26 939
Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Arabische Republiek Egypte tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen, met Protocol; Kaïro, 21 april 1999

nr. 105
nr. 1
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN

Aan de Voorzitters van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 24 november 1999

Ter griffie van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal ontvangen op 26 november 1999.

De wens dat het verdrag aan de uitdrukkelijke goedkeuring van de Staten-Generaal wordt onderworpen kan door of namens één van de Kamers of door ten minste vijftien leden van de Eerste Kamer dan wel dertig leden van de Tweede Kamer te kennen worden gegeven uiterlijk op 26 december 1999.

Overeenkomstig het bepaalde in artikel 2, eerste lid, en artikel 5, eerste lid, van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen, de Raad van State gehoord, heb ik de eer U hierbij ter stilzwijgende goedkeuring over te leggen het op 21 april 1999 te Kaïro tot stand gekomen verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Arabische Republiek Egypte tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen, met Protocol (Trb. 1999, 188).1

Een toelichtende nota bij dit verdrag treft U eveneens hierbij aan.

De goedkeuring wordt alleen voor Nederland gevraagd.

De Minister van Buitenlandse Zaken,

J. J. van Aartsen

VERDRAG TUSSEN HET KONINKRIJK DER NEDERLANDEN EN DE ARABISCHE REPUBLIEK EGYPTE TOT HET VERMIJDEN VAN DUBBELE BELASTING EN HET VOORKOMEN VAN HET ONTGAAN VAN BELASTING MET BETREKKING TOT BELASTINGEN NAAR HET INKOMEN, MET PROTOCOL; KAIRO, 21 APRIL 1999 (Trb. 1999, 188)

Toelichtende nota

1. Inleiding

Het onderhavige Verdrag geeft regels die aanwijzen welke van de verdragsluitende staten, het Koninkrijk der Nederlanden voor wat betreft Nederland dan wel Egypte, bevoegd is om in overeenstemming met zijn nationale wetgeving belasting te heffen van het inkomen van inwoners van een of van beide staten; dit teneinde dubbele belasting te voorkomen. Daarnaast regelt het Verdrag, onder meer met het oog op het voorkomen van het ontgaan van belasting, de onderlinge uitwisseling van fiscale gegevens en de wederzijdse bijstand bij invordering van belastingschulden. Het Verdrag geldt alleen voor belastingen naar het inkomen. Aangezien Egypte geen algemene belasting op vermogen heeft, behoefde deze categorie niet in het verdrag te worden opgenomen.

Het Verdrag past in het netwerk van vergelijkbare belastingverdragen die het Koninkrijk met vele landen ter wereld is aangegaan. Egypte heeft inmiddels ongeveer 25 algemene bilaterale belastingverdragen gesloten, waaronder verdragen met het Verenigd Koninkrijk, Frankrijk, Duitsland, België, Italië, Oostenrijk, Noorwegen, Zweden, Denemarken en Finland.

2. Verloop van de onderhandelingen

In oktober 1995 heeft Egypte een verzoek aan Nederland gericht om over een bilateraal belastingverdrag onderhandelingen aan te vangen, mede met het oog op de ontwikkeling van de economische relatie tussen Nederland en Egypte en het bevorderen van wederzijdse investeringen. Aan Nederlandse zijde werd de interesse in verdragsonderhandelingen met Egypte met name ingegeven door het feit dat een belastingverdrag meer zekerheid kan bieden aan inwoners van Nederland met economische activiteiten in Egypte dan de situatie waarin alleen eenzijdige nationale maatregelen ter voorkoming van dubbele belasting kunnen worden toegepast. Een verdrag bevat immers toewijzingsregels waarmee wordt bepaald welke van de twee staten het heffingsrecht mag uitoefenen (of hoe de heffingsrechten worden gedeeld), terwijl een verdrag tevens grenzen kan stellen (zoals in de bronbelastingartikelen voor dividenden, interest en royalty's gebeurt) aan de door een van de staten maximaal te heffen belasting.

Als basis voor de onderhandelingen diende een van Nederlandse zijde opgesteld ontwerp dat nagenoeg overeenkomt met het Nederlandse standaardverdrag, zoals dat op 3 december 1987 werd gepubliceerd als bijlage bij de notitie Algemeen fiscaal verdragsbeleid (kamerstukken II, 1987/88, 20 365, nrs 1 en 2), met dien verstande dat de tekst op enige punten in overeenstemming is gebracht met de tekst van het OESO-modelverdrag 1992–1995 en dat daaraan zijn toegevoegd de in het Nederlandse verdragsbeleid ontwikkelde bepalingen, zoals deze ook zijn toegelicht in de notitie Uitgangspunten van het beleid op het terrein van het internationaal fiscaal (verdragen)recht (kamerstukken II, 1997/98, 25 087, nr. 4). De inzet van de onderhandelingen was te komen tot een verdrag dat zoveel mogelijk in overeenstemming zou zijn met het in voormelde notitie neergelegde beleid. 1

De besprekingen zijn aangekondigd in het persbericht van het Ministerie van Financiën van 24 november 1995, nr. 95/187. Naar aanleiding van dit persbericht is een aantal reacties van de zijde van het bedrijfsleven ontvangen. Onder meer werd aandacht gevraagd voor een aantal onderwerpen die deel uitmaken van het gebruikelijke Nederlandse verdragsbeleid, zoals duidelijke winsttoerekeningsregels in het verdragsartikel voor vaste-inrichtingswinsten (artikel 5) en opname van een specifieke bepaling voor bedrijfsklare projecten en voor verdeling van concernkosten (costsharingbepaling). Daarnaast werd gewezen op het belang voor Nederlandse investeerders om de relatief hoge nationale bronheffingspercentages in Egypte op interest en royalty's (destijds 32% voor beide categorieën) in het belastingverdrag te matigen.

In december 1996 en december 1997 zijn in Kairo respectievelijk Den Haag verdragsonderhandelingen gevoerd met Egypte. Tijdens deze onderhandelingsrondes werd overeenstemming bereikt over een belastingverdrag, hetgeen uiteindelijk heeft geleid tot de thans voorliggende verdragstekst.

De structuur, de inhoud en de bewoordingen van het Verdrag stemmen in het algemeen overeen met het gebruikelijke patroon van de recente door het Koninkrijk voor Nederland gesloten verdragen op dit terrein. Naar de mening van de eerste ondertekenaar weerspiegelen de in het Verdrag neergelegde regelingen een resultaat dat in het licht van de over en weer naar voren gebrachte wensen als evenwichtig kan worden beschouwd en waarin op bevredigende wijze rekening is gehouden met de belangen van het Nederlandse bedrijfsleven. De door Nederland naar voren gebrachte wensen konden bij de onderhandelingen nagenoeg geheel worden gerealiseerd. Enkele hoofdpunten uit het Verdrag zijn:

• het voor Nederland gebruikelijke winstartikel (artikel 7), inclusief de winsttoerekening ingeval van bedrijfsklare projecten (turnkeybepaling), Protocol onderdeel II);

• de bepaling inzake overeenkomsten tot verdeling van concernkosten (costsharingbepaling) en corresponderende winstcorrecties, conform het Nederlandse verdragsbeleid (artikel 9);

• een uitsluitende woonstaatheffing voor dividend bij deelnemingen van tenminste 25% (artikel 10, derde lid) en een bronbelastingtarief van maximaal 15% voor portfoliodividenden (artikel 10, tweede lid). Bovendien is een antimisbruikbepaling opgenomen om doorstroom van dividenden tegen te gaan (artikel 10, vierde lid);

• een bronstaatheffing van maximaal 12% voor interest en royalty's (artikel 11, tweede lid en artikel 12, tweede lid); voor interest zijn vrijstellingen opgenomen voor overheidsinterest en door de overheid gegarandeerde of verzekerde leningen;

• heffing in de voormalige woonstaat over de winst behaald met de vervreemding van aandelen behorende tot een zogenoemd aanmerkelijk belang met een tienjaarstermijn (artikel 13, vijfde lid);

• een bronstaatheffing over afkoopsommen van pensioenen en lijfrenten en over periodieke pensioen- en lijfrenteuitkeringen (artikel 18, eerste en tweede lid); dit laatste element is opgenomen omdat in Egypte pensioen- en lijfrenteuitkeringen niet worden belast, ook niet indien de uitkeringen vanuit het buitenland door een inwoner van Egypte worden ontvangen. Nederland verleent voor deze categorieën voorkoming van dubbele belasting volgens de verrekeningsmethode (artikel 22, derde lid). Daarnaast is een bronstaatheffing opgenomen over socialezekerheidsuitkeringen (artikel 18, derde lid), waarvoor Nederland voorkoming verleent volgens de vrijstellingsmethode (artikel 22, tweede lid); een saldobepaling met woonstaatheffing, conform het Nederlandse verdragsbeleid (artikel 21);

• een regeling betreffende de werkzaamheden buitengaats (artikel 23);

• een regeling voor het verlenen van wederzijdse bijstand bij invordering van belastingschulden (artikel 27);

• een verdragsbepaling voor onderling overleg (artikel 26) met daarin opgenomen een regeling om geschillen over de toepassing of interpretatie van het Verdrag die in onderling overleg niet kunnen worden opgelost, te beslechten via een arbitrageprocedure (artikel 25, zesde lid).

Hieronder zullen in paragraaf 5 de overeengekomen resultaten op hoofdlijnen worden toegelicht. Daarbij zullen per artikel de belangrijkste afwijkingen van het Nederlandse verdragsbeleid worden aangegeven.

3. Budgettaire gevolgen

Over de omvang van de budgettaire gevolgen valt, gezien de huidige stand van de investeringen, nog geen concrete indicatie te geven. Voor het Nederlandse bedrijfsleven zal het Verdrag bij toenemende activiteiten en investeringen in Egypte positief uitwerken. De grenzen van de heffingsbevoegdheden van beide landen zijn duidelijk vastgelegd en er is een goede basis gelegd voor overleg en geschillenbeslechting in die situaties waarin toepassing van het Verdrag desalniettemin tot problemen zou kunnen leiden.

4. Koninkrijkspositie

Het Verdrag wordt, wat het Koninkrijk betreft, aangegaan voor Nederland. In onderdeel VIII van het Protocol is evenwel bepaald, zoals gebruikelijk, dat het Verdrag hetzij in het geheel, hetzij gewijzigd, kan worden uitgebreid tot de Nederlandse Antillen en Aruba. Indien tot uitbreiding wordt overgegaan, behoeft dit een afzonderlijk verdrag dat door het Koninkrijk ten behoeve van de Nederlandse Antillen of Aruba met Egypte wordt aangegaan.

5. Artikelsgewijze toelichting

Belastingen waarop het Verdrag van toepassing is (artikel 2)

Het Verdrag geldt voor belastingen naar het inkomen. Aangezien Egypte geen algemene belasting op vermogen kent, behoefde deze categorie niet in het verdrag te worden opgenomen. Ten tijde van de onderhandelingen vond de belastingheffing van ondernemingen («corporation tax») in Egypte plaats naar drie tarieven: 40% algemeen tarief, 32% voor industriële of exportactiviteiten en 40,55% voor oliemaatschappijen (productie en exploratie). Bij de belastingheffing van particulieren wordt een aantal belastbare bronnen van inkomen onderscheiden met elk een eigen berekeningswijze en tarief; inwoners van Egypte zijn belastingplichtig voor hun wereldinkomen. Voor inkomsten uit dienstbetrekking geldt een tweeschijventarief van 20 en 32%; voor overige inkomsten geldt een progressief tarief dat oploopt van 20% tot 48%.

Vaste inrichting (artikel 5)

In het derde lid van artikel 5 is bepaald dat bij uitvoering van een bouwwerk en van constructie- of montagewerkzaamheden uitsluitend een vaste inrichting wordt aangenomen indien de duur daarvan 6 maanden overschrijdt. Op verzoek van Egypte is opgenomen dat deze bepaling zich ook uitstrekt tot ter plaatse uitgeoefende, daarmee verband houdende, toezichthoudende werkzaamheden. Het Nederlandse verdragsbeleid is gericht op een bepaling waarin eerst een vaste inrichting wordt aangenomen bij werkzaamheden gedurende twaalf maanden of meer en waarin de uitbreiding tot toezichthoudende werkzaamheden ontbreekt. De uiteindelijk overeengekomen verdragsbepaling is een compromis tussen de Nederlandse en Egyptische verdragsinzet op dit punt. Egypte wilde aanvankelijk een vaste-inrichtingbepaling waarin naast een termijn van zes maanden een aantal vergaande fictiebepalingen voor het aannemen van een vaste inrichting was opgenomen; uiteindelijk is uitgekomen bij een bepaling in lijn met het Nederlandse verdragsbeleid, met uitzondering van de regeling in het derde lid. Een dergelijke bepaling is Nederland eerder overeengekomen met onder meer Argentinië, China, Pakistan, Indonesië, Maleisië en Tunesië.

Voor een nadere toelichting op het Nederlandse verdragsbeleid terzake wordt verwezen naar paragraaf 4.3.1.2 van de eerdervermelde notitie Uitgangspunten van het beleid op het terrein van het internationaal fiscaal (verdragen)recht.

Inkomsten uit onroerende zaken (artikel 6 juncto onderdeel I van het Protocol)

In onderdeel I van het Protocol bij het Verdrag is een bepaling opgenomen krachtens welke, in overeenstemming met het bepaalde in het eerste lid, onderdeel c, onder 2, en het derde lid van artikel 49 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, het bezit van exploratie- en exploitatierechten, met inbegrip van belangen bij of voordelen uit vermogensbestanddelen die voortvloeien uit exploratie en exploitatie, fictief worden aangemerkt als het bezit van onroerende zaken die gelegen zijn in de staat waartoe de zeebodem en ondergrond behoren waarop deze rechten betrekking hebben en tevens als behorend tot het vermogen van een vaste inrichting die in die staat is gevestigd. Hiermee wordt zekergesteld dat inkomsten die uit dergelijke rechten worden getrokken en winst die wordt behaald met de vervreemding van dergelijke rechten, aan de bronstaat ter belastingheffing toekomt. Deze bepaling wordt tegenwoordig standaard door Nederland voorgesteld en is eerder reeds opgenomen in een aantal andere Nederlandse belastingverdragen waaronder dat met Canada (Trb. 1986, 65 en 1993, 52), Zweden (Trb. 1991, 108) en de Verenigde Staten (Trb. 1993, 77 en 158).

Winst uit onderneming (artikel 7 juncto onderdeel II van het Protocol)

Egypte kon instemmen met het Nederlandse voorstel, conform vast Nederlands verdragsbeleid, voor een bepaling omtrent bedrijfsklare projecten (turnkey-projecten; Protocol, onderdeel II). De formulering van deze bepaling komt overeen met artikel 5, vijfde lid, van het Verdrag van Nederland met de voormalige Sovjet-Unie (Trb. 1987, 45).

Gelieerde ondernemingen (artikel 9)

Egypte heeft ingestemd met het Nederlandse voorstel voor een zogenoemde costsharingbepaling conform het Nederlandse verdragsbeleid. Zie voor een toelichting op het Nederlandse beleid paragraaf 4.3.1.4.3 van de eerder vermelde notitie Uitgangspunten van het beleid op het terrein van het internationaal fiscaal (verdragen)recht.

Dividenden (artikel 10 juncto onderdelen IV en V van het Protocol)

Het Nederlandse verdragsbeleid is gericht op een bronbelastingtarief van 0% voor deelnemingsdividenden, bij deelnemingen van tenminste 10%. In het OESO-modelverdrag geldt (naast het tarief van 15% voor portfoliodividenden) een tarief van 5% voor deelnemingen van tenminste 25%. Uiteindelijk is overeenstemming bereikt over een bepaling waarin een bronbelastingtarief van 0% geldt bij deelnemingen van tenminste 25%. Dit nadat Egypte aanvankelijk een hoger deelnemingspercentage voorstelde voor de categorie deelnemingsdividenden. In vergelijking met door Egypte gesloten belastingverdragen met omringende Europese landen is dit resultaat niet ongunstig te noemen. Voor deelnemingsdividenden bedraagt het bronbelastingpercentage in die verdragen meestal 5% (Frankrijk, Zweden) of 15% (België, Duitsland).

Het Egyptische systeem van belastingheffing op in- en uitgaande dividenden, zoals dit door de Egyptische belastingautoriteiten tijdens de onderhandelingen werd toegelicht, was voor Nederland aanleiding zekerheidshalve een anti-misbruikbepaling voor te stellen, om te voorkomen dat dividenden via een Egyptische vennootschap vrij van belastingheffing zouden kunnen doorstromen naar niet-verdragslanden. Egypte heeft namelijk geen dividendbelasting, dividenden kunnen worden uitgekeerd uit winst waarover Egyptische vennootschapsbelasting («corporation tax») is betaald dan wel uit specifiek vrijgestelde winst.

Na uitleg van Nederlandse zijde kon Egypte instemmen met het Nederlandse voorstel. Deze bepaling (artikel 10, vierde lid) voorziet in de mogelijkheid de vrijstelling van bronbelasting voor deelnemingsdividenden (artikel 10, derde lid) buiten toepassing te laten indien de reden voor het creëren of aanhouden van de deelneming hoofdzakelijk is gelegen in het verkrijgen van de desbetreffende verdragsvoordelen. In dat geval geldt derhalve ook voor deelnemingsdividenden een bronheffing van ten hoogste 15%. Een vergelijkbare bepaling is opgenomen in artikel 10, derde lid, van het belastingverdrag van Nederland met Tunesië (Trb. 1995, 164). In paragraaf 4.3.2.2.6 van de eerder vermelde notitie Uitgangspunten van het beleid op het terrein van het internationaal fiscaal (verdragen)recht wordt het beleid met betrekking tot eventuele anti-ontgaansbepalingen bij dividenden nader toegelicht.

Interest (artikel 11 juncto onderdeel VI Protocol)

De nationale wetgeving van Egypte voorziet in een bronheffing van 32% (1998) op interestbetalingen. Uiteindelijk is overeenstemming bereikt over een bronheffing van maximaal 12% op interestbetalingen, met daarnaast vrijstellingen (in het derde lid van artikel 11) indien sprake is van interest betaald aan of door de overheid, de centrale bank, een staatkundig onderdeel van de overheid of een plaatselijk publiekrechtelijk lichaam dan wel van interest ter zake van een lening die is verstrekt, gegarandeerd of verzekerd door een van de verdragsluitende staten, de centrale bank of een instantie die eigendom is van of wordt beheerst door een van de verdragsluitende staten. In onderdeel VI van het Protocol is het begrip «beheerst» gedefinieerd als het bezit van meer dan vijftig percent van het kapitaal van zo'n financiële instelling.

Dit onderhandelingsresultaat is in vergelijking met omringende landen gunstig te noemen: de aldus overeengekomen bronheffingspercentages zijn lager dan de huidige door Egypte gesloten verdragen met Frankrijk, Duitsland, België, Zweden, terwijl de vrijstellingen in die verdragen meestal beperkter zijn geformuleerd.

Royalty's (artikel 12)

Voor royalty's bedraagt het nationale Egyptische bronbelastingtarief 32% (1998). Het Nederlandse verdragsbeleid is gericht op een uitsluitende woonstaatheffing voor royalty's. Egypte wenste daarentegen een verdragsbepaling op te nemen met bronstaatheffing, met daarnaast een vrij ruime definitie van het begrip «royalty's»; een en ander conform artikel 12 van het modelverdrag van de Verenigde Naties (United Nations Model Double Taxation Convention between Developed and Developing Countries, 1980. Hierna: VN-modelverdrag). Uiteindelijk is overeenstemming bereikt over een bronbelastingpercentage van maximaal 12%. De royaltydefinitie (artikel 12, vierde lid) omvat, conform het genoemde VN-modelverdrag, mede vergoedingen voor het (recht van) gebruik van films of geluidsbanden die voor radio- en televisie-uitzendingen worden gebruikt en van nijverheids- of handelsuitrusting of wetenschappelijke uitrusting. Een vergelijkbare royaltydefinitie is Nederland eerder overeengekomen in de belastingverdragen met onder meer Pakistan (Trb. 1982, 63), Maleisië (Trb. 1988, 27), Letland (Trb. 1994, 83), Estland (Trb. 1997, 98), Venezuela (Trb. 1991, 107), Nigeria (Trb. 1992, 12) en Tunesië (Trb. 1995, 164).

Dit resultaat is relatief gunstig te noemen: met andere Europese landen (Frankrijk, België, Duitsland, Zweden) heeft Egypte doorgaans een hoger bronbelastingpercentage (15 – 25%) overeengekomen, met veelal ruimere definities van het begrip «royalty's».

Vermogenswinsten (artikel 13 juncto onderdeel V van het Protocol)

Door Egypte is ingestemd met de Nederlandse wens een voorziening te treffen tegen het ontgaan van belasting over de winst behaald met de vervreemding van een aanmerkelijk belang in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Met de in het vijfde lid neergelegde regeling kunnen voormalige inwoners van een staat tot en met 10 jaar na hun emigratie naar de andere staat worden belast in de eerstbedoelde staat waar het lichaam is gevestigd voor door hen behaalde winst met de vervreemding van aandelen in dat lichaam. In paragraaf 4.3.3 van de eerder vermelde notitie Uitgangspunten van het beleid op het terrein van het internationaal fiscaal (verdragen)recht wordt deze bepaling nader toegelicht.

Zelfstandige arbeid (artikel 14)

In deze bepaling is op Egyptisch verzoek voor de toewijzing van het heffingsrecht aan de bronstaat, naast de gebruikelijke voorwaarde van het hebben van een vast middelpunt, een element uit het VN-modelverdrag opgenomen. Een verblijf in de bronstaat van in totaal meer dan 183 dagen in een aaneengesloten periode van 12 maanden leidt tot een heffingsrecht voor de bronstaat over de inkomsten die met de in de bronstaat verrichte arbeid zijn verkregen. Soortgelijke bepalingen zijn onder andere opgenomen in de belastingverdragen van Nederland met Korea (Trb. 1979, 13), Israël (Trb. 1974, 39) en Kazachstan (Trb. 1996,150).

Pensioenen, lijfrenten en socialezekerheidsuitkeringen (artikel 18)

Volgens de Egyptische belastingwetgeving worden inwoners van Egypte niet belast voor pensioenuitkeringen, ook niet voor pensioenuitkeringen die uit het buitenland worden ontvangen. Ook pensioenuitkeringen vanuit Egypte naar niet-inwoners worden niet in de Egyptische belastingheffing betrokken. Egypte wenste in de verdragsbepaling voor pensioenen wel een bronstaatheffing op te nemen, om zo de mogelijkheid te behouden in de toekomst in de nationale wetgeving alsnog tot zo'n bronstaatheffing te kunnen overgaan (de verdragen van Egypte met bijvoorbeeld Duitsland, België en Zweden bevatten op dit punt ook een bronstaatheffing). Voor Nederland was in dit kader van belang het risico van een dubbele vrijstelling tegen te gaan (bijvoorbeeld in de situatie waarin de pensioenaanspraak in Nederland met gebruikmaking van de fiscale faciliteiten wordt opgebouwd en de uitkering vervolgens in Egypte zonder belastingheffing wordt genoten). Uiteindelijk is een verdragsbepaling overeengekomen waarin ook reguliere termijnen van pensioen en lijfrenten in de bronstaat mogen worden belast (artikel 18, eerste lid); voor afkoopsommen van pensioenen en lijftrenten is (conform Nederlands verdragsbeleid) eveneens voorzien in de mogelijkheid van bronstaatheffing. Nederland verleent voor beide categorieën voorkoming van dubbele belasting volgens de verrekeningsmethode (artikel 22, derde lid). Voor pensioenuitkeringen uit Egypte aan inwoners van Nederland betekent dit momenteel dus dat geen voorkoming wordt verleend, omdat de Egyptische belastingheffing over deze uitkeringen nihil bedraagt.

Egypte kon instemmen met de door Nederland gewenste bronstaatheffing voor socialezekerheidsuitkeringen (derde lid); conform vast Nederlands verdragsbeleid wordt voor deze categorie voorkoming van dubbele belasting verleend volgens de vrijstellingsmethode (artikel 22, tweede lid).

Vermijding van dubbele belasting (artikel 22)

Deze bepaling is voor wat betreft Nederland in overeenstemming met het verdragsbeleid. Alleen het toepassen van de verrekeningsmethode (in artikel 22, derde lid) op reguliere termijnen van pensioen en lijfrenten (vanwege de bronstaatheffing die hiervoor wordt voorzien in artikel 18, eerste lid, van het Verdrag) vormt een bijzondere regeling. De wijze waarop door Nederland voorkoming wordt verleend, is nader toegelicht in paragraaf 4.3.1.3 van de eerder vermelde notitie Uitgangspunten van het beleid op het terrein van het internationaal fiscaal (verdragen)recht.

Egypte hanteert als methode ter voorkoming van dubbele belasting de verrekeningsmethode. Daarnaast is in artikel 22, vijfde lid, vastgelegd dat Egypte een zogenoemde verrekening verleent voor bij een Nederlandse dochtervennootschap geheven Nederlandse vennootschapsbelasting bij deelnemingen in Nederlandse vennootschappen van tenminste 10%. In de belastingverdragen van Egypte met bijvoorbeeld Frankrijk, Duitsland, België en Zweden ontbreekt zo'n bepaling.

Werkzaamheden buitengaats (artikel 23)

Voor een algemene toelichting op deze voor Nederland intussen gebruikelijke bepaling wordt verwezen naar de schriftelijke beantwoording van technische vragen naar aanleiding van de notitie Internationaal fiscaal (verdrags)beleid (kamerstukken II, 1996/97, 25 087, nr. 3, blz. 5–6) en paragraaf 4.3.1.4.4 van de eerder vermelde notitie Uitgangspunten van het beleid op het terrein van het internationaal fiscaal (verdragen)recht

Regeling voor onderling overleg (artikel 25)

Egypte kon zich vinden in een bepaling conform het Nederlandse verdragsbeleid op dit punt, mits een expliciete bepaling zou worden toegevoegd dat de verdragsluitende staten de belastinggrondslag van een inwoner van een van beide staten niet mogen verhogen na afloop van de voor de corrigerende staat geldende nationale termijnen waarbinnen de correctie moet worden aangebracht; een beperking die niet geldt in geval van fraude, moedwillig verzuim of verwaarlozing. Deze bepaling is opgenomen in het vijfde lid van artikel 25. Voor Nederland betekent dit dat de nationale termijnen waarbinnen de aanslag dan wel navorderingsaanslag moet worden opgelegd (artikel 10, derde en vierde lid en artikel 11, derde en vierde lid, Algemene wet inzake rijksbelastingen) onverkort gelden.

In het zesde lid is op Nederlands verzoek de mogelijkheid gecreëerd om geschillen over de toepassing of interpretatie van het Verdrag, die in onderling overleg tussen de autoriteiten niet kunnen worden opgelost, te beslechten via een arbitrageprocedure. Voor een algemene toelichting op deze bepaling wordt verwezen naar paragraaf 3.4 van de eerder vermelde notitie Uitgangspunten van het beleid op het terrein van het internationaal fiscaal (verdragen)recht.

Uitwisseling van inlichtingen (artikel 26)

Conform het verdragsbeleid op dit punt, zoals ook in de toelichting op artikel 25 is vermeld, is in dit artikel een arbitragebepaling opgenomen. In dit artikel is bepaald dat informatie kan worden verstrekt aan een arbitragecommissie en dat de leden van de arbitragecommissie zich dienen te houden aan de geheimhoudingsverplichtingen.

Bijstand bij invordering (artikel 27)

Voor een algemene toelichting op deze bepaling die onderdeel is van het verdragsbeleid wordt verwezen naar paragraaf 3.5 van de eerder vermelde notitie. Uitgangspunten van het beleid op het terrein van het internationaal fiscaal (verdragen)recht. De onderhavige verdragsbepaling is vergelijkbaar met de bepaling inzake bijstand bij invordering in de verdragen met onder meer de Russische Federatie (Trb. 1997, 30), Estland (Trb. 1997, 98) en Letland (Trb. 1994, 83).

Inwerkingtreding (artikel 30)

Het Verdrag treedt in werking op de datum waarop de officiële akten van bekrachtiging door beide Staten zijn uitgewisseld. Het Verdrag is vervolgens van toepassing:

• voor belastingen die aan de bron worden ingehouden, op bedragen die zijn betaald of betaalbaar gesteld op of na 1 januari van het kalenderjaar dat volgt op het jaar waarin de genoemde uitwisseling van akten heeft plaatsgevonden;

• voor andere belastingen, voor belastingjaren oftijdvakken die aanvangen op of na 1 januari van het kalenderjaar dat volgt op dat waarin de uitwisseling van akten heeft plaatsgevonden.

Beëindiging (artikel 31)

Het Verdrag wordt in beginsel voor onbepaalde tijd aangegaan. Na verloop van een periode van 5 jaar na de datum van inwerkingtreding van het Verdrag kan het echter door elk van beide Staten worden beëindigd met inachtneming van een opzegtermijn van ten minste 6 maanden vóór het verstrijken van een kalenderjaar. Het Verdrag houdt in dat geval op van toepassing te zijn:

• voor belastingen die aan de bron worden ingehouden, op bedragen die zijn betaald of betaalbaar gesteld op of na 1 januari van het kalenderjaar dat volgt op het jaar waarin de kennisgeving van beëindiging is gedaan;

• voor andere belastingen, voor belastingjaren oftijdvakken die aanvangen op of na 1 januari van het kalenderjaar dat volgt op dat waarin de genoemde kennisgeving heeft plaatsgevonden.

De Staatssecretaris van Financiën,

W. A. F. G. Vermeend

De Minister van Buitenlandse Zaken,

J. J. van Aartsen


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij de afdeling Parlementaire Documentatie.

XNoot
1

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het zonder meer instemmend luidt (artikel 25a, vierde lid, onder b, van de Wet op de Raad van State).

Naar boven