidsnorm, als bedoeld in artikel 46 van de Advocatenwet. Artikel 46 bepaalt dat de advocaten aan tuchtrecht zijn onderworpen ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met de zorg die zij als advocaat behoren te betrachten ten opzichte van degenen wier belangen zij als zodanig behartigen of behoren te behartigen, ter zake van inbreuken op de verordeningen van de Nederlandse orde en ter zake van enig handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt. Van schending van deze norm is niet pas sprake indien aan de advocaat zijn handelen of nalaten kan worden verweten. Wel moet de schending van deze publiekrechtelijke zorgvuldigheidsnorm aan de betrokken advocaat kunnen worden toegerekend. Dit zal al gauw het geval zijn, indien bijvoorbeeld de onbehoorlijke praktijkuitoefening zich uit in rechtshulpverlening die ver onder een verantwoord niveau ligt. Indien een advocatenpraktijk disfunctioneert kunnen immers niet alleen de belangen van de cliënten worden geschaad, maar ook het publieke belang bij een goede beroepsuitoefening.
Dat een disfunctionerende praktijk aanleiding kan zijn tot het instellen van een tuchtrechtelijke procedure, wil niet zeggen dat dat in alle gevallen wenselijk is. In sommige gevallen zal de deken meer belang hechten aan een ingrijpen in de advocatenpraktijk dan aan een tuchtrechtelijke sanctionering. Hiervan kan bijvoorbeeld sprake zijn als het vooruitzicht bestaat dat de disfunctionerende advocaat na verloop van tijd weer op voldoende niveau kan functioneren. Gedacht kan worden aan het bieden van hulp bij het op orde brengen van de kantoororganisatie van een advocaat die ten gevolge van deze ongeordende organisatie ver onder het niveau van een gemiddeld advocaat werkzaam is.
Ook kan het algemeen belang bij een goede beroepsuitoefening met zich meebrengen dat – in tegenstelling tot bij de tuchtrechtelijke procedure – een beslissing wordt genomen met betrekking tot de uitoefening van de prakrijk die snel wordt uitgevoerd.
Uit het bovenstaande volgt dat de procedure inzake de onbehoorlijke praktijkuitoefening en de tuchtrechtelijke procedure in veel gevallen niet alleen afzonderlijk maar ook tegelijkertijd gevoerd kunnen worden. Welke procedure gevoerd wordt zal afhangen van de omstandigheden van het geval. Ook speelt een rol wie de aanzet tot de procedure geeft. Zo kan de deken de voorkeur geven aan de procedure inzake de onbehoorlijke praktijkuitoefening, terwijl een cliënt de tuchtrechtelijke weg wil volgen.
Een disfunctionerende praktijkuitoefening kan niet in alle gevallen worden onderworpen aan het tuchtrecht. Te denken valt aan een advocaat die ten gevolge van dementering niet goed meer functioneert. Om die reden is er voor gekozen de procedure betreffende de onbehoorlijke praktijkuitoefening in een aparte paragraaf onder te brengen. Er is dan in ieder geval één procedure voor hetzelfde geval. Op deze manier wordt voorkomen dat onduidelijk is of de algemene tuchtrechtelijke regels uit paragraaf vier, die van toepassing zijn op de behandeling van een «echte» tuchtzaak, ook van toepassing zijn op een zaak waarin de onbehoorlijke praktijkuitoefening de advocaat niet kan worden toegerekend.
De raad van discipline oordeelt over de schorsing of de voorziening met betrekking tot de praktijkuitoefening. Is aanstonds duidelijk dat de advocaat zijn praktijk onbehoorlijk uitoefent dan kan de raad van discipline de zaak onmiddellijk behandelen. In lang niet alle gevallen zal direct duidelijk zijn dat een advocatenpraktijk zodanig disfunctioneert dat de raad hierover een uitspraak kan doen. Voorgesteld wordt om in deze gevallen de zaak te laten voorafgaan door een onderzoeksfase. De plaatselijke deken die aanwijzingen heeft dat een advocatenpraktijk niet naar behoren functioneert kan aan de voorzitter van de raad van discipline vragen om een onderzoek in te stellen naar de toestand waarin de praktijk zich bevindt. Op basis van de resultaten van dit onderzoek kan de raad van discipline beoordelen of de advocaat moet worden geschorst of bepaalde voorzieningen moeten worden getroffen.
De procedure inzake de onbehoorlijke praktijkuitoefening is gericht op het functioneren van de advocaat als zelfstandig rechtshulpverlener en niet op de praktijkuitoefening van een samenwerkingsverband waarvan de advocaat deel uitmaakt. Alhoewel advocaten steeds meer in samenwerkingsverbanden werken, zijn deze samenwerkingsverbanden veelal zo ingericht dat elke advocaat zijn eigen cliënten heeft. Mede gelet op de samenhang met de tuchtrechtelijke procedure, sluit bij deze situatie de onderhavige procedure aan. Elke advocaat wordt op zijn eigen handelen beoordeeld. In die zin voert elke advocaat een eigen praktijk. Het ligt in de rede aan te nemen dat een disfunctionerende advocaat die deel uitmaakt van een samenwerkingsverband wordt gecorrigeerd door zijn kantoorgenoten. Verwacht mag worden dat de kantoorgenoten willen voorkomen dat het imago van het samenwerkingsverband hierdoor wordt geschaad. Indien dit niet gebeurt en de deken van de plaatselijke orde neemt kennis van een tijdelijk of blijvend disfunctioneren van de betreffende advocaat kan uitsluitend jegens hem een voorziening worden getroffen. Op de praktijkuitoefening van de anderen is immers niets op aan te merken.
Op dezelfde wijze wordt omgegaan met advocaten die in een team werken waarvan eventueel personen uit andere disciplines deel uitmaken. Gesteld dat niet alleen de betreffende advocaat maar ook degenen met wie wordt samengewerkt, zoals notarissen en fiscalisten, disfunctioneren, dan wordt het functioneren van laatstgenoemden beoordeeld volgens de disciplinaire regels die voor elk van die beroepsgroepen gelden.
De Raad wijst er op dat in het kader van het onderzoek naar de toestand van de praktijk informatieplichten rusten op de advocaten die deel uitmaken van het samenwerkingsverband waartoe de betreffende advocaat behoort. Anderen zijn niet verplicht tot het verstrekken van informatie. Naar mijn mening staat het gebrek aan deze informatie niet in de weg aan het beoordelen van de toestand van de praktijk van de betreffende advocaat. Op grond van de gegevens voor de verzameling waarvan de advocaat verantwoordelijk is, moet de toestand van de praktijk blijken. Dit strookt ook met de opzet van de procedure inzake de onbehoorlijke praktijkuitoefening die gericht is op de individuele advocaat. Het is uitdrukkelijk niet de bedoeling om het beroepsgeheim van anderen dan advocaten te doorkruisen.
Behalve het creëren van een aparte procedure, bevat het wetsvoorstel voorts een aantal verduidelijkingen en vereenvoudigingen die veelal op verzoek van de Nederlandse orde van advocaten zijn doorgevoerd. Deze wijzigingen zullen bij de desbetreffende artikelen worden toegelicht.
In de Algemene wet erkenning EG-hoger-onderwijsdiploma's is aan artikel 2 van de Advocatenwet een nieuw tweede lid toegevoegd. In dit nieuwe lid is bepaald dat degene die elders als advocaat is ingeschreven of ingeschreven is geweest en die wederom een verzoek om inschrijving als advocaat doet een document moet overleggen waaruit blijkt dat hij in het kader van de uitoefening van zijn beroep als advocaat niet tuchtrechtelijk is veroordeeld noch in staat van faillissement heeft verkeerd. Recentelijk is daaraan toegevoegd dat ten aanzien van de advocaat ook moet blijken dat de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen niet van toepassing is geweest. Kan een verzoeker niet een dergelijk document overleggen, dan kan hij op grond van het tweede lid, onder a, van artikel 4 van de Advocatenwet, niet tot de beëdiging worden toegelaten. Deze bepaling gaat verder dan wenselijk moet worden geacht. Ook vloeit deze reikwijdte niet voort uit de richtlijn die ten grondslag heeft gelegen aan de Algemene wet erkenning EG-hoger-onderwijsdiploma's. Voorgesteld wordt om de verzoeker te verplichten om een document over te leggen waaruit blijkt of hij tuchtrechtelijk is veroordeeld of in staat van faillissement heeft verkeerd of op ten aanzien van hem de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is geweest. Op deze manier wordt recht gedaan aan het doel van het overleggen van een dergelijk document. De raad van toezicht wordt geïnformeerd over het tuchtrechtelijk, het faillissements- of schuldsaneringsverleden van de verzoeker. De raad beoordeelt of de informatie van dien aard is dat de verzoeker niet wordt toegelaten tot de beëdiging vanwege het feit dat er gegronde vrees bestaat dat de advocaat zich zal schuldig maken aan onbehoorlijk handelen als bedoeld in het tweede lid, onder b van artikel 4 van de Advocatenwet.
Voorgesteld wordt om niet langer de Minister van Justitie, maar de algemene raad de bevoegdheid te geven om aan een advocaat, die zijn kantoor in het buitenland wenst te vestigen, ontheffing te verlenen van de verplichting om kantoor te houden binnen het arrondissement van de rechtbank waar hij is ingeschreven. Het gaat hier immers om een verplichting die betrekking heeft op een behoorlijke praktijkuitoefening. In artikel 26 van de Advocatenwet is aan de algemene raad de taak opgedragen om maatregelen te nemen die kunnen bijdragen tot een behoorlijke praktijkuitoefening. De onderhavige wijziging beoogt hierbij aan te sluiten.
Vanwege het overbrengen van de procedure betreffende de advocaat die wegens lichaams- of zielsgebreken niet in staat is tot een behoorlijke uitoefening van zijn praktijk naar de nieuw voorgestelde paragraaf 4a, is artikel 16 technische aangepast.
Ten gevolge van de voorgestelde wijziging van artikel 18 is het niet langer noodzakelijk dat de algemene raad altijd uit negen leden bestaat. Hiermee wordt tegemoet gekomen aan een wens van de Nederlandse orde van advocaten. Door te regelen dat het ledenaantal uit minimaal vijf en maximaal negen leden bestaat, wordt de algemene raad slagvaardiger. Voorkomen kan dan worden dat de algemene raad zijn taken niet kan uitoefenen, indien een lid tussentijds aftreedt. In de praktijk is dit meermalen een knelpunt gebleken.
Niet alleen wordt een flexibilisering van het aantal leden van de algemene raad wenselijk geacht. Hetzelfde geldt met betrekking tot het aantal leden van de raden van toezicht. Met de wijziging van artikel 22 wordt het mogelijk dat de raden van toezicht kunnen bestaan uit ten minste vijf en ten hoogste elf leden. Thans hangt de omvang van de raad van toezicht af van het aantal advocaten dat in het betreffende arrondissement de praktijk uitoefent. Het gevolg is dat de omvang van de raad vaak wisselt. Door het loslaten van deze koppeling, wordt voorkomen dat bijna jaarlijks het bestuur moet worden aangepast. Voorgesteld wordt om in het huishoudelijk reglement van de orde te bepalen uit hoeveel leden de raad van toezicht bestaat.
Artikel 32 is technisch aangepast aan het Burgerlijk Wetboek.
In het derde lid van artikel 46a is bepaald dat de tuchtrechtspraak met betrekking tot de leden-advocaten en de plaatsvervangende leden-advocaten van de raden van discipline wordt uitgeoefend door een door het hof van discipline aan te wijzen andere raad van discipline. In de praktijk heeft het hof van discipline deze bepaling analoog toegepast op de griffier van de raad van discipline. In de voorgestelde wijziging is de griffier in de wettekst opgenomen. Tevens is geregeld dat niet het hof, maar de voorzitter van het hof bevoegd is om een andere raad aan te wijzen. Deze aanwijzingsbevoegdheid is niet van een dergelijk gewicht dat het hof zich hierover moet uitspreken.
Niet is geregeld welke raad bevoegd is te beslissen, indien niet de verweerder, maar de klager lid is van de raad van discipline. Voorgesteld wordt om ook in dit geval de voorzitter van het hof van discipline de bevoegdheid te geven een andere raad aan te wijzen die de klachten behandelt.
Thans is het aantal plaatsvervangende voorzitters van de raad van discipline in het eerste lid van artikel 46b bepaald op twee. Dit aantal blijkt in de praktijk te weinig te zijn. In geval van bij voorbeeld ziekte kan het voorkomen dat geen plaatsvervangende voorzitters beschikbaar zijn om een zitting bij te wonen. Om aan dit probleem tegemoet te komen wordt voorgesteld het aantal plaatsvervangende voorzitters te verhogen tot maximaal zes.
In het vierde lid is de verplichting van de raad van toezicht vervallen om voor zijn rechtsgebied voor elke vacature in de raad van discipline bij het college van afgevaardigden een voordracht in te dienen, waarop twee kandidaten worden voorgedragen. In de praktijk blijkt aan deze regel geen behoefte te bestaan. Bovendien is het niet altijd mogelijk om geschikte kandidaten te vinden. Volstaan kan worden met de regel dat de raden van toezicht voordrachten doen, waaruit door het college van afgevaardigden de leden-advocaten en de plaatsvervangende leden-advocaten worden gekozen. Gehandhaafd is de regel dat de verkiezing geschiedt met inachtneming van het streven naar een regionaal verantwoorde samenstelling van de raden van discipline.
Aangezien de voorzitter en de plaatsvervangende voorzitters niet tegelijk worden benoemd, is het niet wenselijk dat wordt voorgeschreven dat zij tegelijk aftreden. Dit voorschrift vervalt in het nieuwe vijfde lid.
In artikel 46e wordt verduidelijkt dat de deken ook een onderzoek instelt naar de bij hem ingediende klacht, indien de klager bij de indiening van de klacht aan de deken heeft verzocht deze klacht onmiddellijk ter kennis van de raad van discipline te brengen. De deken onderzoekt ook in deze gevallen immers de aan de klacht ten grondslag liggende feiten.
De wijzigingen van artikel 46h beogen verduidelijkingen aan te brengen.
Het tweede lid van artikel 47 wordt zodanig aangevuld dat niet alleen de leden-advocaten en plaatsvervangende leden-advocaten, maar ook de voorzitter en de plaatsvervangende voorzitters onderworpen zijn aan de regels inzake wraking en verschoning. Zij maken immers ook deel uit van het tuchtcollege.
Tijdens een procedure kan de klager zijn klacht intrekken. Hij heeft dan niet langer een persoonlijk belang bij de voortzetting van de procedure. Intrekking van de procedure zal in de meeste gevallen onderdeel uitmaken van de regeling die de klagende cliënt met de betrokken advocaat heeft getroffen. Aangezien het tuchtrecht niet primair is gericht op bescherming van de persoonlijke belangen van de cliënt, maar op handhaving van het openbaar belang bij een goede beroepsuitoefening, voorziet artikel 47a in de mogelijkheid om de procedure voort te zetten met het oog op dit openbaar belang. In dat geval wordt de behandeling van de klacht voortgezet als ware het een klacht van de deken.
Een logisch gevolg van het schorsen van de advocaat in de uitoefening van zijn praktijk is dat hij gedurende de schorsing de titel van advocaat niet mag voeren. Voorgesteld wordt om deze regel op te nemen in een nieuw vijfde lid.
Het vierde lid van artikel 49 wordt in die zin uitgebreid dat niet alleen aan de leden van de raad van discipline kan worden opgedragen om getuigen en deskundigen te horen, maar dat ook de voorzitter of zijn plaatsvervanger daartoe bevoegd is.
Aan het eerste lid van artikel 50 wordt toegevoegd dat de griffier van de raad van discipline van de beslissingen van de raad waarbij een maatregel is opgelegd een afschrift zendt aan de raad voor rechtsbijstand, indien de betrokken advocaat bij die raad voor rechtsbijstand is ingeschreven. Op grond van deze informatie kan de raad voor rechtsbijstand overwegen om de inschrijving van de betreffende advocaat bij de raad door te halen op grond van het tweede lid, onder c, van artikel 17 Wet op de rechtsbijstand. Indien de advocaat in de uitoefening van de praktijk is geschorst dan wel de advocaat is geschrapt van het tableau, mag de advocaat niet meer als zodanig optreden. Het is van belang dat de raad voor rechtsbijstand hiervan op de hoogte is, opdat geen toevoegingen worden verstrekt met het oog op het verlenen van rechtsbijstand door deze advocaat.
In de praktijk is het wenselijk gebleken dat het hof van discipline meer dan twee kamers kan hebben. De voorgestelde wijziging van artikel 51 opent de mogelijkheid daartoe. Voorts is om dezelfde reden als aangegeven in de toelichting bij artikel 46b het aantal plaatsvervangende voorzitters gesteld op maximaal zes. Het aantal benoemde leden is navenant verhoogd.
De wijziging van artikel 56 betreft een technische aanpassing.
Door het van overeenkomstige toepassing verklaren van artikel 47a kan ook het hof van discipline de procedure op grond van het algemeen belang voortzetten, indien de klager zijn klacht intrekt.
De wijziging van artikel 58 stemt overeen met die van artikel 50, met dien verstande dat in artikel 58 is geregeld dat de griffier van het hof van discipline van de beslissingen van het hof een afschrift zendt aan de raad voor rechtsbijstand.
In de Advocatenwet wordt in een nieuwe paragraaf 4a van Afdeling 2 de procedure geschetst inzake de onbehoorlijke praktijkuitoefening van de advocaat. De opzet van het onderhavige artikel 60b is in eerste instantie ontleend aan de regels in het tweede tot en met het zesde lid van artikel 16 betreffende de onbehoorlijke praktijkuitoefening door een lichamelijk of geestelijk zieke advocaat. Aangezien de voorgestelde regeling op tuchtrechtelijke leest is geschoeid, zijn de algemene regels inzake het tuchtrecht, die geen betrekking hebben op de klachtprocedure, hierop van toepassing. Het betreft onder andere de regels inzake de samenstelling van de raden en het hof van discipline. Voor zover de regelgeving met betrekking tot de klachtprocedure van toepassing is op de onderhavige procedure, worden deze van overeenkomstige toepassing verklaard. Hieronder wordt aangegeven op welke wijze de procedure van artikel 16 en de algemene tuchtrechtelijke procedure van artikel 46c en volgende een rol hebben gespeeld bij de opzet van de onderhavige regeling.
In artikel 16 wordt geregeld dat een advocaat die wegens lichaams- of zielsgebreken niet in staat is tot behoorlijke uitoefening van zijn praktijk, na verhoor of behoorlijke oproeping door de raad van discipline voor onbepaalde tijd in de uitoefening van de praktijk kan worden geschorst.
De voorgestelde regeling van artikel 60b reikt verder. Op grond van dit artikel kan de raad van discipline een advocaat die tijdelijk of blijvend niet in staat blijkt te zijn om zijn praktijk behoorlijk uit te oefenen voor onbepaalde tijd in de uitoefening van die praktijk schorsen. Ook kan de raad in plaats van een schorsing op te leggen een of meer voorzieningen met betrekking tot de praktijkuitoefening treffen. Een voorziening kan ook tegelijk met een opgelegde schorsing worden getroffen.
De raad zal een voorziening treffen, indien redelijkerwijs is te verwachten dat daardoor binnen afzienbare tijd het functioneren van de praktijk op een aanvaardbaar niveau komt. Het treffen van dergelijke voorzieningen is niet mogelijk onder het huidige recht. Hoogstens kan de raad van discipline bij een voorwaardelijke veroordeling een bijzondere voorwaarde, de praktijkuitoefening van de betrokken advocaat betreffende, opleggen (artikel 48b, tweede lid).
De situaties waarin een advocaat tijdelijk of blijvend niet in staat is tot een behoorlijke praktijkuitoefening kunnen zeer verschillend van aard zijn. In tegenstelling tot hetgeen in artikel 16 is geregeld hoeft de oorzaak van een disfunctionerende advocatenpraktijk niet alleen te zijn gelegen in ziekte van de betreffende advocaat. Uit de praktijk kunnen ook genoemd worden de situaties waarin de kwaliteit van de rechtshulpverlening ver onder een verantwoord niveau ligt of er sterke aanwijzingen zijn dat met cliëntgelden wordt gemalverseerd of gefraudeerd. Ook is het voorgekomen dat een advocaat plotseling kwam te overlijden of spoorloos verdween. Onoverkomelijke geschillen tussen kantoorgenoten of een onvoldoende bedrijfsvoering kunnen ook een negatieve invloed op het functioneren van de advocatenpraktijk hebben. Hetzelfde geldt als een advocaat ernstige privé problemen heeft.
In dergelijke gevallen kan alleen een schorsing worden opgelegd of een voorziening worden getroffen, indien daartoe de noodzaak is. Hiervan is bij voorbeeld geen sprake, indien kantoorgenoten de uit de hand gelopen situatie bij hun collega opvangen.
Of de advocaat in de uitoefening van zijn praktijk wordt geschorst of een voorziening met betrekking tot de praktijkuitoefening wordt getroffen hangt af van de omstandigheden van het geval. Het is vanzelfsprekend dat de raad van discipline niet beslist tot schorsing, indien met een minder vergaande voorziening kan worden volstaan. Het gaat er immers om dat een zodanige oplossing voor de gerezen problemen wordt gekozen dat verwacht kan worden dat een advocatenpraktijk binnen de kortst mogelijke tijd op een aanvaardbaar niveau functioneert. Indien bij voorbeeld de kwaliteit van de rechtshulpverlening ruim onvoldoende is, kan de advocaat worden verplicht om bepaalde opleidingen te volgen. De voorzieningen kunnen ook betrekking hebben op het verbeteren van de kantoororganisatie. In situaties waarin een redelijk vooruitzicht bestaat dat de betrokken advocaat binnen afzienbare tijd weer in staat zal zijn zelfstandig op behoorlijke wijze de praktijk uit te oefenen, kan enige steun worden geboden door toevoeging van iemand die de wederopbouw van deze organisatie begeleidt. Voornoemde voorbeelden zijn ontleend aan de bijzondere voorwaarden die de raad kan opleggen bij een voorwaardelijke beslissing tot schorsing op grond van het tweede lid van artikel 48b van de Advocatenwet.
Blijkt de situatie van de advocaat echter uitzichtloos, bij voorbeeld vanwege de geestelijke toestand van de advocaat, dan kan de raad van discipline zelfs beslissen tot de afbouw van de praktijk. In een dergelijk geval is de advocaat niet meer in staat een goede beroepsuitoefening te bedrijven. Opdat zowel de belangen van de cliënten als die van de beroepsgroep niet in het gedrang komen, is het noodzakelijk dat dossiers worden overgedragen aan andere advocatenkantoren. De deken is op grond van het zesde lid van artikel 60b juncto het eerste lid van artikel 48c van de Advocatenwet belast met het toezien op de naleving van een dergelijke voorziening.
De procedure met betrekking tot de onbehoorlijke praktijkuitoefening begint niet door indiening van een klacht, maar op verzoek van de deken. Indien wel een klacht wordt ingediend, zijn de artikelen 46c en verder van toepassing met als gevolg dat de procedure veel langer duurt dan in het geval wordt gekozen voor de onderhavige procedure. Bovendien voorziet deze procedure niet in de mogelijkheid om een voorziening te treffen. De advocaat kan in dat geval immers uitsluitend worden geschorst in de uitoefening van zijn praktijk. Het voorgaande laat onverlet dat beide procedures tegelijkertijd kunnen worden gevoerd in het geval een advocaat zijn praktijk onbehoorlijk uitoefent, indien aan de daarvoor gestelde vereisten is voldaan.
De onderhavige procedure neemt een aanvang nadat de deken van de orde waartoe de advocaat behoort, de bevoegde raad verzoekt om een schorsing of een voorziening. Bevoegd is de raad binnen wiens ressort de betrokken advocaat is ingeschreven (artikel 46a, eerste lid).
Alvorens te beslissen, hoort de raad van discipline de betrokken advocaat en de betreffende deken. Deze regel is gedeeltelijk ontleend aan het tweede lid van artikel 16.
In het tweede lid van artikel 60b is aangegeven welke artikelen die betrekking hebben op de klachtprocedure van overeenkomstige toepassing zijn op de onderhavige procedure. Met betrekking tot de samenstelling van de raad van discipline en het verschoningsrecht van de leden van de raad zijn het eerste en tweede lid van artikel 47 van overeenkomstige toepassing. Dit artikel is van overeenkomstige toepassing verklaard om geen misverstand te laten ontstaan over de vraag of dit artikel van toepassing zou zijn in het enkele geval dat de zaak geen tuchtrechtelijk karakter heeft, omdat de onbehoorlijke praktijkuitoefening niet aan de betrokken advocaat kan worden toegerekend.
Voorts is bepaald dat de behandeling van de zaak geschiedt overeenkomstig de procedure zoals geregeld in het tweede tot en met het tiende lid van artikel 49. Deze regels zijn grotendeels ook van toepassing verklaard op de behandeling van de zaak betreffende de onbehoorlijke praktijkuitoefening van een zieke advocaat in artikel 16. Uit artikel 16 vloeit uit de niet toepasselijkheid van het eerste lid van artikel 48 voort dat de zittingen niet openbaar zijn. Dit is thans duidelijker in het tweede lid bepaald. De behandeling van de zaak vindt met gesloten deuren plaats, tenzij de betrokken advocaat een openbare zitting wenst. Het gaat hier immers om zaken die diep ingrijpen in de persoonlijke levenssfeer van de betrokken advocaat. Een openbare zitting is slechts gerechtvaardigd als de betrokken advocaat dit wenst.
De niet toepasselijkheid van het eerste lid van artikel 48 betekent niet dat de beslissingen van de raad van discipline niet behoeven te worden gemotiveerd. Aangezien deze regel een algemeen procesrechtelijk beginsel is, is het niet noodzakelijk om het betreffende onderdeel van het eerste lid van artikel 48 van overeenkomstige toepassing te verklaren.
Het derde lid van artikel 60b bepaalt dat de griffier van de raad van discipline een afschrift van de beslissing van de raad betreffende de schorsing of voorziening bij aangetekende brief onverwijld zendt aan de betrokken advocaat, de deken van de Nederlandse orde van advocaten, de deken van de orde waarvan de advocaat deel uitmaakt, de rechtbank bij welke de advocaat is ingeschreven en, indien de betrokken advocaat is ingeschreven bij een raad voor rechtsbijstand, aan de voorzitter van deze raad. De regeling stemt grotendeels overeen met het derde lid van artikel 16 en sluit aan bij het nieuw voorgestelde onderdeel e van het eerste lid van artikel 50. Aangezien de geschorste advocaat, net als in het huidige recht, de titel van advocaat niet mag voeren, is het van belang dat de raad voor rechtsbijstand van de beslissing op de hoogte wordt gesteld. Er wordt dan geen toevoeging gegeven ten behoeve van de verlening van rechtsbijstand door deze advocaat.
Van de beslissing waarin een voorziening met betrekking tot de praktijkuitoefening wordt getroffen, wordt geen afschrift verzonden naar de rechtbank en de voorzitter van de raad voor rechtsbijstand. Een voorziening zal immers geen gevolgen hebben voor de behandeling van de dossiers van cliënten in rechte respectievelijk het verstrekken van een toevoeging. Is de afbouw van de praktijk bevolen, dan ligt het voor de hand dat tegelijkertijd de advocaat in de praktijkuitoefening wordt geschorst. Van die laatste beslissing wordt de rechtbank en de voorzitter van de raad voor rechtsbijstand op de hoogte gesteld.
Aangezien het hoger beroep bij het hof van discipline de werking van de beslissing niet schorst, wordt de rechtbank al van de beslissing van de raad van discipline op de hoogte gesteld. In het huidige recht heeft het beroep schorsende werking. Daarom is in het vijfde lid van artikel 16 en het eerste lid van artikel 59 bepaald dat de rechtbank pas van de schorsingsbeslissing op de hoogte behoeft te worden gesteld nadat de beslissing in kracht van gewijsde is gegaan.
In het vierde lid van artikel 60b wordt de mogelijkheid van beroep tegen de beslissing van de raad van discipline geregeld. Dit lid stemt enigszins overeen met het vierde lid van artikel 16. In het onderhavige lid is echter de termijn waarbinnen hoger beroep moet worden ingediend ingekort en zijn meer artikelen die betrekking hebben op de procedure bij het hof van discipline van overeenkomstige toepassing verklaard dan in artikel 16. Toegevoegd zijn de artikelen 55, 56, tweede, vierde en zesde lid. Aangezien de procedure in de meeste gevallen van tuchtrechtelijke aard is, worden zoveel mogelijk tuchtrechtelijke regels die in hoger beroep gelden van toepassing verklaard. De termijn van hoger beroep is gelijk aan die genoemd in het eerste lid van artikel 56. Afgezien van het feit dat daardoor de beroepstermijn in alle tuchtzaken gelijk is, wordt een kortere beroepstermijn dan thans in artikel 16 is bepaald, ook gerechtvaardigd door de aard van de zaak. Het betreft immers een zaak waarbij snel ingrijpen in de niet goed lopende advocatenpraktijk gewenst is. Daarbij past dat hoger beroep zo snel mogelijk wordt ingesteld. Voor zover de betrokken advocaat hoger beroep instelt, is ook hij gebaat bij een vlotte afwikkeling van de zaak.
Artikel 55 is van toepassing verklaard, omdat juist in de onderhavige procedure het van belang is dat het hof van discipline waakt tegen nodeloze vertraging. In het tweede lid van artikel 56 is bepaald dat de landelijke deken eigener beweging hoger beroep kan instellen. In het vierde lid wordt de samenstelling van de kamer die de zaak behandelt geregeld en in het zesde lid wordt melding gemaakt van de wrakings- en verschoningsregels ten aanzien van de leden van het hof van discipline. De toepasselijkheid van al deze regels in de onderhavige procedure spreekt voor zich.
In afwijking van hetgeen in het vierde lid van artikel 16 is bepaald is de verwijzing in het tweede lid van artikel 57 naar de openbaarheid van de zitting niet van toepassing. In de toelichting bij het tweede lid is aangegeven dat de persoonlijke levenssfeer van de betrokken advocaat in zodanige mate wordt geraakt dat dit een behandeling met gesloten deuren rechtvaardigt. Ook is het nieuw voorgestelde artikel 47a niet van overeenkomstige toepassing. Naar mijn mening zijn er geen gevallen waarin het algemeen belang vordert dat de procedure wordt voortgezet nadat de deken zijn verzoek heeft ingetrokken.
De rechtbank en de voorzitter van de raad van rechtsbijstand, die op de hoogte zijn van de beslissing in eerste aanleg, worden ook geïnformeerd over de beslissing in hoger beroep.
In tegenstelling tot hetgeen in het huidige recht is geregeld, schorst het beroep de werking van de beslissing van de raad van discipline niet. De raad zal immers een schorsing opleggen of een voorziening treffen, indien de onbehoorlijke praktijkuitoefening niet langer voldoet aan de eisen die het openbaar belang aan het uitoefenen van de advocatuur stelt, met als gevolg dat de belangen van veel cliënten op het spel staan. Het onmiddellijk ingrijpen in de gang van zaken in de praktijk heeft primair tot doel de nijpende situatie zo te verbeteren dat de advocaat zelfstandig zijn praktijk kan voortzetten. Met deze opzet strookt dat het beroep geen schorsende werking heeft.
Het vijfde lid stemt overeen met het zesde lid van artikel 16 en het nieuw voorgestelde vijfde lid van artikel 48. Door het van toepassing verklaren van het zesde lid brengt de schorsing het verlies mede van de betrekkingen, waarbij de hoedanigheid van advocaat een vereiste voor verkiesbaarheid of benoembaarheid is.
Het zesde lid sluit aan bij artikel 48c. Op grond van artikel 48a kan de raad van discipline bij het voorwaardelijk opleggen van een maatregel een bijzondere voorwaarde opleggen. De deken van de orde, waartoe de advocaat behoort ziet toe op de naleving van de voorwaarden (artikel 48c). Aangezien wordt voorgesteld om in geval van een onbehoorlijke praktijkuitoefening de mogelijkheid te bieden tot het treffen van een of meer voorzieningen is het wenselijk dat ook de naleving hiervan wordt gewaarborgd. Om deze reden bepaalt het zesde lid van artikel 60b dat artikel 48c van overeenkomstige toepassing is.
De behandeling van het verzoek om opheffing van de schorsing of voorziening is geregeld in het zevende lid van artikel 60b. Deze mogelijkheid wordt ook geboden in het tweede lid van artikel 16. De advocaat die is geschorst of jegens wie een voorziening is getroffen kan aan de raad van discipline te allen tijd verzoeken om opheffing van de schorsing of voorziening. De procedure is gelijk aan die van het opleggen van een schorsing of het treffen van een voorziening.
In veel gevallen is het niet onmiddellijk duidelijk of een advocaat zijn praktijk zodanig onbehoorlijk uitoefent dat een schorsing kan worden opgelegd dan wel een voorziening kan worden getroffen. De plaatselijke deken heeft in dergelijke gevallen vaak wel duidelijke aanwijzingen dat een bepaalde advocatenpraktijk niet naar behoren functioneert. Een aanwijzing kan zijn gelegen in de informatie die de deken over de advocatenpraktijk ontvangt van andere advocaten, rechters of cliënten. Indien procureursdeclaraties niet worden betaald kan dit een indicatie zijn dat de praktijk bedrijfseconomisch disfunctioneert. Andere indicaties zijn onder andere al dan niet gegrond bevonden klachten en het niet reageren op brieven van de deken met betrekking tot bijvoorbeeld niet betaalde rekeningen. In dergelijke gevallen kan het wenselijk zijn dat onderzoek wordt gedaan naar de wijze waarop de praktijk wordt gevoerd door de betreffende advocaat. Daartoe wordt voorgesteld om in het eerste lid van artikel 60c te bepalen dat de deken van de orde waartoe de betrokken advocaat behoort, de voorzitter van de raad van discipline kan verzoeken tot het instellen van een onderzoek naar de toestand waarin de praktijk van een advocaat zich bevindt. Voorwaarde voor het doen van een dergelijk verzoek is dat de plaatselijke deken aanwijzingen heeft dat de praktijk onbehoorlijk wordt uitgeoefend. Daartoe is voldoende dat de deken zijn verzoekschrift kan onderbouwen.
In het tweede lid is geregeld welke voorzitter bevoegd is. Alvorens de voorzitter van de raad van discipline beslist op het verzoek tot het instellen van een onderzoek, hoort hij de deken en de betrokken advocaat (derde lid). Aangezien er aanwijzingen zijn dat de advocatenpraktijk niet naar behoren functioneert is het van belang dat de voorzitter zo spoedig mogelijk na het horen een beslissing neemt over het instellen van een onderzoek naar de toestand waarin de praktijk van de advocaat zich bevindt.
Net als de behandeling van de «hoofdzaak», geschiedt de behandeling van de onderhavige zaak met gesloten deuren, tenzij de betrokken advocaat behandeling in een openbare zitting wenst. In laatstgenoemde zaak zullen in de meeste gevallen dezelfde feiten die de persoonlijke levenssfeer raken aan de orde komen als in de «hoofdzaak».
Op grond van het vierde lid kunnen binnen veertien dagen na verzending van de beslissing van de voorzitter de betrokken advocaat en de deken verzet doen bij de raad van discipline. Aangezien het verzet geen schorsende werking heeft, is het voor zowel de betrokken advocaat als de plaatselijke deken van belang dat snel duidelijk wordt of een onderzoek naar de toestand van de advocatenpraktijk gerechtvaardigd is. De advocaat heeft er belang bij dat zijn praktijkuitoefening van alle blaam wordt gezuiverd. Het belang van de deken is gelegen in het bewaken van het publieke belang bij een goede beroepsuitoefening en het daarmee gepaard gaande handhaven van het vertrouwen van de rechtzoekende. Zo is evident dat snel ingrijpen in de advocatenpraktijk noodzakelijk is, indien er een vermoeden is dat de bedrijfsorganisatie volkomen te wensen overlaat. Het is dan mogelijk niet te laat om bij voorbeeld een surséance van betaling te voorkomen.
De behandeling van het verzet vindt ook met gesloten deuren plaats, tenzij de betrokken advocaat een behandeling in een openbare zitting wenst.
Beslist de voorzitter van de raad van discipline tot het instellen van een onderzoek, dan benoemt hij een of meer leden of plaatsvervangende leden van de raad tot rapporteur (artikel 60d, eerste lid). De rapporteur of rapporteurs bepalen de wijze waarop zij het onderzoek uitvoeren. Deze onderzoeksvrijheid is op twee manieren begrensd. Ten eerste bepaalt de voorzitter de termijn waarbinnen de rapporteur of de rapporteurs verslag moeten uitbrengen over de toestand waarin de praktijk van de advocaat zich bevindt (artikel 60d, eerste lid). Ten tweede bepaalt de voorzitter de maximale kosten van het onderzoek (artikel 60d tweede lid).
De termijn waarbinnen het onderzoek moet zijn afgerond, mag in beginsel niet langer zijn dan zes weken. Deze termijn kan eenmaal met ten hoogste zes weken worden verlengd. Gelet op de ernst van de situatie is het wenselijk dat het onderzoek binnen de kortst mogelijke tijd wordt afgerond. Zoals al eerder is aangegeven, is het voor zowel de betrokken advocaat als de plaatselijke deken van belang dat zo snel mogelijk duidelijkheid wordt verschaft over de stand van zaken. De termijn waarbinnen het onderzoek moet zijn afgerond moet echter ook weer niet zo kort zijn dat dit ten koste gaat van de zorgvuldigheid. Hiermee zijn de wederzijdse belangen ook niet gediend.
De voorzitter bepaalt het bedrag dat het onderzoek maximaal mag kosten. Daartoe is vereist dat hij inschat welk onderzoek gedaan moet worden en of daarbij de hulp van deskundigen gewenst of noodzakelijk is. Indien de bedrijfsvoering van de advocatenpraktijk getuigt van wanbeheer, kan het inschakelen van een boekhouder onontbeerlijk zijn. Is er sprake van bijzonder slechte rechtskundige hulpverlening, dan behoeft wellicht geen gebruik te worden gemaakt van de hulp van een derde. De kosten van het onderzoek worden ook bepaald door de naar verwachting te besteden tijd aan het onderzoek. Opdat de kosten van het onderzoek in de hand worden gehouden, bepaalt de voorzitter de grondslag voor de vergoeding van de rapporteur of rapporteurs. Gedacht kan hierbij worden aan het vaststellen van een vergoeding per uur. Bovendien is aan de voorzitter de bevoegdheid gegeven om te beslissen of het bedrag wordt verhoogd, indien de rapporteurs het vastgestelde bedrag dreigen te overschrijden. Aangezien de advocaat naar wiens praktijk onderzoek wordt gedaan de kosten in beginsel betaalt, kan de voorzitter bepalen dat de advocaat voor de betaling van die kosten zekerheid stelt. Indien de advocaat weigert voor de betaling van die kosten zekerheid te stellen, houdt dit de procedure niet op.
Welk bedrag er na afronding van het onderzoek uiteindelijk betaald moet worden, wordt vastgesteld door de raad van discipline (derde lid). De raad van discipline kan het bedrag vaststellen in zijn beslissing waarin hij oordeelt over de schorsing van de advocaat in de uitoefening van zijn praktijk dan wel het treffen van een of meer voorzieningen, als bedoeld in het eerste lid van artikel 60b. Bij de vaststelling van het bedrag van het onderzoek houdt de raad rekening met de beslissingen die op dit punt zijn genomen door de voorzitter.
Zoals hierboven is aangegeven worden de kosten in beginsel betaald door de advocaat, naar wiens praktijk onderzoek is gedaan. Hiervan wordt afgeweken, indien de betreffende advocaat niet wordt geschorst of geen voorziening wordt getroffen dan wel de advocaat niet in staat is de kosten geheel of gedeeltelijk te dragen. In het laatste geval bepaalt de raad tevens welk deel van de kosten wel voor rekening van de advocaat komt (vierde en vijfde lid). De kosten die niet worden gedragen door de betrokken advocaat worden voldaan door de plaatselijke orde. Beslist de raad naar aanleiding van het onderzoek, bedoeld in artikel 60c, niet tot schorsing of treft de raad geen voorlopige voorziening doordat het de termijn waarbinnen moet worden beslist, bedoeld in het derde lid van artikel 60g, laat verlopen, dan bepaalt de raad in een zelfstandige beslissing welk bedrag de plaatselijke orde moet betalen.
Opdat de rapporteur zijn onderzoek naar de toestand van de praktijk van de betrokken advocaat goed kan verrichten, heeft hij toegang tot diens praktijk. Derden die de rapporteur inschakelt ten behoeve van het onderzoek hebben ook toegang tot de praktijk. Indien de rapporteur en degenen die hem vergezellen niet worden toegelaten tot het kantoor kan hij de hulp van de politie inroepen.
Tevens zijn de rapporteur en degenen die hem vergezellen gerechtigd van alle – al dan niet geautomatiseerde – bescheiden kennis te nemen in verband met de juiste vervulling van hun taak. Dit houdt ook in dat de rapporteur kennis kan nemen van de bescheiden van de kantoorgenoten van de betrokken advocaat, mits dit voor zijn onderzoek noodzakelijk is (eerste lid). Zo kan de rapporteur, indien hij onderzoek doet naar de financiële gang van zaken, inzage vragen in faillissementsrekeningen en derdengeldrekeningen. De werkgever bij wie de advocaat in dienst is, is ook verplicht desgevraagd de voor het onderzoek noodzakelijke inlichtingen te geven en inzage te verlenen in relevante stukken (tweede lid).
In artikel 60f worden twee typen voorlopige voorzieningen geregeld. In het eerste lid wordt de mogelijkheid gecreëerd dat de voorzitter van de raad van discipline op verzoek van de rapporteur voor ten hoogste de duur van het onderzoek een voorlopige voorziening treft ten behoeve van het goed kunnen verrichten van het onderzoek.
Het tweede lid heeft betrekking op het treffen van een voorlopige voorziening door de voorzitter van de raad van discipline, indien hij dit in verband met de toestand van de praktijk noodzakelijk acht. Gedurende het onderzoek kan blijken dat het wenselijk is al sturing te geven aan de uitoefening van de praktijk. In dergelijke gevallen zal een voorlopige voorziening vooruitlopen op de definitieve voorziening die wordt getroffen door de raad van discipline op grond van artikel 60b. Van belang voor het treffen van een definitieve voorziening is dat er een redelijk vooruitzicht bestaat dat de betrokken advocaat binnen afzienbare tijd weer in staat zal zijn zelfstandig op behoorlijke wijze de praktijk uit te oefenen. Een voorlopige voorziening kan worden getroffen, indien dit wezenlijk kan bijdragen aan dit herstelproces of zelfs verdere achteruitgang van de praktijk kan voorkomen. Zo kan het ter afwending van een dreigende surséance van betaling noodzakelijk zijn om financiële bijstand te verlenen aan de advocaat wiens advocatenpraktijk getuigt van financieel wanbeheer.
De voorlopige voorziening blijft van kracht totdat de voorzitter van de raad haar opheft op de grond dat de voorlopige voorziening niet langer noodzakelijk is dan wel de raad van discipline een definitieve voorziening heeft getroffen of de advocaat heeft geschorst in de uitoefening van zijn praktijk op grond van artikel 60b. De voorlopige voorziening vervalt in ieder geval, indien de raad van discipline op basis van de resultaten van het onderzoek niet binnen vier weken overgaat tot hetzij het treffen van een definitieve voorziening, hetzij het schorsen van de advocaat. Indien de raad van discipline niet binnen deze termijn een oordeel geeft over de vraag of de uitoefening van de praktijk onbehoorlijk is, is er blijkbaar geen situatie waarin acuut moet worden ingegrepen en is er dus ook geen grond om de voorlopige voorziening te laten voortbestaan. Dit is geregeld in het vierde lid van artikel 60g.
Tegen zowel de beslissing met betrekking tot de voorlopige voorziening in het kader van het onderzoek als die in het kader van de toestand van de praktijk, kunnen de betrokken advocaat en de deken binnen veertien dagen na verzending van een afschrift van de beslissing verzet doen bij de raad van discipline. Het verzet heeft geen schorsende werking.
In artikel 60g wordt de afronding van het onderzoek geregeld. De rapporteur of rapporteurs moet(en) aan de voorzitter van de raad van discipline verslag uitbrengen binnen de door de voorzitter gestelde termijn. In dit verslag geeft de rapporteur zijn met redenen omkleed oordeel over de toestand van de praktijk van de betrokken advocaat (eerste lid). Uit het verslag moet blijken of het vooruitzicht bestaat, dat de betrokken advocaat binnen redelijke tijd zelfstandig in staat zal zijn tot een behoorlijke uitoefening van de praktijk. Het verslag mag ook aanbevelingen van de rapporteurs bevatten. De rapporteur kan bij voorbeeld aanbevelen om een bepaalde voorziening te treffen.
De griffier van de raad doet onverwijld een afschrift van het verslag toekomen aan de betrokken advocaat en de plaatselijke deken (eerste lid). Met het oog op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de betrokkene mogen zonder toestemming van de voorzitter van de raad van discipline geen mededelingen uit het verslag worden gedaan aan derden. De betrokken advocaat mag wel informatie uit het verslag mededelen aan derden. Ook de deken is bevoegd zonder toestemming van de voorzitter van de raad mededelingen te verstrekken uit het verslag aan de raad van toezicht waarvan hij deel uitmaakt (tweede lid).
De rapporteur en degenen die hij bij het onderzoek heeft betrokken hebben een geheimhoudingsplicht. Zij mogen van hetgeen hen bij het onderzoek is gebleken niets aan anderen bekend maken, tenzij dit voortvloeit uit zijn opdracht.
Op grond van de resultaten van het onderzoek kan de raad van discipline beslissen tot het schorsen van de advocaat in de uitoefening van zijn praktijk of het treffen van een voorziening die betrekking heeft op de praktijkuitoefening. De raad is gehouden binnen vier weken na ontvangst van het verslag een dergelijke beslissing te nemen. Neemt de raad niet tijdig een beslissing dan vervalt van rechtswege de voorlopige voorziening die de voorzitter van de raad op grond van artikel 60f, tweede lid heeft getroffen met het oog op de toestand van de praktijk (vierde lid).
Het tweede lid van artikel 62 vervalt, omdat in artikel 64 is bepaald dat het derde lid van artikel 2 van overeenkomstige toepassing is op procureurs. Daarmee is reeds geregeld dat de griffier een afschrift van een verzoek om inschrijving zendt aan de raad van toezicht.
Door het van overeenkomstige toepassing verklaren van het tweede lid van artikel 2 op procureurs is een omissie hersteld. Net als de aankomend advocaat moet ook degene die een verzoek doet om inschrijving als procureur een verklaring omtrent het gedrag overleggen alsmede een document waaruit blijkt of hij in het kader van de uitoefening van zijn beroep als procureur tuchtrechtelijk is veroordeeld of in staat van faillissement heeft verkeerd.
Aan artikel 69 wordt toegevoegd dat ook de procedure inzake de onbehoorlijke praktijkuitoefening ook op procureurs van toepassing is.
In artikel II is het overgangsrecht geregeld indien voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet reeds een procedure is aangevangen met betrekking tot een advocaat die wegens lichaams- of zielsgebreken niet in staat is tot een behoorlijke uitoefening van de praktijk. Op deze procedure blijft het recht van toepassing dat gold voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet. Dit geldt zowel voor de procedure in eerste aanleg, als in hoger beroep.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-26940-3.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.